Gedichten rond de dood 5

Gedichten over dood, verlies, rouw, afscheid en hoop (vaak tweetalig)


bekijk alle gedichten vanaf rouwgedicht 4:


Luister ook eens naar: https://levenshorizonten.com/het-nemen-van-afscheid-van-een-dierbare/muziek-geluk-en-troost/



MAAI MIJ

Maai mij, vader Tijd, mijn veld is geel,
En mijn korrels zijn zo rijk en zwaar,
En mijn aren hangen aan de steel
Vol en onverdraaglijk op elkaar.

Dat de landman mij aan garven zet,
Dat de dorser mij van ’t stof ontdoet,
Dat de molenaar mij maalt en plet.
Stook de oven heet, ontsteek de gloed.

Dat het volk mij ete als zijn brood,
Want mijn levensdagen zijn geteld;
Ruim mij met uw sikkel van het veld,
Ik ben niets meer, maar de oogst is groot.
Rijp ben ik, al was ik nooit zo pover;
‘k Wil nog slechts als spijs in andren over.

Betus Aafjes

uit: Bertus Aafjes, Het koningsgraf. Honderd en een sonetten, Amsterdam (1948) 1965, (Meulenhoff)


Als mich Dein Wandeln an den Tod verzückte

Als mich Dein Dasein tränenwärts entrückte
Und ich durch Dich ins Unermeßne schwärmte,
Erlebten diesen Tag nicht Abgehärmte,
Mühselig Millionen Unterdrückte?
Als mich Dein Wandeln an den Tod verzückte,
War Arbeit um uns und die Erde wärmte.
Und Leere gab es, gottlos Unerwärmte,
Es lebten und es starben Niebeglückte!
Da ich von Dir geschwellt war zum Entschweben,
So viele waren, die im Dumpfen stampften.
An Pulten schrumpften und vor Kesseln dampften.
Ihr Keuchenden auf Straßen und auf Flüssen!!
Gibt es ein Gleichgewicht in Welt und Leben,
Wie werd’ ich diese Schuld bezahlen müssen!?


Franz Werfel

aus: Gesänge aus den drei Reichen. Ausgewählte Gedichte von Franz Werfel – 1917 Leipzig (Kurt Wolff Verlag)


ENKEL IN MIJN DROMEN

Enkel in mijn dromen ben ‘k nog zwaar
En gekerkerd door de nacht, verduisterd,
Als een tweeheid, als een zwoegend paar:
Als twee slaven aan elkaar gekluisterd.

Maar de morgen werpt mijn celdeur open
En ik kijk verwonderd om mij heen,
Want hij laat mij ongehinderd lopen,
En ik word onmetelijk alleen.

En ik rijs gelijk de zon die rijst,
En ik bloei gelijk de akker bloeit,
En door al wat ik aanschouw gespijsd,
Voel ik hoe mijn ledig wezen groeit,
Met de ganse wereld synoniem,
Uit de korrel van mijn lege kiem.

Bertus Aafjes

uit: Bertus Aafjes, Het koningsgraf. Honderd en een sonetten, Amsterdam (1948) 1965, (Meulenhoff)


MATAR É FACIL

Assassinei (tão fäcil) corn a unha
am pequeno mosquito
que aterrou sem licença e sem brevet
na folha de papel

Era em tom invisível,
asa sem consistência de visão
e fez, morto na folha, um rasto
em quase nada

Mas era um rasto
em resto de magia, pretexto
de poema, e ardendo a sua linfa por um tempo menor
que o meu tempo de vida,
não deixava de ser um tempo vivo

Abatido sem lan^a, nem punhal, nem substância mortal
(urn digno cianeto ou estricnina),
morreu, vitima de unha,
e regressou ao pó:
uma curta farinha triturada

Mas há-de sustentar,
tal como os seus parentes,
qualquer coisa concreta,
será, daqui a menos de anos cem,
de uma substância igual

à que alimenta tíbia de poeta,
o rosto que se amou,
a pasta do papel onde aqui estou,
o mais mínimo ponto imperturbável
de cauda de cometa

Ana Luisa Amaral


TÖTEN IST EINFACH

Ich ermordete (einfach so) mit dem Fingernagel
eine winzige Mücke,
die ohne Genehmigung and Brevet
auf dem Papier landete

Sie war unsichtbar, ohne Farbe,
Flügel nur, ohne Bestand vor dem Auge,
und hinterließ tot auf dem Papier eine Spur
von fast gar nichts

Doch es war eine Spur,
ein Rest von Magie, Anlass
für ein Gedicht, auch wenn ihr Lebenssaft weitaus kürzer verging
als meine eigene Lebenszeit,
war es doch eine Zeit Leben

Erlegt weder von Lanze noch Dolch, noch tödlicher Substanz
(würdiges Zyanid oder Strychnin),
starb sie, Opfer des Fingernagels,
und kehrte zum Staub zurück;
als Prise zermahlenen Pulvers

Doch sie trägt
wie all ihre Verwandten
eine konkrete Last,
wird in weniger als hundert Jahren
von genau der Substanz sein

aus der sich die Flöte des Dichters speist,
das einst geliebte Gesicht,
Papierfasern, auf denen ich hier bin,
als winzigster unverrückbarer Punkt
eines Kometenschweifs

Aus dem Portugiesischen von Michael Kegler und Piero Salabe

uit: Ana Luisa Amaral, Was ist ein Name. Gedichte 1990-2020
Aus dem Portugiesischen von Michael Kegler und Piero Salabe
Mit einem Nachwort von Piero Salabe -Carl Hanser Verlag, p. 12


VEGLIA

Cima Quattro il 23 dicembre 1915

Un’intera nottata
buttato vicino
a un compagno
massacrato
con la sua bocca
digrignata
volta al plenilunio
con la congestione
delle sue mani
penetrata
nel mio silenzio
ho scritto
lettere piene d’amore

Non sono mai stato
tanto
attaccato alla vita

Giuseppe Ungaretti


WAKE

Cima Quattro, 23 december 1915

Een hele nacht lang
neergegooid naast
een af geslachte
kameraad
met zijn mond
van ontblote tanden
naar de volle maan gekeerd
met de bloedgezwellen
van zijn handen
die binnengedrongen zijn
in mijn zwijgen
heb ik brieven geschreven
vol van lief de

Nog nooit was ik
zozeer
aan het leven gehecht

uit: De mooiste van Giuseppe Ungaretti, vertaald door Salvatore Cantore in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2002 (Lannoo/Atlas)


EEN HERDENKING

Een sneeuwstorm valt altijd in het niet bij de gedachte
aan een sneeuwstorm. Ja: koud. Ja: wind. Maar niet
de tijdloze ervaring van een blinde wereld, niet
het stilzetten van de maalstroom, geen stormoog
vol spierwitte gratie.

Toen stond opeens de zomer voor de deur.
De eerste hitte zonder jou. Rouwbleek een schokkerige
achtervolgingsscène in een duistere steeg
op een stralende dag. Hoe hier opeens in het donker
in de zon, waar ik je eindeloos misloop?

In het midden van een menigte die de huid afwerpt
om verder te zwermen krijg ik je terug. Eerst in flitsen,
dan gedachten aan jou zo compleet
als een rijzig recept, dwarrelen lang genoeg
om weer eens af te dwalen, als in de periferie
van een sneeuwstorm die iets goeds verwoestte.

Ik kom er niet uit. Je valt nooit in het niet.

Lieke Marsman


IN MEMORIAM

Met iedere mens van mijn jonge jaren
die uit het licht valt, sterf ik mee.
Mijn voorhoofd wordt door koude aangevaren
en in mijn ogen verzamelt zich sneeuw.

Blindelings tast ik naar de verloren
warmte en voel overal graniet.
Een stem die ik had willen horen,
waait ergens hoog over mij heen.

Voetsporen breken af. Een onbegaanbare
nawereld opent haar woestenij.
Sterren beginnen in mij te staren,
brandpunten van verlatenheid.

Geen schepsel sterft zo volstrekt als een mens.
Leven en dood gaan met hem te gronde.
Van alle windstreken afgewend,
hangt zijn herinnering in de ronde
ledigheid van het niet.
Waar ik mij keer,
adem ik duisternis, onbewogen
raadsels. Er bestaan geen woorden meer
om deze stilte te herhalen.

Maurits Mok


DAS JENSEITS

Wir kommen wieder, wir kehren heim
In Dich, Du gute Mutter unser.
Schon hängt uns, hängt uns über die Stirn,
Mild über die Stirne des Todes Flieder.
Wo fahren die feurigen Wolken hin,
Wo tanzen die mutigen Flüsse her,
Was will der Meere Spiel,
Das Laub an der Wand des Himmels gerankt?
Nun kehren wir heim, nun kehren wir ein,
Mehr ist als Dasein — Gewesen sein,
Stark ist der Tod, doch siehe das Stärkste,
Stärker als Tod ist Musik.
In unsere Mutter kehren wir ein . . .
Gott fährt über uns, der gute Mann,
Da heben wir an, und heben uns auf,
Arien selige schweben wir hin,

Und hängen im Herzen der Sterblichen,
Und locken die ewigen Tränen.
Träne, klarer Planet! Hier leben wir,
Leben in Gnade, sind nichts als Lied.

Franz Werfel

aus: Gesänge aus den drei Reichen. Ausgewählte Gedichte von Franz Werfel – 1917 Leipzig (Kurt Wolff Verlag)


IN MIJN VADERLAND

In mijn vaderland, waar ik niet terugkeer,
is ergens een meer in een bos, reusachtig,
met weidse wolken, verscheurd en fantastisch;
wanneer ik achter me blik. dan zie ik ze weer.

En ondiep water in donkere schemer fluisterend,
een bodem waarop gras vol doornen groeit,
de roep van zwarte meeuwen, zonsondergangen
koud en rood, daarboven talingen fel fluitend.

’t Slaapt in mijn hemel, dat meer van doornen.
Ik buk en ontwaar op de bodem een lichtschijn,
mijn leven. En ook wat mij bang maakt is daar,
tot de dood voor eeuwig mijn vorm heeft voleind.

Czesław Miłosz

uit: Miłosz, Czesław, Gedichten, Amsterdam Antwerpen 2003 (Atlas)
vertaling: Gerard Rasch


TESTAMENT

Ich werde mit dem Flugzeug verreisen,
und die Höhenangst in mir
lasst mich Beruhigungstabletten nehmen
und schenkt mir wirre Träume

Falls ich sterbe,
will ich, dass meine Tochter mich nicht vergisst,
dass jemand ihr vorsingt, und sei es falsch,
and dass man ihr Fantasie bietet
eher noch als einen genauen Plan
oder ein sauber bezogenes Bett

Gebt ihr Liebe and
lasst sie zwischen die Dinge sehen,
von blauen Sonnen träumen, von strahlenden Himmeln,
anstatt sie das Rechnen zu lehren
oder Kartoffeln zu schälen

Bereitet meine Tochter vor
auf das Leben,
falls ich im Flugzeug umkomme
und losgelöst von meinem eigenen Körper
zum Atom werde dort frei im Himmel

Sie soll sich an mich erinnern,
meine Tochter
und später dann ihrer Tochter erzählen,
ich sei im Himmel geflogen
and habe von dort verzückt und begeistert gesehen,
wie sie zu Hause falsch rechnet, und die Kartoffeln im Beutel
unangetastet

Ana Luisa Amaral

uit: Ana Luisa Amaral, Was ist ein Name. Gedichte 1990-2020
Aus dem Portugiesischen von Michael Kegler und Piero Salabe
Mit einem Nachwort von Piero Salabe -Carl Hanser Verlag


OVER OUDE VROUWEN

Onzichtbaar, gekleed in voor mij te grote jurken,
wandel ik terwijl ik doe alsof mijn geest afwezig is.

Wat is dit voor land? Van rouwkransen, angst voor de herinnering
hoe het was, kruisen van verdienste die hun waarde verliezen.

Ik denk aan jullie, oude vrouwen, die zwijgend de dagen
van her leven tellen als de kralen van de rozenkrans.

jullie moesten volharden, verduren, je redden,
of er iets was om op te wachten of niet, het moest.

Ik hef een gebed voor jullie aan tot de Allerhoogste, bijgestaan
door jullie gezichten op foto’s.

Moge de dag van jullie dood niet de dag van alle verlies zijn,
maar van vertrouwen in het licht dat door de aardse vormen breekt.

Czesław Miłosz

uit: Miłosz, Czesław, Gedichten, Amsterdam Antwerpen 2003 (Atlas)
vertaling: Gerard Rasch


IK BEN (Canto General no.15)

Mijn lied zocht verbeten naar draden in het woud,
verborgen vezels, kostbare was,
snoeide takken en liet de eenzaamheid
geuren met lippen van hout.

Elk wezen had ik lief, elke druppel
purper of metaal, water en aren,
de dikke lagen, door ruimte en drijfzand bewaakt,
drong ik binnen
en als een dode zong ik met gebroken mond
in de druiven van de aarde.
Klei, slijk, wijn, alles overdekte me,
ik werd gek toen ik de heupen aanraakte
van de huid, haar bloem brandde
als vuur in mijn keel,
mijn zinnen dwaalden in de steen
en haalden gesloten littekens weer open.
Alles werd tederheid en bronnen.
er restte enkel nog nachtmuziek.

