VAN DE DOOD II
In de nachten vreet de made;
blauwe schimmel vreet in ’t brood,
en, slaan wij ons zelve gade,
in de liefde vreet de dood.
Korter, korter worden de uren
mij geleend alvoor ik sterf;
droeve spelen die niet duren,
in het hart zit het bederf.
Hel en hemel blind vergeten,
bij al de aardse vreugde, plots,
op de steen van het geweten
krast de vinger Gods.
Hubert Van Herreweghen
VOOR HET VERDRONKEN MEISJE
Verdrinken dat is water ademhalen,
verdrinken dat is met het hele lichaam drinken,
niet tong en longen. Voorhoofd, lymfkanalen,
de open ogen, alles drinkt zich eindlijk zat.
Verdrinken is behoedzaam naar beneden zinken,
een dalend stofje in de zonlichtbaan gelijken
en de fluwelen bodem nooit bereiken
maar vlak daarboven blijven zweven;
je haar wuift zachtjes op de onderstromen:
daar vaart de veerboot over van half zeven,
het uur waarop je thuis had moeten komen.
Verdronken zijn is na drie dagen en drie nachten
weer op te stijgen dank zij nijvre rottingsgassen:
zij doen hun best het lichaam door het flesgroen licht
omhoog te tillen tot ten laatste het gezicht
de spiegel breekt; de zon streelt het meteen:
« Waar ben jij deze dagen toch geweest ? »
Verdrinken is God in zijn huis begroeten
terwijl het leven maar een moeitevol bestaan is.
Verdronken zijn is binnen stenen mogen kijken
en weten hoe het paard gemaakt is en de maanvis,
is eindelijk weer durven te ontmoeten
die men vernield heeft in dit leven.
Verdrinken is vergeten worden en vergeven
het is een oud, zeer heimwee overwinnen
en het zolang gezochte einddoel vinden
waar ook de afvaart was, op de oude warme kust.
Verdrinken is een aangenaam ontbinden;
dag lief dood meisje, glimlach maar gerust.
J.B. Charles
Vindt soms op stille ziekbedden, waaraan
De laatste hand hij leggen zal, een kind
Dat hem herkent en glimlachend bemint
En hem verzoent met heel zijn doodsbestaan.
Hij neemt het kind, en ’t kind hangt aan zijn lippen.
Ziet dan de glimlach dralend ingetekend
Rond de eigen lippen als hij verderschrijdt.
Zo wordt zijn baan naar kinderen berekend:
Zachte oasen tussen zand en klippen
Der menselijke onverschilligheid.
Simon Vestdijk
HET UITSTEL
Ontsteek uw fakkel, marm’ren Dood, niet met
Dit razend vonkensproeisel: onze angst;
Gij zijt een god die door geduld het langst
De heerschappij voert over ons verzet.
Wees als een visscher die zijn mensenvangst
De schijn vrijlaat in ’t eng besloten net;
Bedenk, eer gij ons ’t ademen belet:
Van alle creatuur zijn wij het bangst.
Benader ons heel traag; spiegel u aan
Uw broeder Slaap, die niet bij ’t bed komt staan
Eer wij verijld zijn tusschen slaap en waken.
Breng, Dood, toch nimmermeer de dood ter sprake,
Gij met uw bleeke lippen, die bij ’t duist’ren
Van ’t levenslicht pas ’t maanwoord mogen fluist’ren.
Simon Vestdijk
uit Thanatos aan Banden. Geplaatst 6-5-2002.
Geen wonde is zoo diep als gij,—
Maar ’t peilen gaat maar tot de rozen
Die voor één zomer uitgekozen
Hun wanhoop lozen zij aan zij.
Bezit ‘k haar dan in mijmerij?
Eén daad’loos uur. — welk bleek verpoozen!
En weer de krenkingen der rozen,
Hun roode kreuken: zoo zijt gij.
Vergank’lijkheid leeft nooit alleen,
Gepaard vergaat men traag, en geen
Bevel zal zoo als ’t háre duren.
Zoodat ik, met haar lot begaan,
Den meimaand opsla van haar naam
en haar bezit in schemeruren.
Simon Vestdijk
(nagelaten gedichten, 1986)
DE LAATSTE DINGEN
Er rest mij niets meer dan mijn lied te zingen,
In eenzaamheid, gelijk een blinde vink;
Een lied over de laatste, vreemde dingen,
Waar met mijn ziel ik zingend in verzink.
Een raden soms en soms een bijna weten,
Dat uit mijn diepste wezen opwaarts welt,
Dat wij vergeten worden en vergeten
Al wat ons op de wereld vergezelt.
Sterven is zijn herinnering verliezen
En ook door anderen vergeten worden,
En eindlijk niet meer weten wat te kiezen,
En zich vervreemd voelen van tijd en orde;
Lang duurt de dood, zij duurt een leven lang,
En wat wij doen wordt onze ondergang.
Bertus Aafjes
DE HUURDER
Al wat mij gisteren werd gegeven
Om even
Mede te leven
Wordt mij heden
Of morgen
Zonder reden
Afgenomen :
Mijn zorgen
Mijn horloge (Antoine frères Besançon)
Mijn groene wollen huisjapon,
Mijn dromen
Mijn ogen, neus en oren
Schilderijen, beelden en amphoren
Regenjassen
Dassen
Wandelstokken
Het frisse groen voor oude bokken
Mijn complete Henry James
En, geheel in zijn geheel, tussen Schelde en Eems
Het lieflijk plekje grond
Waar eens mijn wieg op stond.
Al wat ik bloedig heb betaald
Wordt weggehaald
En het goed der buren ook
Bezit gaat op in rook.