Ik hield niet van de dode goedheid in de straten.
Ik moest niets weten van haar stinkende water,
ik raakte haar besmette zee niet aan.
Ik groef het goede uit als een metaal, ik wroette
dieper dan de bijtende ogen
en tussen de littekens groeide
mijn hart dat op zwaarden geboren werd.
Ik ging mijn vijanden niet zoeken op het plein,
ik lag niet op de loer met gemaskerde hand,
ik groeide enkel mee met mijn wortels
en de bodem uitgestrekt onder mijn masten
ontcijferde de slapende aardwormen.

Ik schrijf voor het volk, ook al kan het
mijn poëzie niet lezen met zijn boerenogen.
Eens komt de dag dat een regel, de melodie
die mijn leven veranderde, ook hun oor bereikt,
dan zal de boer de ogen opslaan,
de mijnwerker zal glimlachend stenen houwen,
de arbeider veegt zijn voorhoofd af,
de visser zal beter zien hoe de vis schittert
die trillend in zijn handen brandt,
de schone, pas gewassen monteur die nog
geurt naar zeep zal mijn gedichten bekijken
en misschien zeggen ze dan: ‘Hij was een kameraad’.
Dat volstaat, ik wens geen andere kroon.
Ik wil dat bij de uitgang van mijnen en fabrieken
mijn poëzie aan de aarde kleeft,
aan de lucht, aan de overwinning
van de mishandelde mens.

Steeds weer ben ik herboren uit de diepten
van verwoeste sterren, ik nam de draad weer op
van de eeuwigheid die ik met eigen handen bevolkte,
en nu ga ik sterven, zonder meer, met aarde
op mijn lichaam, voorbestemd aarde te zijn.
Ik heb geen stukje hemel gekocht
van de priesters. Ik heb ook de duisternis niet aanvaard
die de metafysicus uitvond
voor de zorgeloze rijken.
In de dood wil ik bij de armen zijn
die geen tijd hadden erover na te denken,
terwijl ze geslagen werden door hen die
de hemel bezitten netjes verdeeld en geordend.
Ik laat de arbeiders uit de kopermijnen,
de delvers naar steenkool en salpeter,
mijnhuis bij de zee is van Isla Negra.
Ik wil dat het een rustplaats wordt
voor de mishandelde zonen
van mijn vaderland, geveld door bijlen en verraders.
in hun heilig bloed gesmoord,
verteerd in vulkanische lompen.
Bij de zuivere liefde die heerste in mijn gebied
wil ik dat de vermoeiden rusten,
de donkeren mogen zich om mijn tafel scharen,
de gewonden mogen slapen in mijn bed.
Broeder, dit is mijn huis, betreed de wereld
van zeebloemen en besterde steen
die ik schiep, vechtend in mijn armoede.
Hier in mijn raam ontstond de klank
als in een groeiende kinkhoren,
later kreeg die klank vastere vorm
in mijn verwarde aardrijkskunde.
Jij komt uit gloeiende gangen.
uit tunnels gebeten door de haat,
doorheen de zwavelsprong van de wind:
hier vind je de vrede die ik voor jou bewaarde.

Pablo Neruda


FASE D’ORIENTE

Versa il 27 aprile 1916

Nel molle giro di un sorriso
ci sentiamo legare da un turbine
di germogli di desiderio

Ci vendemmia il sole

Chiudiamo gli occhi
per vedere nuotare in un lago
infinite promesse

Ci rinveniamo a marcare la terra
con questo corpo
che ora troppo ci pesa

Giuseppe Ungaretti


ÖRIËNTAALSE FASE

Versa, 27 april 1916

In het zachte verloop van een glimlach
voelen wij ons aanleggen uit een wervelwind
van scheuten van verlangen

De zon oogst ons

We sluiten de ogen
om oneindige beloften te zien zwemmen
in een meer

We komen weer bij om de aarde te merken
met dit lichaam
dat nu te zwaar is voor ons

uit: De mooiste van Giuseppe Ungaretti, vertaald door Salvatore Cantore in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2002 (Lannoo/Atlas)


EERSTE TOCHT DE WINTER UIT

Van de winter was ik weer niet jong gestorven
en ik stond dus toen ik ’s morgens uitvoer
bij het eindelijk weer wijde in het krijt.

Het Randmeer mij openvouwde sluis tot sluis.

Er zijn daar staken met ertussen fuiken
wachtend op de man uit Spakenburg,
die ze eens licht en uitschudt in zijn bun.

Er is een onverschilligheid
die maakt dat ik mij opgewacht voel zijn.

Helder, wijde, helder dit niet op.
In het uitgestrekte wil ik opgeborgen zijn
als in het binnenste van een envelop.

Willem Jan Otten,

uit: Eindaugustuswind, Van Oorschot 1998


BALLADE VON WAHN UND TOD

Im großen Raum des Tags
Die Stadt ging hohl, Novembermeer, und schallte schwer,
Wie Sinai schallt. Vom Turm geballt
Die Wolke fiel. — Erstickten Schlags
Mein Ohr die Stunde traf,
Als ich gebeugt saß über mich zu sehr.
Und ich entfiel mir, rollte hin, und schwankte da auf einem Schlaf.
Wie deut’ ich diesen Schlaf,
Wie noch kein Schlaf mich je trat an, da ich verrann
In Dunkelheit, so mich eine Zeit
In mein Herz traf?
Und als ich kam empor,
In Traum auftauchend Atemgang begann,
Trat ich in mein vergangnes Haus, in schwarzen Flur durchs winterliche Tor.

Nun höret, Freunde, es!
Als ich im schwarzen Tage stand, schlug mich eine leichte Hand.
Ich stand gebannt an kalter Wand.
O schwarzes, schreckliches
Gedenken, da ich ihn nicht fand,
Den Leichten, der mich so ging an
Und mich im schwarzen Tag des Tors geschlagen leicht mit seiner leichten Hand.
Es fügte sich kein Schein,
Und selbst das kleine schnelle Licht, das sich in falsche Rosen flicht,
Und unterm Bild vergeht und schwillt,
Das kleine Licht ging ein.
Es trat kein schwarzer Engel vor,
Kein Schatten trat, kein Atem trat aus dem kalten Stein!
Doch hinter mir in meinem Traum, aufschluchzend kaum versank das Tor.
Und auch kein Wort erscholl.
Doch ganz mit meiner Stimme rief ein Wort in meinem Orkus tief.
Und wie am Eichenort ein Blatt war ich verdorrt.
Weh, trocken, leicht und toll

Fiel ich an mir herab und fuhr in Herbst und großem Stoß.
Mich nahm ein Wort und Wind mit fort,
Das Wort, das durch mich stieß, das Wort mit dreien Silben hieß, das Wort hieß: rettungslos.
O letzte Angst und Schmerz!
O Traum vom Flur, o Traum vom Haus, aus dem die Frau mich führte aus!
O Bett im Dunkel aufgestellt, auf dem sie mich entließ zur Welt.
Ich stand in schwarzem Erz,
Und hielt mein Herz und konnte nicht schrein,
Und sang ein — Rette mich — in mich ein.
Der Raum von Stein baute mich ein. Ich hörte schallen den Fluß und fallen, den Fluß: Allein
Und da es war also,
Tat sich mir kund mein letztes Los, und ich stieg auf aus allem Schoß.
Im schwarzen Traum vom Flur zerriß und klang die Schnur.
Und ich erkannte so,
Warum da leicht und fein die Hand mich schlug,
Die schwach an meine Stirne fuhr,
Und meinen Gang geheim bezwang, daß ich nicht wankte mehr, und kaum mich selber trug.

Und als ich ihn erkannt,
Den Augenblick, der mich trat an, da war ich selbst der andre Mann,
Und der mir hart gebot, ich selber war mein Tod.
Und nahm mir alles unverwandt,
Und wand es fort aus meiner Hand und hielts gepackt —
Genuß und Liebe, Macht und Ruhm und jammernd die Dichtkunst zuletzt.
Und stand entsetzt und ausgesetzt und ohne Wahn und aufgetan und völlig nackt.
O Tod, o Tod, ich sah
Zum erstenmal mich wahrhaft sein, mich ohne Willen, Wunsch und Schein,
Wie Trinker nächtlich spät sich gegenüber steht.
— — Er lacht und bleibt sich fern und nah — —
Ich stand erstarrt in erster Gegen-Wart allein zu zwein.
(Ach, was wir sagen lügt schon, weil es spricht)
Ich fand mich, ohne Wahn mich sein, und starb in mein Erwachen ein.
Im großen Raum des Tags
Hob ich mein Haupt auf aus dem Traum, und sah auf meinen Fensterbaum.

Die Stadt ging hohl, Novembermeer, und schallte schwer,
Der Himmel glühte noch kaum.
Ich aber ging hinab mit großem Haupt und Hut,
Und ging durch Straßen, rötliches Gebirg und Paß . . .
Mein Haupt vom Traum umlaubt noch. Ging mit dumpfem Blut.
Ich ging, wie Tote gehn,
Ein abgeschiedner Geist, verwaist und ungesehn.
Ich schwebte fern und kühl durch Heimkehr und Gewühl,
Sah Kinder rennen und sah Bettler stehn.
Ein Buckliger hielt sich den Bauch, und eine Greisin schwang den Stock und schrie,
Leicht eine Dame lächelte. Ein Mädchen küßte sich die Hand . . .
Und ich verstand, was sie verband, und schritt in großer Alchimie.

Franz Werfel

aus: Gesänge aus den drei Reichen. Ausgewählte Gedichte von Franz Werfel – 1917 Leipzig (Kurt Wolff Verlag)


SONO UNA CREATURA

Valloncello di Cima Quattro il 5 agosto 1916

Come questa pietra
del S. Michele
così fredda
così dura
così prosciugata
così refrattaria
così totalmente
disanimata

Come questa pietra
è il mio pianto
che non si vede

La morte sis conta
vivendo

Giuseppe Ungaretti


lK BEN EEN SCHEPSEL

Valloncello di Cima Quattro, 5 augustus 1916

Als deze steen
van de S. Michele
zo koud
zo hard
zo uitgedroogd
zo weerbarstig
zo geheel en al
onbezield

Als deze steen
is mijn gehuil
dat niet te zien is

De dood
betaal je
levend af

uit: De mooiste van Giuseppe Ungaretti, vertaald door Salvatore Cantore in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2002 (Lannoo/Atlas)


HET LICHT

Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren:
Kleuren zijn daden van het licht dat breekt.
Het leven breekt zich in het bont gebeuren,
En mijn ziel breekt zich als ze woorden spreekt.

Slechts die zich sterven laat, kan ’t leven beuren:
O zie mijn bloed dat langs de spijkers leekt!
Mijn raam is open, open zijn mijn deuren –
Hier is mijn hart, hier is mijn lichaam: breekt!

De grond is zacht van lente. Door de boomen
Weeft zich een waas van groen, en menschen komen
Wandelen langs de vijvers in het gras –

Naakt aan een paal geslagen door de koorden,
Ziel, die zichzelve brak in liefde en woorden:
Dit zijn de daden waar ik mensch voor was.

Martinus Nijhoff

uit: Nijhoff, Martinus, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1975 (Bert Bakker)


KOM

Nergens bestaat nooit. Alleen hier en nu
lijkt het als twee druppels op geen idee waar.
De straten lopen vol, maar voelen bodemloos.
Dat kan, daar is maar een man voor nodig.

Die ontbreekt. In deze stad van iedereen,
in dit heelal van – o god – mogelijk niemand.
Zo weinig van wat zou kunnen gebeuren,
gebeurt, schreef een schilder eens.

Hoe doe je dat toch? Hoe haal je adem
uit dezelfde lucht waaruit op een ochtend
ook een geliefde werd gehaald? Werd gehold.
Is gehold.

Misschien gebeurt er veel meer dan wat kan.
Misschien vormt de tijd met z’n handen ooit
een kom, waarin alles past.

STIJN VRANKEN

(Bij de verdwijning van de Baskische Hodei Egiluz)
Stijn Vranken: Fiat lux (De Bezige Bij)


ZELFPORTRET IN ZWARTE LIJST

De verte lijkt vandaag zo vol
alsof alles van mij wijkt.
Alleen de zon blijft in zijn rol
en vult het veld met gouden rijp.

Daar zie ik al mijn doden
jou weer vorm en schaduw krijgen
al is zoiets mij vaak verboden –
men moet hier realistisch blijven.

Wat mis ik je toch, lieveling.
Als vijf jaar staat elk uurwerk stil
als een kapot en zinloos ding.
Soms hoor ik in de nacht gegil

en elke keer ben ik het zelf.
Dan sta ik op en zie het zwarte veld
en ruik het in de haard verkoolde hout.
En heb je lief, nog steeds, en heb het koud.

Pieter Boskma

Uit de bundel: Pieter Boskma, Zelf, Amsterdam 2014 (De Bezige Bij)


PRACHTIG

Beroemd maar dood vroeg hij: en
wat bleef er van mij over?

Ik wees op een losse regel
een uit zijn verband gerukt citaat
meestal toegeschreven aan een ander.

Voetafdruk op een verlaten strand
Vol lege, uitgewoonde schelpen.

Prachtig is de onsterfelijkheid
maar wat doen wij in de tussentijd?

Bernlef

uit: Bernlef, Voorgoed. Gedichten 1960-2010. Een keuze, Amsterdam 2012 (Em. Querido’s Uitgeverij BV)


HINÜBER WALL’ ICH,
Und jede Pein
Wird einst ein Stachel
Der Wollust sein.
Noch wenig Zeiten,
So bin ich los,
Und liege trunken
Der Lieb’ im Schoß.
Unendliches Leben
Wogt mächtig in mir,
Ich schaue von oben
Herunter nach dir.
An jenem Hügel
Verlischt dein Glanz —
Ein Schatten bringet
Den kühlenden Kranz.
O! sauge, Geliebter,
Gewaltig mich an,
Daß ich entschlummern
Und lieben kann.
Ich fühle des Todes
Verjüngende Flut,
Zu Balsam und Äther
Verwandelt mein Blut —
Ich lebe bei Tage
Voll Glauben und Mut
Und sterbe die Nächte
In heiliger Glut.

Novalis

uit: NOVALIS – Hymnen an die Nacht


PARIA SÉ

1925

Va la nave, sola
Nella quiete della sera.

Qualche luce appare
Di lontano, dalle case.

Nell’ estrema notte
Va in fumo a fondo il mare.

Resta solo, pari a sé,
Uno scroscio che si perde …

Si rinnova …

Giuseppe Ung
aretti


GELIJK AAN ZICHZELF

1925

Het schip vaart, alleen
In de stilte van de avond.

Een enkel licht verschijnt
Van ver, vanuit de huizen.

Aan het uiteinde van de nacht
Gaat de zee in rook op tot de grond.

Blijft alleen, gelijk aan zichzelf,
Het geklater dat zich verliest …

Zich vernieuwt …

uit: De mooiste van Giuseppe Ungaretti, vertaald door Salvatore Cantore in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2002 (Lannoo/Atlas)


GEHOBEN IST DER STEIN —
Die Menschheit ist erstanden —
Wir alle bleiben dein
Und fühlen keine Banden.
Der herbste Kummer fleucht
Vor deiner goldnen Schale,
Wenn Erd’ und Leben weicht,
Im letzten Abendmahle.

Zur Hochzeit ruft der Tod —
Die Lampen brennen helle —
Die Jungfraun sind zur Stelle —
Um Öl ist keine Not —
Erklänge doch die Ferne
Von deinem Zuge schon,
Und ruften uns die Sterne
Mit Menschenzung’ und Ton.

Nach dir, Maria, heben
Schon tausend Herzen sich.
In diesem Schattenleben
Verlangten sie nur dich.
Sie hoffen zu genesen
Mit ahndungsvoller Lust —
Drückst du sie, heil’ges Wesen,
An deine treue Brust.

So manche, die sich glühend
In bittrer Qual verzehrt
Und dieser Welt entfliehend
Nach dir sich hingekehrt;
Die hilfreich uns erschienen
In mancher Not und Pein —
Wir kommen nun zu ihnen,
Um ewig da zu sein.

Nun weint an keinem Grabe,
Für Schmerz, wer liebend glaubt,
Der Liebe süße Habe
Wird keinem nicht geraubt —
Die Sehnsucht ihm zu lindern,
Begeistert ihn die Nacht —
Von treuen Himmelskindern
Wird ihm sein Herz bewacht.

Getrost, das Leben schreitet
Zum ew’gen Leben hin;
Von innrer Glut geweitet
Verklärt sich unser Sinn.
Die Sternwelt wird zerfließen
Zum goldnen Lebenswein,
Wir werden sie genießen
Und lichte Sterne sein.

Die Lieb’ ist freigegeben,
Und keine Trennung mehr.
Es wogt das volle Leben
Wie ein unendlich Meer.
Nur eine Nacht der Wonne —
Ein ewiges Gedicht —
Und unser aller Sonne
Ist Gottes Angesicht.

Novalis

uit: NOVALIS – Hymnen an die Nacht


ANTICO INVERNO

Desiderio delle tue mani chiare
nella penombra della fiamma:
sapevano di rovere e di rose;
di morte. Antico inverno.

Cercavano il miglio gli uccelli
ed erano subito di neve;
cosi le parole.
Un po’di sole, una raggera d’angelo,
e poi la nebbia; e gli alberi,
e noi fatti d’aria al mattino.

Quasimodo


OUDE WINTER

Verlangen naar jouw klare handen
in de schemer van de vlam:
ze smaakten naar eik en rozen;
naar dood. Oude winter.

Naar gierst speurden de vogels
en plots waren ze van sneeuw;
zo ook de woorden.
Een beetje zon, een stralenkrans van een engel,
en dan de mist; en de bomen
en wij, geheel uit lucht in de ochtend.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


SEHNSUCHT NACH DEM TODE

Hinunter in der Erde Schoß,

Weg aus des Lichtes Reichen,

Der Schmerzen Wut und wilder Stoß
Ist froher Abfahrt Zeichen.
Wir kommen in dem engen Kahn
Geschwind am Himmelsufer an.

Gelobt sei uns die ew’ge Nacht,
Gelobt der ew’ge Schlummer.
Wohl hat der Tag uns warm gemacht,
Und welk der lange Kummer.
Die Lust der Fremde ging uns aus,
Zum Vater wollen wir nach Haus.

Was sollen wir auf dieser Welt
Mit unsrer Lieb’ und Treue.
Das Alte wird hintangestellt,
Was soll uns dann das Neue.
O! einsam steht und tiefbetrübt,
Wer heiß und fromm die Vorzeit liebt.

Die Vorzeit, wo die Sinne licht
In hohen Flammen brannten,
Des Vaters Hand und Angesicht
Die Menschen noch erkannten,
Und hohen Sinns, einfältiglich
Noch mancher seinem Urbild glich.

Die Vorzeit, wo noch blütenreich
Uralte Stämme prangten,
Und Kinder für das Himmelreich
Nach Qual und Tod verlangten.
Und wenn auch Lust und Leben sprach,
Doch manches Herz für Liebe brach.

Die Vorzeit, wo in Jugendglut
Gott selbst sich kundgegeben
Und frühem Tod in Liebesmut
Geweiht sein süßes Leben.
Und Angst und Schmerz nicht von sich trieb,
Damit er uns nur teuer blieb.

Mit banger Sehnsucht sehn wir sie
In dunkle Nacht gehüllet,
In dieser Zeitlichkeit wird nie
Der heiße Durst gestillet.
Wir müssen nach der Heimat gehn,
Um diese heil’ge Zeit zu sehn.

Was hält noch unsre Rückkehr auf,
Die Liebsten ruhn schon lange.
Ihr Grab schließt unsern Lebenslauf,
Nun wird uns weh und bange.
Zu suchen haben wir nichts mehr —
Das Herz ist satt — die Welt ist leer.

Unendlich und geheimnisvoll
Durchströmt uns süßer Schauer —
Mir deucht, aus tiefen Fernen scholl
Ein Echo unsrer Trauer
Die Lieben sehnen sich wohl auch
Und sandten uns der Sehnsucht Hauch.

Hinunter zu der süßen Braut,
Zu Jesus, dem Geliebten —
Getrost, die Abenddämmrung graut
Den Liebenden, Betrübten.
Ein Traum bricht unsre Banden los
Und senkt uns in des Vaters Schoß.

Novalis

uit: NOVALIS – Hymnen an die Nacht


I RITORNI

Piazza Navona, a natte, sui sedili
stavo supino in cerca della quiete,
e gli occhi con rette evolute di spirali
univano le stelle,
le stesse che seguivo da bambino
disteso sui ciottoli del Plàtani
sillabando al buio le preghiere.

Sotto il capo incrociavo le mie mani
e ricordavo i ritorni:
odore di frutta che secca sui graticci,
di violaciocca, di zenzero, di spigo;
quando pensavo di leggerti, ma piano,
(io a te, mamma, in un angolo in penombra)
la parabola del prodigo,
che mi seguiva sempre nei silenzi
come un ritmo che s’apra ad ogni passo
senza volerlo.

Ma ai morti non è dato di tornare,
e non c’ è tempo nemmeno per la madre
quando chiama la strada;
e ripartivo, chiuso nella notte
come uno che tema all’alba di restare.

E la strada mi dava le canzoni,
che sanno di Brano che gonfia nelle spighe,
del fiore che imbianca gli uliveti
tra l’azzurro del lino e le giunchiglie;
risonanze nei vortici di polvere,
cantilene d’uomini e cigolio di traini
con le lanterne che oscillano sparute
ed hanno appena il chiaro d’una lucciola.

Quasimodo


THUISKOMSTEN

Piazza Navona, ’s nachts, op de bank
lag ik op mijn rug op zoek naar de rust,
en mijn ogen verbonden de sterren
met rechte lijnen en kronkelende spiralen,
de zelfde die ik als kind volgde
uitgestrekt op het kiezelbed van de Plàtani
terwijl ik in het duister mijn gebeden zei.

Onder mijn hoofd vouwde ik mijn handen
en ik dacht terug aan de thuiskomsten:
geur van fruit dat op roosters te drogen ligt,
van violier, gember, lavendel;
toen ik dacht je voor te lezen, maar zachtjes,
(ik aan jou, mama, in een hoekje in het halfduister)
de parabel van de verloren zoon,
die me in de stilten steevast volgde
als een ritme dat zich opent bij elke stap
zonder het te willen.

Maar het is de doden niet gegeven weer te keren,
en er is zelfs geen tijd voor je moeder
wanneer de weg roept;
en ik vertrok, opgesloten in de nacht
als iemand die bij het ochtendgloren bang is om te blijven.

En de weg schonk me liederen
die smaakten naar graan dat zwelt in de aren,
naar de bloesem die de olijfboomgaarden in het wit zet
tussen het hemelsblauw van het vlas en de wilde narcissen; weergalm in de draaikolken van stof,
geneurie van mannen en geknars van karren
in het karige en weifelende licht van de lantaarns
en hun schijnsel is amper dat van een glimworm.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


OP DE HOGE

Liep augustus op zijn einde,
sloot de badmeester de hokjes af,
fietste neuriënd september in.
Niemand was er dan ook bij
dat ik de plank betrad. Ik was
geblinddoekt als een deserteur.

Dit zijn de stappen bang bang bang.
In het Bosbad op de hoge
zweet men het peentje bangverlang.

De zon stond even laag als ik en stond
op punt van zakken in de grond.
Wie mij naar boven had gebracht?

Ach mijn lief. En ik wist: morgen
word ik wakker maar ontkomen
kan ik niet. Uit de schoonspringdroom

ontwaakt men met de schoonspringdroom.
Ik wist: ik maak ze nu dan dus.
De aanstalten. Ik sta precies

zo hoog als nodig om bevreesd te zijn.
Dit is de toegedachte afstand tot
het lussenwevend water doopselzacht.

Het heeft me altijd opgewacht –
maar waarom vrees ik dan ineens het bad
alsof het heel snel leeggelopen is?

Dat zo ik sprong – ik wil, ik wil –
ik vallen zou en niets mij ving?

Willem-Jan Otten

Uit: Op de hoge, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2003


MARlKO

An elnter vint,
A veynendik kind,
In a farnakhtiker sho
Farblondzket hot do

Nor du, Mariko,
Du bist alts nishto.

S’hot vint mir gebrakht
In bloen farnakht
Dem shorkh fun dayn kleyd
In vint eyngeveyt

Nor du, Mariko,
Du bist alts nishto.

To zav mir a fravnt
Du vintele havnt,
Un tulye mikh tsu,
Kh’bin elnt vi du,

Nor du, Mariko,
Du bist alts nishto.

Av-lvu-lyu
S’vigt ayn mikh der vint
Ay-lyu-lyu
Zay ruik, mayn kind,
Av-lvu-lyu
Vigt vintl mikh ayn:
Ikh vel dayn,
Mariko, zayn!


MARIKO

Le vent solitaire,
Pleur d’un enfant,
A la tomb‚e du jour
Est venu jusqu’ici.

Et toi, Mariko,
Toi, tu n’es pas l….

Le vent m’a donn‚,
Dans l’ombre bleue du soir,
Le bruissement de ta robe
Port‚ par le vent.

Et toi, Mariko,
Toi, tu n`es pas l….

Toi, le vent, aide-moi!
Laisse-moi, laisse-moi
Me blottir contre toi.
Comme toi, je suis seul.

Et, toi, Mariko,
Toi, tu n’es pas l….

Le vent me berce doucement.
Calme-toi, mon enfant.
Me berce le vent doucement,
Attends, Mariko, attends.
Je suis l…, je suis … toi.

Texte interpreté
dans le Théatre du Ghetto de Vilno


MARIKO

A lonely wind,
The twilight hour,
A crying child
Has lost its way.

But you, Mariko
You’re not here.

In the blue dusk,
I thought I heard
In the cry of the wind,
The rustle of your dress.

But you, Mariko,
You`re not here.

Oh, little wind,
Be my riend,
Hold me close
For l’m as lonely as you.