Zelfs waar wij trots op waren
De befaamde zielesnaren
Strak gespannen naar den aard
En beslist de moeite waard,
Wierp een schooier in de vaart.
Al mijn meubels en organen
Al mijn lachen en mijn tranen
Deze stad en de natuur
Heb ik, duur,
Alleen in huur.
Binnen korte tijd
Komt Hein hier
Als koetsier
Met een zweep en hoge hoed
En zegt tegen onze meid
Die opendoet :
‘Het is voor de oude man
Voor Jan,
Hij weet er van.
Bagage en kleren overbodig
Hij heeft geen tandenborstel zeys meer nodig
Daar gaan we dan !
Jan Greshoff
TWEEDE GRAFSCHRIFT
Gij hebt uw maat gehad, gij hebt genoeg.
Iedere dag ontbloeide u als een roos
die overbodigheid in ’t bloeien koos,
en uw verwildering kwam niet te vroeg.
Uw violet en geel, uw groen en bruin,
uw tere en strenge gratie van Degas,
uw bont borduursel op de weefstoella
zijn in uw stilte stil als in een tuin
de bloemen en de vogels rond den nacht.
Wat wij verwachten hebt gij reeds volbracht.
Christine D’haen
Demain, dès l’Aube
Demain, dès l’aube, à l’heure où blanchit la campagne,
Je partirai. Vois-tu, je sais que tu m’attends.
J’irai par la forêt, j’irai par la montagne.
Je ne puis demeurer loin de toi plus longtemps.
Je marcherai les yeux fixés sur mes pensées,
Sans rien voir au dehors, sans entendre aucun bruit,
Seul, inconnu, le dos courbé, les mains croisées,
Triste, et le jour pour moi sera comme la nuit.
Je ne regarderai ni l’or du soir qui tombe,
Ni les voiles au loin descendant vers Harfleur,
Et, quand j’arriverai, je mettrai sur ta tombe
Un bouquet de houx vert et de bruyère en fleur.
Victor Hugo
Les Contemplations, 1856
Als morgenvroeg de zon de velden gaat beschijnen,
Ga ik hier weg, naar jou, want jij wacht daar op mij.
Dan trek ik door het bos en langs diepe ravijnen.
Hier blijven kan ik niet, want te ver weg ben jij.
Mijn blik is strak vooruit, verzonken in gedachten.
Kijk ik niet op of om, en rond mij is het stil.
Vergeten en alleen, de dagen en de nachten,
Ze lijken op elkaar, ik zie niet het verschil.
Het goud dat ’s avonds valt, leidt niet mijn ogen af,
En ook de zeilen niet die naar Harfleur toe glijden,
En ben ik eenmaal daar, dan leg ik op je graf
Een bosje groene hulst, vermengd met paarse heide.
Vertaling Arie van dr Krogt
Morgen, bij dageraad
Morgen, bij dageraad, als de velden wit worden,
Vertrek ik. Zie je, ik weet dat je op me wacht.
Ik ga door het bos, ik ga door de bergen.
Ik kan niet langer zo ver van je wegblijven.
Ik zal lopen met mijn blik gericht op mijn gedachten,
Zonder iets daarbuiten te zien, zonder enig geluid te horen,
Alleen, onbekend, met gebogen rug en gekruiste handen,
Bedroefd, en de dag zal voor mij als de nacht zijn.
Ik zal niet kijken naar de gouden gloed van de vallende avond,
Noch de zeilen in de verte die afdalen naar Harfleur,
En als ik aankom, zal ik op je graf
Een boeket van groene hulst en bloeiende heide leggen.
Vertaling Jules Grandgagnage
Demain, dès l’aube Poem
Tomorrow, at dawn, when the countryside turns white,
I leave. You see, I know you are waiting for me.
I will go through the forest, I will go across the mountains.
I cannot stay away from you any longer.
I will walk with my eyes fixed on my thoughts,
Without seeing anything outside, without hearing any noise,
Alone, unknown, back bent, hands crossed,
Sad, and the day for me will be like night.
I will not watch the gold of the falling evening,
Nor the sails in the distance descending towards Harfleur,
And when I arrive, I’ll put on your grave
A bouquet of green holly and flowering heather.
Victor Hugo
Tod
Eis geht un welken Brand.
Geknickte Flamme biegt sich aus verbrauchtem Docht.
Hohles Schauern greift die Seele, die düster pocht,
Lüstern nach letzer Letzung, und verraucht im Sand.
Auf Rädernm angefahren grell und gell
wirblen in Hast Erinnerung und Erlebnis.
Die Welt steht werbend, sehnsüchtig und hell,
zu Häupten beugt sich das fremde, äusserste Begebnis.
Davon sind die Umgebenden seltsam behaucht,
als stürben sie für den so tief Entfernten.
Sein Schlaf ist einsam und erlaucht,
der Atem fällt von dem Entkernten.
Albert Drach
De wolken waarnaar wij kijken,
de acacia’s in de laan,
zij zijn het die achterblijven
en wij die weg moeten gaan.
Ik ga straks. Al wat aan beelden
op mijn netvlies ooit kwam te staan
zal ik weten mee te nemen
in een laatste, koele traan.
En zeelucht, zacht praten van mensen,
de huid van een kinderhand,
het zal lang bij mijn middenrif wonen
als een dierbare woekerplant.
*
Bespaar mij uw zwarte jassen,
graag asters maar geen geween.
Er valt slechts dit te bedenken
als gij ooit staat voor mijn steen:
ieder blijft eenmaal steken
in een leven dat gist en geurt.
Gewoon. Om geen enkele reden.
Om niets. Omdat het gebeurt.
Han G. Hoekstra