But you, Mariko,
You’re not here.

The wind rocks me to sleep,
Be quiet, my child,
Wind, rock me some more,
“Oh Mariko,
I will be yours!”

This text was performed
in the Theater of the Vilna Ghetto


VANDAAG BEGRAAF IK JOU IN MIJ

Vandaag begraaf ik jou in mij,
niet in de aarde, niet in die kist.
Niet bij die bomen in de ochtendmist,
daar ben jij niet.
Jij bent veilig in mij.
Vandaag begraaf ik jou in mij,

niet bij die steen daar, die lange rij.
Al die oude namen, daar hoor jij niet bij.
Nee vandaag begraaf ik jou in mij.

Dan kan ik met je praten en antwoord geven.
Dan blijf jij leven in mijn leven.
Hier neem mijn ogen en kijk met mij,
neem mijn voeten en loop met mij.
We gaan naar huis nu, wij allebei.
Vanaf vandaag leef jij in mij.
Vandaag begraaf ik jou in mij,

‘k zal je niet zoeken, waar je niet bent.
Blijf maar bij ons hier, waar je iedereen kent.
Jouw plaats aan tafel hou ik voor je vrij.
We zullen lachen en weer plannen maken.
‘k zal met je slapen en met jou ontwaken.
Hier neem mijn mond en lach met mij,
hier neem men handen en voel met mij.
Wat je nog doen wou, doe ik erbij.
Vanaf vandaag leef jij in mij.

Haal weg dat kruis en al die witte bloemen,
verscheur de krant waarin ze jouw naam noemen.
Hier neem mijn ogen en kijk met mij,
neem mijn hart en leef met mij.
Want jouw dood is nu voorbij.
Vanaf vandaag leef jij in mij.

‘k zal twee levens leven, met jou in mij.

Rob de Nijs
Songtekst


OVERNACHTEND IN EEN TEMPEL
DICHT BIJ HET GRAF VAN ZIJN VROUW

Zelden kom ik hier
waar wind deze nacht droef ruist
door de pijnbomen.
Zou zij onder het mos daar
steeds naar moeten luisteren?

FujiwaranoToshinari


ZANG 336

Ik zie haar steeds, want zij wordt nimmermeer
door Lethes water uit mijn geest verdreven,
als in haar bloeitijd door de glans omgeven
van Venus, net zoals de eerste keer.

Zij is, zoals in tijden van weleer,
mooi, eerzaam, in zichzelf gekeerd, verheven.
Ik roep: ‘Zij is het; zij is nog in leven!’
en smeek haar om een enkel woord, steeds weer.

Soms geeft zij antwoord, soms ook is zij stil;
en dan besef ik dat ik mij vergis,
als hij die dwaalt, maar inzicht heeft gekregen:

want in het eerste uur van zes april
in dertienhonderdachtenveertig is
haar reine ziel het aarden vat ontstegen.

Francesco Petrarca


PRIÈRE (Ton de Leeuw)

Seigneur,
Je suis le plus petit grain de sable du désert
que féconde la pluie de tes bien-faits.
Je ne mérite pas que tu discernes,
un jour, mes bonnes actions.
Je me suis trop souvent contenté de m’en remettre
à ton indulgence, à ta miséricorde.
Trop souvent je n’ai pas révéré ta puissance
en contemplant une feuille ou une forêt, la mer,
une aurore, un pétale de rose.
Trop souvent je n’ai pas écouté ce
que tu disais dans les grondements du tonnerre,
dans les chants des fontaines,
dans les plaintes des pauvres.

Seigneur,
Le silence de la nuit était pour moi ton silence,
lorsque je souffrais, je ne pensais pas
que d’autres souffraient plus que moi.
Je faisais le bien en pensant que
tu me voyais,
je faisais le mal en pensant
que tu me voyais pas.
Lorsque j’étais heureux,
je me croyais l’artisan de ma félicité.
Je me suis permis de te regarder,
je me suis permis de te parler.

Seigneur,
J’ai osé discuter sur le bien,
j’ai osé discuter sur le mal,
sur la vie, sur la mort.
J’ai osé interpréter tes paroles.
J’ai osé lever la tête dans l’ouragan de tes révélations.
Seigneur, qui fais germer les graines!
Seigneur, qui détruis les moissons!
Seigneur du soleil des batailles et de la lune paisible!
Seigneur de la colombe et du lion,
du brin d’herbe et du cèdre, de la mousse et du marbre.
Seigneur des oasis et des déserts!
Seigneur, qui as renversé les palais de Babylone.
Seigneur, qui procures une tente au nomade.
Seigneur, qui nous a donné le jour et la nuit,
l’eau et le pain, espoir et le sommeil!
Seigneur de la vie, de la mort,
de la résurrection,
je me prosterne devant ta majesté!
Je m’anéantis devant ta puissance.
Je ne sais plus que j’existe,
quand j’ai prononcé ton nom.


GEBED (op muziek van Ton de Leeuw)

Heer, 
Ik ben het kleinste zandkorreltje van de woestijn, 
vruchtbaar gemaakt door uw zegen-regen. 
Ik verdien het niet dat u eens 
mijn goede daden zult beoordelen. 
Ik heb mij te vaak in gemakzucht verlaten 
op uw toegeeflijkheid, op uw genade. 
Te vaak heb ik uw macht niet geëerbiedigd 
bij het beschouwen van een blad of een woud, 
de zee, een ochtendgloren, een rozenblaadje. 
Te vaak heb ik niet geluisterd naar uw stem 
in het rommelen van de donder, 
in het zingen van de bronnen, 
in het weeklagen der armen. 

Heer,
De stilte van de nacht was voor mij uw stilte, 
toen ik leed dacht ik er niet aan 
dat anderen meer moesten lijden dan ik. 
Ik deed het goede in de veronderstelling dat u mij zag, 
ik deed het slechte ervan uitgaande dat u mij niet zag. 
Toen ik gelukkig was, 
dacht ik dat ik mijn eigen geluk gesmeed had. 
Ik stond mijzelf toe u te zien, 
ik stond mijzelf toe tot u te spreken. 

Heer,
Ik heb het gewaagd om te twisten over het goede, 
Ik heb het gewaagd om te twisten over het kwaad, 
over het leven en over de dood. 
Ik heb uw woord durven verklaren. 
Ik heb mijn hoofd durven opheffen 
in de orkaan van uw openbaringen. 
Heer, die het graan doet kiemen! 
Heer, die de oogsten verwoest! 
Heer van de zon bij veldslagen en van de vredige maan! 
Heer van de duif en van de leeuw, 
van het grassprietje en van de ceder, 
van het mos en van het marmer. 
Heer van de oases en van de woestijnen! 
Heer, die de paleizen van Babylon omver heeft geworpen. 
Heer, die de nomade een tent verschaft. 
Heer, die ons dag en nacht gegeven heeft, 
water en brood, de hoop en de slaap! 
Heer van het leven, van de dood, van de opstanding, 
ik kniel neer voor uw verhevenheid! 
Ik buig me in het stof voor uw macht. 
Ik weet niets meer, dan dat ik besta, 
als ik uw naam heb uitgesproken.

Vertaling Rein de Vries


HORLOGE

Ik zat op de huisbank van een Zuid-Afrikaan
toen jou alles afgenomen werd
verder was ik nooit van je vandaan

Terwijl mijn gastheer krakend koersen controleerde
en zijn dikke dochter zocht naar gave popmuziek
wat zag jij toen, in je laatste val?

Dit gedicht even duidelijk als de dood
een open boek, een afgesloten hoofdstuk
woorden weggevloeid in aarde, als water

Voor jou werd het nooit meer later
op je horloge dat ik nu verder draag
de tijd door die voor jou noch mij bestaat.

Bernlef

uit: Bernlef, Voorgoed. Gedichten 1960-2010. Een keuze, Amsterdam 2012 (Em. Querido’s Uitgeverij BV)


JAAG ME NIET OP

Jaag me niet op met je tikkende klokken
zon sta stil geef me tijd.

En het geschiedde: waar ben je? Een stem
en het gebeurde: een zwijgen.

En het geschiedde: gebroken stemmen,
heldere, zachte: Hier ben ik.

Jaag me niet op met je tikkende klokken
dood sta stil geeft me tijd.

Huub Oosterhuis

Uit: Huub Oosterhuis, Verzameld Liedboek (2005) – nr 815


“CON LA IGNORANCIA DE LA NIEVE”

Miro caer la nieve. Estoy en medio
de la nieve que cae iluminada
por una luz del otro mundo.

La nieve existe porque su descenso
deja su huella en mi, lo cubre todo
con su seda apagada.

Entre el aire de nieve me encamino
hacia la noche de Toronto, inmensa
llanura, lividez desamparada.

Abro otra puerta. No hay misterio: entiendo
que el mundo comenzó por ser de nieve.
En lo hondo de la nieve las estrellas
se dirian de nieve iluminada
y próxima a caer: apocalipsis
silencioso y voraz como la nieve.

José Emilio Pacheco

uit: Pacheco, José Emilio, Islas a la deriva. Poemas (1973-1978)
Mexico 2006, (Ediciones Era)


UN SEPOLTO IN ME CANTA

M’esilio; si colma
ombra di mirti
e il sopito spazio m’adagia.

Né amore accosta
silvani accordi felici
nell’ora sola con me:
paradiso e palude
dormono in cuore ai morti.

E un sepolto in me canta
che la pietraia forza
come radice, e tenta segni
dell’opposto cammino.

Quasimodo


IN MIJ ZINGT EEN BEGRAVENE

Ik verban me; daar vult zich
schaduw van mirtestruiken
en de verstilde ruimte legt me zachtjes neer.

Evenmin brengt liefde
gelukkige woudakkoorden
in het eenzame uur met mij:
paradijs en moeras
slapen in het hart van de doden.

En een begravene zingt in mij
die de rotsbodem klieft
als wortel, en tekens aftast
van de omgekeerde weg.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


VIER GEBEDSRESTEN

1
U stond weer hoog.
U zei weer niets.
U wierp Uw plestik
vaatjes County Clare
Uw vloedlijn op.
U kromp ons in elkaar,
U onverschillige
gebedenmoordenaar.

2
De wind liet voor het dag werd los
en legde zich bij nacht nog neder
bij de altstem van het sparrenbos.

Eens breekt hij aan,
de windstilte immens.
Zo zal het gaan. Wakker
schiet je van geen wind.

Het klamboegaas zal open naar
verlaten daglicht staan.

Van Veld Een zullen de laatste gasten
gisteren op huis zijn aangegaan.

Het is in de binnentent nog nacht.

In het ebbend zwijgen
eindelijk te horen ware,
als de herinnering aan
een kind inslapend in
een tent die gisteren
nog naast je stond:
het zoogdier zee.
Het ademt uit.
Het ademt zich
van nu af uit

Dat één verdwijnen zou
was het schandaal.
Dat jij verdwijning denken wou
en leven kon daarna.

Achter alles vloekt een a
je aan tot ja, tot ja.

3
Het daalt tenslotte neer,
regel voor regel per gedicht,
naar eens en altijd al gekend

de zware stalen deur en die bent U.
Sinds U in Uw slot viel
bent U in Uw slot gaan vallen

ver beneden in mijn slaap,
als was mijn slaap de onuitputtelijke
schacht waar in gevallen moet,

als is daar onder onder in
terwijl ik vallend slaap
de deur, maar die besef ik pas

als hij gesloten wordt terwijl
ik droomde dat ik vallend sliep.
Dit alles speelt zich af, natuurlijk,

in Uw voortgeduurd verleden tijd.
De deur heb ik dus nooit gezien.
Ik viel en hoorde (maar het bleef

bladstil) hoe met een dreun
en door en door van staal
U werd gesloten, oftewel

U viel zich dreunend in
Uw slot en ik viel voort,
dwarrelend zowat, een vlok

ver van zijn sneeuw, en voort
val ik en schreeuw: te laat,
te laat, U bent nu dicht,

en daar ontwaak ik straks dus van,
en nooit ontloop ik nog de klank,
en niet zal ik bevatten dat ik mij,

voor mij, mijn diepstgelegen deur,
zal trachten nooit te sluiten,
zelfs al sloot U mij voor U.

Mijn dichtste deur, mij, zelf,
denk ik mij in, en door, en toe,
want langs Uw rand op tijd,

precies op Uw gezette tijd,
gleed U die voor ons uit
begonnen was Uw dwarrelval,

Uw door U aangestoten val.

4
Geneuried heb je het vandaag:
weent niet, ze is niet dood, ze slaapt.

Ze lag aan de voet van het duin
met haar handen gevouwen op haar maag
en over haar ogen een badhanddoek rood.

Kom je het eens te neuriën, ook jij,
je bent niet dood, ween niet, je slaapt?
Is dit per slot jouw grote geloof?

Hoor harder, pasgedoopte, hoor
wat in het boek geneuried staat,

het onvergeeflijk weerlegbaar feit:
ze is niet dood, ze slaapt, ze slaapt.

Willem Jan Otten


SPRING AND ALL: XIV [OF DEATH]

Of death
the barber
the barber
talked to me
 
cutting my
life with
sleep to trim
my hair —
 
It’s just
a moment
he said, we die
every night —
 
And of
the newest
ways to grow
hair on
 
bald death –
I told him
of the quartz
lamp
 
and of old men
with third
sets of teeth
to the cue
 
of an old man
who said
at the door —
Sunshine today!
 
for which
death shaves
him twice
a week

William Carlos Williams

https://www.poetryfoundation.org/poets/william-carlos-williams


ERATO E APÓLLION (1936)

SILLABE A ERATO

A te piega il cuore in solitudine,
esilio d’ oscuri sensi
in cui trasmuta ed ama
ciò che parve nostro ieri,
e ora è sepolto nella notte.

Semicerchi d’ aria ti splendono
sul volto: ecco m’appari
nel tempo che prima ansia accora
e mi fai bianco, tarda la bocca
a luce di sorriso.

Per averti ti perdo,
e non mi dolgo: sei bella ancora,
ferma in posa dolce di sonno:
serenità di morte estrema gioia.

Quasimodo


ERATO EN APOLLYON (1936)

LETTERGREPEN AAN ERATO

Naar jou neigt het hart in eenzaamheid,
ballingschap van duistere zinnen
waarin zich omzet en bemint
wat gisteren nog van ons leek,
en nu begraven is in de nacht.

Halve cirkels van lucht schitteren
op je gelaat; kijk je verschijnt me
in de tijd dat eerste angst het hart bevangt
en je maakt me wit, de mond blijft achter
in liçht van glimlach.

Om je te hebben verlies ik je,
en ik klaag niet: je bent nog mooi,
onbeweeglijk in houding zoet van slaap;
kalmte van dood opperste vreugde.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


SPRING AND ALL: XXV [SOMEBODY DIES EVERY FOUR MINUTES]

Somebody dies every four minutes
in New York State — 
 
To hell with you and your poetry — 
You will rot and be blown
through the next solar system
with the rest of the gases — 
 
What the hell do you know about it ?
 
AXIOMS
 
Do not get killed
 
Careful Crossing Campaign
Cross Crossings Cautiously
 
THE HORSES      black
                                 &
PRANCED             white
 
What’s the use of sweating over
this sort of thing, Carl ; here
it is all set up — 
 
Outings in New York City
 
Ho for the open country
 
Dont’t stay shut up in hot rooms
Go to one of the Great Parks
Pelham Bay for example
 
It’s on Long Island sound
with bathing, boating
tennis, baseball, golf, etc.
 
Acres and acres of green grass
wonderful shade trees, rippling brooks
 
               Take the Pelham Bay Park Branch
               of the Lexington Ave. (East Side)
               Line and you are there in a few
               minutes
 
Interborough Rapid Transit Co.

William Carlos Williams

https://www.poetryfoundation.org/poets/william-carlos-williams


HET SNEEUWT

Sneeuw, het sneeuwt, sneeuwgordijn.
Bloeiende geraniums reiken
Naar de sterretjes die strijken
Langs het houten raamkozijn.

Sneeuw, ’t is een en al verwarring.
Alles wervelt op en gaat
Dan weer naar beneden, dwarrelt
Op de achtertrap, de straat.

’t Is of er geen vlokken vallen,
Maar alsof de hemelboog
In een opgelapte mantel
Neer komt dalen van omhoog.

Het is net alsof de hemel,
Als een zonderlinge vent
Die verstoppertje wil spelen,
Steels de zoldertrap afrent.

Het is zo voorbij, het leven.
Voor je ’t weet is Kerst al daar,
En dan duurt het nog maar even
Of het is alweer Nieuwjaar.

Sneeuw, de sneeuw valt dicht omlaag.
Zal de tijd ook met gelijke
Passen, in dit tempo, traag,
En vervolgens weer gejaagd,
Mogelijk voor ons verstrijken?

Gaan de jaren langs wellicht,
Net als woorden in ’n gedicht,
Of zoals het sneeuwgedwarrel?

Sneeuw, het sneeuwt, het sneeuwt almaar,
Sneeuw, ’t is een en al verwarring:
Een besneeuwde wandelaar,
’t Groen, verwonderd, in verstarring,
Sneeuw op kruising en trottoir.

1957

Boris Pasternak

vertaling: Magriet Berg en Marja Wiebes
uit: Pasternak, Boris, Gedichten, Amsterdam 2016, (Uitgeverij Van Oorschot)


PAARE

Zeichen, das sind Jade und Begehren, Läutern und Denken, rund und anfänglich,
Stütze und eines

Dazwischen nicht mal Ränke auf
demselben Tisch
unter der Inspektion einer Wolke

Zeichen, die liegen unter weißem Porzellan

Glocken im Regen armen Seelen
fehlt die Kraft, noch weiter zu gehen

Gedenken, das ist einmal sterben oder noch nicht
schlaflose Trompeten spielen
Weiße Baumrinde, das ist ein verkohlter Vogel
Drei Jahre schon Gedanken armer Seelen
Ein Licht kehrt um

entschwindet Mond der Mondfinsternis

Yang Lian

Aus dem Chinesischen von Wolfgang Kubin


ALLA MORTE

Se la morte fosse la mano gentile
ehe chiude gli occhi,
la coperta che avvolge un corpo
e lo protegge dal freddo,
un gesto rubato di assenso,
un sí lasciato cadere
a una muta domanda,
un patto privato, un passaggio
segreto, una tregua
rinnovata di anno in anno
fino a dimenticare l’esattore
distratto che non s’accorge
se convenga risvegliare la creatura
che gli si era affidata,
se la morte fosse una visita,
un viaggio, una vacanza
traditi da un’amnesia
delle parole per tomare a casa,
un passaporto scaduto,
un’autorità che non firma
permessi, né rinnova visti
per una rivoluzione che ha sospeso
la legge, se la morte non fosse
cattiva, se fosse buona,
la morte?

Roberto Pazzi


AN DEN TOD

Wenn der Tod die sanfte Hand wäre,
die die Augen schließt,
die Decke, die den Körper einhüllt
und vor der Kälte schützt,
eine flüchtige Geste der Zustimmung,
ein Ja, das man fallen läßt
auf eine stumme Frage hin,
ein vertraulicher Pakt, ein geheimes
Überschreiten, ein Frieden,
der Jahr für Jahr erneuert wird,
bis man den zerstreuten Beamten vergißt,
der den Zeitpunkt verstreichen läßt,
wo er die Kreatur aufwecken müßte,
die man ihm anvertraut hat,
wenn der Tod ein Besuch wäre,
eine Reise, ein Urlaub,
wo ein Gedächtnisschwund einen die Worte
vergessen läßt, um nach Hause zurückzukehren,
ein Pass, der verfallen ist,
eine Macht, die keine Reiseerlaubnis
ausstellt und kein Visum erneuert,
aufgrund einer Revolution, die die Gesetze
aufhob, wenn der Tod nicht böse
wäre, wenn er gut wäre,
der Tod?

vertaling: Tobias Eisermann

uit: Pazzi Roberto, Die Schwere der Körper, Gedichte §1966-1998. Italienisch/Deutsch. 2001 (Tropen Verlag)


ARTES INVISIBLES

Tú que cantas todas mis muertes.
Tú que cantas lo que no confías
al sueño del tiempo,
descríbeme la casa del vacío,
háblame de esas palabras vestidas de féretros
que habitan mi inocencia.

Con todas mis muertes
yo me entrego a mi muerte,
con puñados de infancia,
con deses ebrios
que no anduvieron bajo el sol,
y no hay una palabra madrugdora
que le dé la razón al la muerte,
y no hay und dios donde morir sin muecas.

Alejandra Pizarnik


UNSICHTBARE KÜNSTE

Du, die all meine Tode besingt.
Du, die singt, was du dem Traum
der Zeit nicht anvertraust,
beschreib mir von jenen Wörtern in Totenhemden,
die meine Unschuld bewohnen.

Mit all meinen Toden
ergebe ich mich meinem Tod,
mit Händen voller Kindheit,
mit trunkenen Wünschen,
die unter der Sonne nicht wandelten.
Und es gibt nicht ein Morgenwort,
das dem Tod zuspricht,
und nicht einen Gott, worin wir grimassenlos sterben.

Vertaling: Juana und Tobias Burghardt

uit: Pizarnik, Alejandra, Genizas Asche, Asche, 1956-1971, Zürich 2002 (Amman Verlag)


INSISTENCIA

Una vez más hablemos de la nieve. Digamos:
su virtud cardinal es el silencio.
Sabe nacer con impecable suavidad en la noche
y al despertar la vemos adueñada
de la tierra y los árboles.

¿Adónde irá la nieve que hoy te rodea?
La nieve que interminablemente circunda
la casa y la ciudad volverá al aire,
será agua, nube y luego otra vez nieve.
Tú no tienes sus virtudes mutantes
y te irás, morirás, serás tierra.
Serás polvo en que baje a apagarse la nieve.

José Emilio Pacheco

uit: Pacheco, José Emilio, Islas a la deriva. Poemas (1973-1978)
Mexico 2006, (Ediciones Era)


INSISTENCE

Let’s talk about snow once more let’s say
its cardinal virtue is that it’s quiet
It knows how to be born with impeccable smoothness in the night
and when we wake we see it has claimed
the earth and the trees
 
The snow is all around you today, where will it go?
The snow that spins interminably around the city
and the house
will take off into thin air
again be cloud and water
 
then snow once more
 
You don’t have it’s easy adaptable nature
You’ll go on and die and be buried
You will be the clod of earth the snow settles on
 
uit: Pacheco, José Emilio. “Insistence.” Trans. George McWhirter. Selected Poems. Eds. George McWhirter and José Emilio Pacheco. New York: New Directions, 1987. p. 129.


BECAUSE I COULD NOT STOP FOR DEATH – (479) 

Because I could not stop for Death –
He kindly stopped for me –
The Carriage held but just Ourselves –
And Immortality.

We slowly drove – He knew no haste
And I had put away
My labor and my leisure too,
For His Civility –

We passed the School, where Children strove
At Recess – in the Ring –
We passed the Fields of Gazing Grain –
We passed the Setting Sun –

Or rather – He passed Us –
The Dews drew quivering and Chill –
For only Gossamer, my Gown –
My Tippet – only Tulle –

We paused before a House that seemed
A Swelling of the Ground –
The Roof was scarcely visible –
The Cornice – in the Ground –

Since then – ‘tis Centuries – and yet
Feels shorter than the Day
I first surmised the Horses’ Heads
Were toward Eternity –

Emily Dickinson

uit: Dickinson, E., Dichtungen, Mainz 1995 (Dieterich’sche Verlagsbuchhandlung)


LIED VANDAAG NOG

Nu staan, in dun gewaad van groen,
alle bomen, hoog en laag.
Dit is het koude bloeiseizoen.

Daar staat, gehuld in laaiend rood,
rechtop naast de levensboom,
de blinde engel van de dood.

Hij flitst, nog sneller dan het licht,
over aardes aangezicht,
hij zal de bloem der bloemen slaan.

Hij zal in blinde vaart mij ook
vangen, wurgen, oog in oog –
mijn lichaam wordt een sliert je rook.

Niet beter dan ons voorgeslacht
zijn wij allen, een voor een
verdwijnend in de diepste nacht.

*
Laat mij vandaag nog leven blijven,
ik heb nog zoveel op te schrijven,
ik wil de liefde nog bedrijven.

Ik wou nog nieuwe kinderen baren,
en hoge zeeën overvaren –
ik leefde nog pas weinig jaren.

En laat nog eens de zomer komen, .
dat appels rijpen aan de bomen –
en dan september en oktober.

De akker leeg, natuur voldragen.
Het roestig blad, de dunne hagen.
De felle komst der winterdagen.

Maar rond de vuren die dan branden:
laat al mijn liefsten bij elkander,
de een nog liever dan de ander.

*
Zo bidden wij dan, groot en klein,
dat wij in vrede mogen zijn,
te midden van wat brood en wijn.

En dat niet één in onze buurt
van pijn en eenzaamheid verzuurt.
En dat de dood geen leven duurt.

En dat een nieuwe lente treedt
te voorschijn, licht en groen gekleed,
zoals ik nog van vroeger weet.

En als die blinde komt gesneld
met grote stappen over ’t veld,
dat dan alleen nog liefde telt.

Hoe zal het zijn wanneer ik ooit
als aarde-stof ben uitgestrooid?
Mijn liefde, jou vergeet ik nooit.

Huub Oosterhuis

oorspronkelijk: Lied van David
uit: Willem Vogel (1989). Tien bijbelliederen voor cantor, eenstemmig koor, gemeentezang en orgel. Teksten Huub Oosterhuis. Hilversum: Gooi en Sticht.


DAVANTI AL SIMULACRO D’ILARIA DEL CARRETTO

Sotto tenera luna già i tuoi colli,
lungo il Serchio fanciulle in vesti rosse
e turchine si muovono leggere.
Cosi al tuo dolce tempo, cara; e Sirio
perde colore, e ogni ara s’allontana,
e il gabbiano s’infuria sulle spiagge
derelitte. Gli amanti vanno lieti
nell’aria di settembre, i loro gesti
accompagnano ombre di parole
che conosci. Non hanno pietà; e tu
tenuta dalla terra, che lamenti?
Sei qui rimasta sola. Il mio sussulto
forse è il tuo, uguale d’ira e di spavento.
Remoti i morti e più ancora i vivi,
i miei compagni vili e taciturni.

Quasimodo


VOOR HET BEELD VAN ILARIA DEL CARRETTO

Onder een tedere maan reeds je heuvels,
langs de Serchio bewegen meisjes zich licht
in rode en turkooizen jurkjes.
Zo ook in jouw zoete tijd, liefste; en Sirius
verliest zijn kleur, en elk uur verwijdert zich,
en de meeuw wordt razend op de verlaten
stranden. De minnaars gaan opgewekt
door de lucht van september, hun gebaren
vergezellen schaduwen van woorden
die jij wel kent. Ze kennen geen genade; en jij,
door de aarde geborgen, wat klaag je?
Hier ben je gebleven, alleen. De schok die door mij vaart
is misschien ook de jouwe, dezelfde woede, dezelfde angst. Veraf zijn de doden, en meer nog de levenden,
mijn laffe en zwijgzame metgezellen.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


DAT RIJMT

Nu ontmantelt de winter zijn doden
vissen komen naar boven, vlak onder het ijs
liggen hun witte buiken gebogen

Schuchter worden zij aangeboden
als een afscheidsgeschenk
van de wijkende vorst

Waarom zij niet mee kunnen smelten
zodat hun verstarring doorbroken en
zij weer zwemmen konden, keihard wegzwemmen
vraagt het kind aan mijn hand: kunnen ze dat?

Veel kan in de lente (vraag het de bomen)
maar nee zeg ik: dood is dood,
brood is brood echoot het kind, rood
is rood; dat rijmt. En ik knik.

Bernlef

uit: Bernlef, Voorgoed. Gedichten 1960-2010. Een keuze, Amsterdam 2012 (Em. Querido’s Uitgeverij BV)


LA GRAVITÀ DEI CORPI

Le anime notturne pesano
d’una gravità di vino e sogno
liberate dalla parola
che sale e vince
la legge dei gravi.
Il bacio ehe apre la bocca
scarcera dalla memoria
e fuggono gli anni,
ridicola unità dell’infinito
dei corpi appesi
ad asciugare al tempo.

Roberto Pazzi


DIE SCHWERE DER KÖRPER

Die Seelen der Nacht wiegen
schwer an Wein und Traum,
befreit von der Sprache,
die aufsteigt und das Gesetz
der Schwerkraft besiegt.
Der Kuss, der den Mund öffnet,
befreit von der Erinnerung,
und die Jahre fliehen dahin,
lächerliche Einheit des Unendlichen,
der Reihe von Körpern, aufgehängt
zum Trocken an der Zeit.

vertaling: Tobias Eisermann
uit: Pazzi Roberto, Die Schwere der Körper, Gedichte §1966-1998. Italienisch/Deutsch. 2001 (Tropen Verlag)


NE ME QUITTE PAS

Ne me quitte pas
Il faut oublier
Tout peut s’oublier
Qui s’enfuit déjà
Oublier le temps
Des malentendus
Et le temps perdu
A savoir comment
Oublier ces heures
Qui tuaient parfois
A coups de pourquoi
Le coeur du bonheur
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas

Moi je t’offrirai
Des perles de pluie
Venues de pays
Où il ne pleut pas
Je creuserai la terre
Jusqu’après ma mort
Pour couvrir ton corps
D’or et de lumière
Je ferai un domaine
Où l’amour sera roi
Où l’amour sera loi
Où tu seras reine
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas 
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas

Je t’inventerai
Des mots insensés
Que tu comprendras
Je te parlerai
De ces amants-là
Qui ont vu deux fois
Leurs coeurs s’embraser
Je te raconterai
L’histoire de ce roi
Mort de n’avoir pas
Pu te rencontrer
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas

On a vu souvent
Rejaillir le feu
D’un ancien volcan
Qu’on croyait trop vieux
Il est paraît-il
Des terres brûlées
Donnant plus de blé
Qu’un meilleur avril
Et quand vient le soir
Pour qu’un ciel flamboie
Le rouge et le noir
Ne s’épousent-ils pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas

Je ne vais plus pleurer
Je ne vais plus parler
Je me cacherai là
A te regarder
Danser et sourire
Et à t’écouter
Chanter et puis rire
Laisse-moi devenir
L’ombre de ton ombre
L’ombre de ta main
L’ombre de ton chien
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas
Ne me quitte pas

Jacques Brel


LAAT ME NIET ALLEEN

Laat me niet alleen
Toe, vergeet de strijd
Toe, vergeet de nijd
Laat me niet alleen
 En die domme tijd
Vol van misverstand
Ach vergeet hem, want
 het was verspilde tijd
Hoe vaak hebben wij
Met een snijdend woord
Ons geluk vermoord
Kom, dat is voorbij
Laat me niet allee
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen

Lief, ik zoek voor jou
In het stof van de wegen
De paarlen van regen
De paarlen van dauw
Ik zal heel mijn leven
Werken zonder rust
Om jou licht en lust,
goud en goed te geven
Ik sticht een gebied
Waar de liefde troont
Waar de liefde loont
Waar jouw wil geschiedt
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen

Ik bedenk voor jou
Woorden rood en blauw
Taal voor jou alleen
En met warme mond
Zeggen wij elkaar
Eens was er een paar
Dat zichzelf weer vond
Ook vertel ik jou
Van de koning
Die stierf van nostalgie
Hunkerend naar jou
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen

Want uit een vulkaan
Die was uitgeblust
Breekt zich na wat rust
Toch het vuur weer baan
En op oude grond
Ziet men vaak het graan
Heel wat hoger staan
Dan op verse grond
Het wit mint het zwart
Zwakheid mint de kracht
Daglicht mint de nacht
Mijn hart mint jouw hart
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen

Nee, ik huil niet meer
Nee, ik spreek niet meer
Want ik wil alleen
Horen hoe je praat
Kijken hoe je lacht
Weten hoe je zacht
Door de kamer gaat
Nee, ik vraag niet meer
Ik wil je schaduw zijn
Ik wil je voetstap zijn
Ik wil je adem zijn
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen
Laat me niet alleen

Vertaling Ernst van Altena


NACH DEM TOD

Wir starben und hofften auf etwas noch –
In grosser Leere verging dieser Traum.
Wie dachte man nicht an das Lied mehr, den Saum
Des Himmels, die Zweige, den Vogelflaum –
Etwas Gewohntes war dieses Leben doch.

Von der lieben Welt keine Kunde mehr spricht,
Unser Fenster wird nicht gestreichelt von Winden.
In Nächte unsere Tage entschwinden,
Wir können nicht unsere Schatten mehr finden,
Wir spiegeln im strömenden Wasser uns nicht.

CAHIT SITKI TARANCI

uit: Nimm eine Rose und nenne sie Lieder. Poesie der islamischen Völker. Herausgegeben und übersetzt von Annemarie Schimmel, Frankfurt am Main/Leipzig 1995 (Insel Verlag)


WENN SIE AM TAGE DES TODES
tief in die Erde mich senken,
Dass dann mein Herz noch auf Erden
weile, darfst du nicht denken!
Siehst meine Bahre du ziehen,
lass das Wort »Trennung« nicht hören:
Weil mir dann ewig ersehntes
Treffen und Finden gehören!
Klage nicht »Abschied, ach, Abschied!«,
wenn man ins Grab mich geleitet:
ist mir doch selige Ankunft
hinter dem Vorhang bereitet!
Hast du das Sinken gesehen,
sieh auch das Auferstehen!
Schadet es denn, wenn die Sonne,
Sterne und Mond untergehen?
Scheinen sie dir auch zu sinken,
ist es doch wahrhaft ein Aufgang;
Scheint dir ein Kerker das Grab auch,
ist’s doch zur Freiheit ein Ausgang.
Fiel je ein Korn in die Erde,
das sich nicht köstlich entfaltet?
Glaubst du denn, dass sich das Korn, das
die Menschen sind, anders gestaltet?
Jeglichen Eimer, der sinket,
hebst du gefüllt aus der Quelle:
Sieh, auch dem Joseph der Seele
strahlt in der Grube die Helle!
Schließe den Mund jetzt im Diesseits,
öffne im Jenseits ihn wieder,
Dass in der Welt, da kein Ort ist,
ewig ertönen die Lieder!

RUMI

uit: Nimm eine Rose und nenne sie Lieder. Poesie der islamischen Völker. Herausgegeben und übersetzt von Annemarie Schimmel, Frankfurt am Main/Leipzig 1995 (Insel Verlag)


NADA

El viento muere en mi herida
La noche mendiga mi sangre

Alejandra Pizarnik


NICHTS

Der Wind stirbt in meiner Wunde.
Die Nacht erbettelt mein Blut.

Vertaling: Juana und Tobias Burghardt
uit: Pizarnik, Alejandra, Genizas Asche, Asche, 1956-1971, Zürich 2002 (Amman Verlag)


GIORNO DOPO GIORNO (1947)

ALLE FRONDE DEI SALICI

E come potevamo noi cantare
con il piede straniero sopra il cuore,
fra i morti abbandonati nelle piazze
sull’erba dura di ghiaccio, al lamento
d’agnello dei fanciulli, all’urlo nero
della madre che andava incontro al figlio
crocifisso sul palo del telegrafo?
Alle fronde dei salici, per voto,
anche le nostre cetre erano appese,
oscillavano lievi al triste vento.

Quasimodo


DAG NA DAG (1947)

AAN DE WILGENTAKKEN

En hoe konden wij ook zingen
met de vreemde voet op ons hart,
tussen de doden, achtergelaten op de pleinen
op het vriesharde gras, onder
het klagend geblaat van de kinderen,
onder de donkere schreeuw van een moeder die haar zoon gekruisigd aan een telegraafpaal trof?
Aan de wilgentakken hingen,
door een gelofte, ook onze lieren,
ze wiegden lichtjes in de droeve wind.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


NAMEN

Ik draag ze als een doem.
Mijn stofnaam mens
Een mager woord, een woeker,
Een overschrijden van de grens.

Mijn eigen naam, die niemand kent
De som van al mijn trilling
Van mijn lot equivalent
Tegelijk mijn warmte en verkilling.

Plaatsnamen, zaaknamen. Liefdesnamen
Die nooit voorbij zouden gaan,
Waarvan sommige al vergeten zijn
Terwijl wij andere beramen.

Dat alles binnen de taal,
Keelklank, eeuwenoude kwaal:
Slechts een naam legt iets bloot
De eeuwenoude roepnaam Dood.

Jotie T’Hooft

uit: T’Hooft, Jotie, Verzameld werk. Bezorgd door Marie Lesy, Antwerpen 2011, (De Bezige Bij)


AFTER GREAT PAIN, a formal feeling comes (341)

After great pain, a formal feeling comes
The Nerves sit ceremonious, like Tombs –
The stiff Heart questions was it He, that bore,
And Yesterday, or Centuries before?

The Feet, mechanical, go round –
Of Ground, or Air, or Ought –
A Wooden way
Regardless grown,
A Quartz contentment, like a stone –

This is the Hour of Lead –
Remembered, if outlived,
As Freezing persons, recollect the Snow –
First – Chill – then Stupor – then the letting go –

Emily Dickinson

uit: Dickinson, E., Dichtungen, Mainz 1995 (Dieterich’sche Verlagsbuchhandlung)


LE PLAT PAYS

Avec la mer du Nord pour dernier terrain vague
Et des vagues de dunes pour arrêter les vagues
Et de vagues rochers que les marées dépassent
Et qui ont à jamais le coeur à marée basse
Avec infiniment de brumes à venir
Avec le vent de l’est écoutez-le tenir
Le plat pays qui est le mien

Avec des cathédrales pour uniques montagnes
Et de noirs clochers comme mâts de cocagne
Où des diables en pierre décrochent les nuages
Avec le fil des jours pour unique voyage
Et des chemins de pluies pour unique bonsoir
Avec le vent d’ouest écoutez-le vouloir
Le plat pays qui est le mien

Avec un ciel si bas qu’un canal s’est perdu
Avec un ciel si bas qu’il fait l’humilité
Avec un ciel si gris qu’un canal s’est pendu
Avec un ciel si gris qu’il faut lui pardonner
Avec le vent du nord qui vient s’écarteler
Avec le vent du nord écoutez-le craquer
Le plat pays qui est le mien

Avec de l’Italie qui descendrait l’Escaut
Avec Frida la blonde quand elle devient Margot
Quand les fils de novembre nous reviennent en mai
Quand la plaine est fumante et tremble sous juillet
Quand le vent est au rire quand le vent est au blé
Quand le vent est au sud écoutez-le chanter
Le plat pays qui est le mien.

Jacques Brel


MIJN VLAKKE LAND

Wanneer de Noordzee koppig breekt aan hoge duinen
En witte vlokken schuim uiteenslaan op de kruimen,
Wanneer de norse vloed beukt aan het zwart basalt
En over dijk en duin de grijze nevel valt
Wanneer bij eb het strand woest is als een woestijn
En natte westenwinden gieren van venijn,
Dan vecht mijn land…Mijn vlakke land…

Wanneer de regen daalt op straten, pleinen, perken,
Op dak en torenspits van hemelhoge kerken,
Die in dit vlakke land de enige bergen zijn,
Wanneer onder de wolken mensen dwergen zijn,
Wanneer de dagen gaan in domme regelmaat
En bolle oostenwind het land nog vlakker slaat,
Dan wacht mijn land…Mijn vlakke land…

Wanneer de lage lucht vlak over het water scheert,
Wanneer de lage lucht ons nederigheid leert,
Wanneer de lage lucht er grijs als leisteen is,
Wanneer de lage lucht er vaal als keileem is,
Wanneer de noordenwind de vlakte vierendeelt,
Wanneer de noordenwind er onze adem steelt,
Dan kraakt mijn land…Mijn vlakke land…

Wanneer de Schelde blinkt in zuidelijke zon
En elke Vlaamse vrouw flaneert in zon-japon
Wanneer de eerste spin z’n lentewebben weeft
Of dampende het veld in juli-zonlicht heeft,
Wanneer de zuidenwind er schatert door het graan,
wanneer de zuidenwind er jubelt langs de baan,
Dan juicht mijn land…Mijn vlakke land…

Vertaling Ernst van Altena


ELEGÍA ESPAÑOLA (II)

A Vicente Aleixandre

Ya la distancia entre los dos abierta
Se lleva el sufrimiento, como nube
Rota en lluvia olvidada, y la alegría,
Hermosa claridad desvanecida;
Nada altera entre tú, mi tierra, y yo,
Pobre palabra tuya, el invisible
Fluir de los recuerdos, sustentando
Almas con la verdad de tu alma pura.
Sin luchar contra ti ya asisto inerte
A la discordia estéril que te cubre,
Al viento de locura que te arrastra.
Tan sólo Dios vela sobre nosotros,
Árbitro inmemorial del odio eterno.

Tus pueblos han ardido y tus campos
Infecundos dan cosecha de hambre;
Rasga tu aire el ala de la muerte;
Tronchados como flores caen tus hombres
Hechos para el amor y la tarea;
Y aquellos que en la sombra suscitaron
La guerra, resguardados en la sombra,
Disfrutan su victoria. Tú en silencio,
Tierra, pasión única mía, lloras
Tu soledad, tu pena y tu vergüenza.

Fiel aún, extasiado como el pájaro
Que en primavera hacia su nido antiguo
Llegaba a ti y en ti dejaba el vuelo,
Con la atracción remota de un encanto
Ineludible, rosa del destino,
Mi espíritu se aleja de estas nieblas,
Canta su queja por tu cielo vasto,
Mientras el cuerpo queda vacilante,
Perdidos, lejos, entre sueño y vida,
Y oye el susurro lento de las horas.

Si nunca más pudieran estos ojos
Enamorados reflejar tu imagen.
Si nunca más pudiera por tus bosques,
El alma en paz caída en tu regazo,
Soñar el mundo aquel que yo pensaba
Cuando la triste juventud lo quiso.
Tú nada más, fuerte torre en ruinas,
Puedes poblar mi soledad humana,
Y esta ausencia de todo en ti se duerme.
Deja tu aire ir sobre mi frente,
Tu luz sobre mi pecho hasta la muerte,
Única gloria cierta que aún deseo.

Luis Cernuda


SPANISCHE ELEGIE (II)

Für Vicente Aleixandre

Schon schluckt die zwischen uns entstandene Kluft
das Leiden ganz wie eine Wolke, geborsten
in vergessenem Regen, und mit ihm die Freude,
die schöne, geschwundene Klarheit;
nichts trübt zwischen dir, mein Land, und mir,
dein armes Wort, das unsichtbare
Fliessen von Erinnerung, das andre Seelen
mit der Wahrheit deiner Seelenreinheit nährt.
Ich kämpfe nicht mehr, sehe reglos
diesen oden Zwist an, der dich überzieht,
den Wind des Wahnsinns, der dich fortreisst.
Einzig Gott wacht weiter über uns,
seit Urzeit Schiedsrichter ewigen Hasses.

Deine Dörfer brannten, und die Felder
geben, unfruchtbar, nur Hungerernten;
deine Luft zerreisst die Todesschwinge;
wie gebrochene Blumen fallen deine Menschen,
geschaffen für die Liebe und das Tagewerk;
und jene, die im Dunkeln ihren Krieg
entfachten, dort im Schutz des Dunkels
geniessen sie den Sieg. Und schweigend, Land,
für mich die einzige Passion, beweinst du
deine Einsamkeit, dein Leid und deine Schande.

Noch immer treu, verzückt, so wie der Vogel
im Frühling unterwegs zu seinem alten Nest
zu dir kam und zum Ende seines Fluges,
entfernt sich mit der leisen Zugkraft eines Zaubers
unausweichlich, Rose der Bestimmung,
mein Geist von diesen Nebeln,
singt in deinen weiten Himmel seine Klage,
und der Körper, schwankend, verloren,
hängt fern dort zwischen Traum und Leben,
im Ohr das langsame Flüstern der Stunden.

Könnten niemals mehr diese verliebten
Augen deinem Bild ein Spiegel sein.
Könnte ich nie mehr in deinen Wäldern,
die Seele friedlich dort in deinem Schoss,
jene Welt erträumen, die ich mir erdachte,
als die traurige Jugend es wollte.
Dann kannst nur du allein, starker Turm in Ruinen,
meine Menscheneinsamkeit beleben,
und diese Leere, allumfassend, findet Schlaf in dir.
Lass deinen Wind über meine Stirn streichen,
dein Licht über meine Brust bis hin zum Tod,
einzig sichere Seligkeit, nach der mich noch verlangt.

vertaling: Susanne Lange

uit: Cernuda, Luis, Wirklichkeit und Verlangen, Frankfurt am Main 2022, (Suhrkamp), pag. 86-89


KLEINER WIND

Nicht weinen, kleiner
Wind, andre Augen
hat der Regen
nicht.

Friedrich Ani

uit: Friedrich Ani, Im Zimmer meines Vaters. Gedichte, Berlin 2017 (Suhrkamp), pag. 49


I HEARD A FLY BUZZ – when I died (465)

I heard a Fly buzz – when I died –
The Stillness in the Room
Was like the Stillness in the Air
Between the Heaves of Storm –

The Eyes around – had wrung them dry –
And Breaths were gathering firm
For that last Onset – when the King
Be witnessed – in the Room –

I willed my Keepsakes – Signed away
What portion of me be
Assignable – and then it was
There interposed a Fly –

With Blue – uncertain stumbling Buzz –
Between the light – and me –
And then the Windows failed – and then
I could not see to see –

Emily Dickinson

uit: Dickinson, E., Dichtungen, Mainz 1995 (Dieterich’sche Verlagsbuchhandlung)


MANAS

Schnee sein, wind sein,
durch die Luft tropfen,
in den Boden sickern.
Wer hat den Tod erfunden?
Schmelzen, schwinden,
nicht zu wissen von gestern, morgen,
nicht zu wissen von mir,
nicht zu wissen, nicht zu wissen.

Alfred Döblin

uit: Herbert Schmidt, (Hrsg.) Is es Freude, ist es Schmerz? Jüdische Wurzeln – deutsche Gedichte. Eine alphabetische Anthologie, Dusseldorf 2012, (Virgines), p. 240


19 GENNAIO 1944

Ti leggo dolci versi d’un antico,
e le parole nate fra le vigne,
le tende, in riva ai fiumi delle terre
dell’est, come ora ricadono lugubri
e desolate in questa profondissima
natte di guerra in cui nessuno corre
il cielo degli angeli di morte,
e s’ode il venta con rambo di crollo
se scuote le lamiere che qui in alto
dividono le logge, e la malinconia
sale dei cani che urlano dagli orti
ai colpi di moschetto delle ronde
per le vie deserte. Qualcuno vive.
Forse qualcuno vive. Ma noi, qui,
chiusi in ascolto dell’ antica voce,
cerchiamo un segno che superi la vita,
l’ oscuro sortilegio della terra
dove anche fra le tombe di macerie
l’erba maligna solleva il suo fiore.

Quasimodo


19 JANUARI 1944

Ik lees je zoete verzen van een antiek dichter voor,
en de woorden geboren tussen de wijngaarden,
de schermen, aan de oevers van de rivieren van de landen
in het oosten, zoals ze nu akelig
en troosteloos neervallen in deze pikdonkere
oorlogsnacht waarin niemand zich
door de hemel van de doodsengelen haast,
en je de wind hoort met het geraas van een instorting
wanneer hij de platen door elkaar schudt die hierboven
de loggia’s van elkaar scheiden, en dan stijgt de melancholie van de honden die uit de moestuinen huilen
bij de geweerschoten van de nachtwachten
door de verlaten straten. Iemand is in leven.
Misschien is iemand in leven. Maar wij, hier,
opgesloten luisterend naar de aloude stem,
zoeken een teken dat het leven overstijgt,
de donkere betovering van de aarde
waar ook tussen de graven van puin
het onkruid tot bloei komt.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


AIX-LA-CHAPELLE

Wie das Schneewasser im Tauwind
die alten Spuren geht
gehn meine Gedanken.

Wie der heilige Strom
den Weg sich gräbt durch Granit
frisst sich die Sehnsucht ihr Bett
und ist immer dieselbe.

Im Wind weht dein Haar
und auf der Düne stehst du
vor selig strahlendem Himmel
in ewigem Sommer
heute wie damals

und heute wie damals
wein ich und lach ich
dass nichts währt
und alles währt
denn nichts kehrt wieder
und nichts ist verloren.

Hans Eichner

uit: Herbert Schmidt, (Hrsg.) Is es Freude, ist es Schmerz? Jüdische Wurzeln – deutsche Gedichte. Eine alphabetische Anthologie, Dusseldorf 2012, (Virgines), p. 259


SCHLAFLIED FÜR DANIEL

Wir fahren durch Deutschland, mein Kind.
Und es ist Nacht.
Die Scheiben klirren im Wind,
da sind die Toten erwacht

die Toten von Auschwitz, mein Sohn.
Du weisst es nicht
und träumst von Sternschnupp’ und Mohn
und Sonn-und Mondgesicht.

Wir fahren durch Deutschland, mein Kind.
Und es ist Nacht.
Die Toten stöhnen im Wind: — — —
viel Menschen sind umgebracht.

Du darfst nicht schlafen, mein Sohn,
und träumen von seliger Pracht.
Sieh doch! Es leuchtet der Mohn
wie Blut so rot in der Nacht.

Wir fahren durch Deutschland, mein Kind.
Und es ist Nacht.
Die Toten klagen im Wind —
und niemand ist aufgewacht…

Siegfried Einstein
uit: Herbert Schmidt, (Hrsg.) Is es Freude, ist es Schmerz? Jüdische Wurzeln – deutsche Gedichte. Eine alphabetische Anthologie, Dusseldorf 2012, (Virgines), p. 267


REQUIEM

Meine Mutter sitzt im Blütenschnee,
Vögel in ihren roten Haarbächen spielen Frühling.
Sie lässt sich kosen von Flügeln auf ihrem roten Meere.
Es fliesst um sie,
Schüttelt ihren winzigen Körper
Und füllt die alten Augen.
Du, mein rotes Blut im Schnee,
Ich kann nicht zu dir, Dir
nicht helfen aus deinen Lasten.
Du lachst so, Farbe —
Meine Mutter ertrank.
Blüten, küsst ihren Taubenleib,
Vögel, legt euch an sie heran,
Trinkt sie aus, deckt sie zu:
ihr werdet alle rot, schimmrig braun,
Liebeserde.

Henriette Hardenberg

uit: Herbert Schmidt, (Hrsg.) Is es Freude, ist es Schmerz? Jüdische Wurzeln – deutsche Gedichte. Eine alphabetische Anthologie, Dusseldorf 2012, (Virgines), p. 408


OVER HET VERVAL

In dit onvoorspelbaar heelal dat ik noemde
maar nu, door uw afwezigheid, ontnaamd werd
en begrensd is geworden, zijn opklaringen
niet voorzien. Over inwendige vergezichten
trekt mist in stoeten van lange droefenis.

Een zoen van de dood, een witte weelde
die weldra langs steriele zuigers &
injexienaalden de warmte onder mijn vel
door in mijn arme &vermoeide aders
zal jagen langs hart en hortende nieren

die al lang door god zijn doorgrond
tot aan het ravijn waar alle dingen
eens in eindigen start ik in mezelf.
Zo kwetsbaar slechts kan ik overleven
tussen belagers en trawanten van de leugen.

En als dan alles weer voorbij is, geleden
lacht mijn ziel traag, bleek en pas ontwaakt
uit zijn zieke winterslaap waar eeuwigheid
uit bestaat: steeds proberen of de gespannen boog
ook werkelijk onbreekbaar zijn zal.

I’m afraid to follow my flesh over those narrow wide
hard soft female beds. but I do.
(Bob Kaufman. Jail Poems.)

Jotie T’Hooft

uit: T’Hooft, Jotie, Verzameld werk. Bezorgd door Marie Lesy, Antwerpen 2011, (De Bezige Bij)


EEN DOODSHOOFD

Mijn stilste en mijn trouwste vriend
getuige van het vele leed dat groeit
getuigenis ook van de verlossing
en hoe een & ander wordt verdiend.

Dat mijn doods hoofd mij eens
en voor altijd wordt ontroofd
door medemensen eerst omkleed
door wormen dan geheel gedoofd:

Somber, zult u zeggen, triest.
Toch rest mij nog de stille hoop
eens als schedel vriend te zijn
van anderen als wanhoop hen bevriest.

Jotie T’Hooft

uit: T’Hooft, Jotie, Verzameld werk. Bezorgd door Marie Lesy, Antwerpen 2011, (De Bezige Bij)


BECAUSE I COULD NOT STOP FOR DEATH – (479) 

Because I could not stop for Death –
He kindly stopped for me –
The Carriage held but just Ourselves –
And Immortality.

We slowly drove – He knew no haste
And I had put away
My labor and my leisure too,
For His Civility –

We passed the School, where Children strove
At Recess – in the Ring –
We passed the Fields of Gazing Grain –
We passed the Setting Sun –

Or rather – He passed Us –
The Dews drew quivering and Chill –
For only Gossamer, my Gown –
My Tippet – only Tulle –

We paused before a House that seemed
A Swelling of the Ground –
The Roof was scarcely visible –
The Cornice – in the Ground –

Since then – ‘tis Centuries – and yet
Feels shorter than the Day
I first surmised the Horses’ Heads
Were toward Eternity –

Emily Dickinson

uit: Dickinson, E., Dichtungen, Mainz 1995 (Dieterich’sche Verlagsbuchhandlung)


GESANG

Du Mund Atmen meines Todes
(Kind, süsse Wiege … Du)
Schlafgesang ewiger Zärtlichkeit.
O wir stürzen in Dich \
In Dich
Schoss
In Dich
Gott
Immer zu Gott
Immer zu Dir
(Du lallendes Kind seliger Liebe … )
Lippe singt:
Mund Du. Laut Du.
Auf(f)lammen Du.
Du Gott
Gott Wir
Schoss Wir
O Sterben ewigen Lebens
Hörst Du:
Morgen graut ewige Sehnsucht
(Gott rüttelt an den Fenstern unseres
Sarges).

Karl Jakob Hirsch

uit: Herbert Schmidt, (Hrsg.) Is es Freude, ist es Schmerz? Jüdische Wurzeln – deutsche Gedichte. Eine alphabetische Anthologie, Dusseldorf 2012, (Virgines), p. 467


GIORNO DOPO GIORNO

Giorno dopo giorno: parole maledette e il sangue
e l’oro. Vi riconosco, miei simili, mostri
della terra. Al vostro morso è caduta la pietà
e la croce gentile ci ha lasciati.
E più non posso tornare nel mio eliso.
Alzeremo tombe in riva al mare, sui campi dilaniati
ma non uno dei sarcofaghi che segnano gli eroi.
Con noi la morte ha più volte giocato:
s’udiva nell’aria un battere monotono di foglie
come nella brughiera se al vento di scirocco
la folaga palustre sale sul la nube.

Quasimodo


DAG NA DAG

Dag na dag: vervloekte woorden en zowel bloed
als goud. Ik herken u, mijn gelijken, monsters
van deze aarde. Bij jullie beet is medelijden gesneuveld
en het vriendelijke kruis heeft ons verlaten.
En ik kan niet langer terugkeren naar mijn Elysium.
We zullen grafstenen plaatsen aan de oever van de zee,
op de verscheurde velden
maar geen sarcofagen die helden gedenken.
Met ons heeft de dood meerdere malen gespeeld:
je hoorde in de lucht een eentonig ritselen van bladeren
als in de heivlakte wanneer in de felle zuidenwind
de meerkoet boven de wolk uitstijgt.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


SIN LLAVES Y A OSCURAS

Era uno de esos días en que todo sale bien.
Había limpiado la casa y escrito
dos o tres poemas que me gustaban.
No pedía más.

Entonces salí al pasillo para tirar la basura
y detrás de mí, por una correntada,
la puerta se cerró.
Quede sin llaves y a oscuras
sintiendo las voces de mis vecinos
a través de sus puertas.
Es transitorio, me dije;
pero así también podría ser la muerte:
un pasillo oscuro,
una puerta cerrada con la llave adentro
la basura en la mano.

Fabian Casas


ZONDER SLEUTELS EN IN HET DONKER

Het was een van die dagen waarop alles goed gaat
Ik had de woning schoongemaakt en twee of drie
gedichten geschreven die me wel bevielen.
Meer vroeg ik niet.

Ik liep de gang in om het vuil weg te gooien
toen door een plotselinge wind, de deur
achter mij dichtsloeg.
Daar stand ik, zonder sleutels in het donker
en hoorde stemmen van mijn buren
door hun deuren heen.
Het duurt maar even, hield ik mezelf voor:
maar ook de dood zou zo kunnen zijn:
een donkere gang,
een gesloten deur met de sleutel aan de binnenkant
en het vuilnis in mijn hand.

vertaling Germain Droogenbroodt

uit: Droogenbroodt, Germain, De stem aan de andere kant. La voz del otro lado. Moderne Argentijnse poëzie. Selectie Rafal Carcelén. Vertaling Germain Droogenbroodt, Jean Schalekamp, z.p. 2021, (Point & Boekenplan)


EEUWIGE DROOMBLOEMEN
Juni 1966

aan het gekkenhuis aarde
wil een arme man ontkomen.
hij kan geen uitweg zien
heeft honger bovendien.
ja hij bezit helemaal niets
niets zichtbaars of onzichtbaars.


hij was er wel in geslaagd
via de achterdeur
van de zielsverhuizing
in de gedaante
van een kameel te kruipen.
maar nu lieten ze hem niet
via het oog van de naald
het hemelrijk binnen.


zijn laatste korreltje
viel onder de tafel.
zijn laatste stipje
viel onder de tafel
in de bodemloosheid
bij de zwarte roos.


hij huilt bij een voltooid ovaal
op het verschoten behang


hij blijft
maar dromen
van de aarde
dat apocalyptische
bloeiende
tuintje


vandaar af kan hij
goed alle wegen zien
die hij op zijn levensweg
had moeten nemen


in plaats van een hoofd
wenst hij
een ster.
in plaats van het hoofd
wenst hij
een boeket
van sterren.


dwazen
en
doden
blijven altijd
jong
zoals de

eeuwige
droombloemen

Hans Arp

bron: Arp, Hans, Zingend blauw. Uit het Duits vertaald door Ria van Hengel, 2017 (Uitgeverij Vleugels)


DEATH IS THE SUPPLE SUITOR (1445)

Death is the supple Suitor
That wins at last –
It is a stealthy Wooing
Conducted first
By pallid innuendoes
And dim approach
But brave at last with Bugles
And a bisected Coach
It bears away in triumph
To Troth unknown
And Kindred as responsive
As Porcelain.

Emily Dickinson

uit: Dickinson, E., Dichtungen, Mainz 1995 (Dieterich’sche Verlagsbuchhandlung)


ALLERZIELEN

Opleven met de doden in november,
mist over weilanden van zelfbesef,
grazig en groen. Remember to remember.
Het landschap is. – En beiden leefden er

met hand en tand, en hadden we maar nooit
lopen geleerd en praten met elkander,
uitkijken naar de sneeuw, een rauwe einder,
gevoeligheid die langzaam wordt gelooid –

leer om mooi riemen uit te snijden,
tongriemen veel te los en te profaan.
Remember to remember al dit lijden
voor het bevrijdende: alleen te staan

H.J. van Tienhoven

uit: van Tienhoven, H.J., Verzamelde gedichten, Baarn 1998 (De Prom)


A VICENT ANDRÉS ESTELLÉ

Junto a la mesa se ha quedado solo,
debajo de las vigas, en penumbra
los muros. Los naranjos arden fuera
de luz, y el mar de velas blancas, suben
encendidos los pinos por el monte.
En la madera del balcón las horas
se detienen, y el mundo se imagina
con el amor que quiere el pecho. Crece
la sala dentro, y el rumor del aire
llega hasta el corazón, como se queda
la soledad del polvo en una rama.
Inclina la cabeza, y en su gesto
nada adivinaría nadie; el
sabe que las tristezas son inútiles
y que es estéril la alegria. Vive
amando, como un loco que creyera
en la tristeza de hoy, o en la alegría
de mañana. La tarde entra en la casa
y apaga la madera del balcon,
su llama roja. Ay, se muere todo,
pasa la luz, la flor, los sentimientos
se marchitan, las fuerzas van perdiéndose.
Los ojos, sonadores, cuando avanzan
los días y envejecen, nada nuevo
quieren. Con lentitud baja aquel hombre,
sale a la puerta de la casa, mira
los campos, las alturas, los primeros
astros del cielo, reconoce el mundo.
Alguien llega del bosque, con su cesta
luminosa de grillos, sus, callados
fuegos de hierba seca. El conoce
quien es, toca la sombra del gigante,
Ie sonríe. Y enciende las ventanas,
deja la puerta abierta, Ie saluda
con dulce voz, y espera a que se aleje.

Francisco Brines


VOOR VICENT ANDRÉS ESTELLÉS

Hij is aan tafel blijven zitten, alleen,
onder de balken, in het duister, de muren.
Buiten gloeien de sinaasappelbomen van licht,
de zee van witte zeilen, en vlammend
beklimmen de dennen de berg.
In het hout van het balkon vallen de uren stil,
en de wereld beeldt zich de liefde in waarnaar
het gemoed verlangt. Binnen groeit de kamer
en het gerucht van de lucht dringt door tot het
hart, zoals de eenzaamheid van het stof op een
tak achterblijft.
Hij neigt zijn hoofd, en in de uitdrukking van
zijn gelaat kan niemand iets vermoeden; hij
weet dat droefheid nutteloos en vreugde
onvruchtbaar is. Hij leeft minnend, als een
krankzinnige die in de droefheid van vandaag,
of in de vreugde van morgen gelooft. De
avond valt het huis binnen en dooft het hout
van het balkon, zijn rode vlam. Ach, alles sterft,
het licht gaat voorbij, de bloem, de gevoelens
verwelken, de krachten nemen af.
Als de dagen vorderen en ouder warden,
verlangen de dromerige ogen niets nieuws.
Traag gaat die man naar beneden, verschijnt
aan de deur van het huis, kijkt naar de velden,
naar de heuvels, naar de eerste sterren aan de
hemel, herkent de wereld.
Iemand komt uit het bos, zijn mandje lichtend
van krekels, zijn zwijgende vuren van droog
gras. Hij weet wie het is, betast de schaduw
van de reus, lacht hem toe. En ontsteekt de
ramen, laat de deur open, groet hem met .
zachte stem en wacht tot hij zich verwijdert.

uit: Brines, Francisco, Het geluid van de wereld. el ruido del mundo. Gedichten van Francisco Brines. Keuze en vertaling: Germain Droogenbroodt, Point 46, 10e jrg. 1998, (Point International)


ELEGIE

Lieve grootmoeder die sterft in een witte bloempot
op eeuwige vensterbank van het ziekenhuis, glimlach
die samen met het laatste leven langs je valse tanden
in de nikkelen braakbak glijdt, de pijn
die zich in je ingewanden oprolde en stierf,
de witste handen ter wereld die je uitwasten
afdroogden en wegzetten.

De ene traan die achterwege bleef
De gouden armband die je nooit hebt gekregen,
Het geld dat je nooit hebt verspild
De kinderen die je nooit hebt gebaard
en die rond je hijgende bed staan
met grote angstogen naar de lakens starend.

Het oor, dat toesmelt en stolt
Het oog, dat in zijn kas zinkt
De handen, die zich sluiten willen, en openvallen.
Onze gemeenschappelijke adem die stokt
Onze miljarden handen die bonzen
tegen de wanden van hetzelfde hart.

Jotie T’Hooft

uit: T’Hooft, Jotie, Verzameld werk. Bezorgd door Marie Lesy, Antwerpen 2011, (De Bezige Bij)


THE HISTORY OF TRUTH

In that ago when being was believing
Truth was the most of many credibles
More first, more always, than a bat-winged lion,
A fish-tailed dog or eagle-headed fish,
The least like mortals, doubted by their deaths.

Truth was their model as they strove to build
A world of lasting objects to believe in,
Without believing earthenware and legend,
Archway and song, were truthful or untruthful:
The Truth was there already to be true. 

This while when, practical like paper dishes,
Truth is convertible to kilo-watts,
Our last to do by is an anti-model,
Some untruth anyone can give the lie to,
A nothing no one need believe is there.

W.H. Auden

Bron: Auden, W. H.: Collected Poems. London 2007, p. 608


STRÖMUNG

So weit im Leben und so nah am Tod,
dass ich mit niemand darum rechten kann,
reiss ich mir von der Erde meinen Teil;

dem stillen Ozean stoss ich den grünen Keil
mitten ins Herz und schwemm mich selber an.

Zinnvögel steigen auf und Zimtgeruch!
Mit meinem Mörder Zeit bin ich allein.
In Rausch und Bläue puppen wir uns ein.

Ingeborg Bachmann

uit: Bachman, Ingeborg, Sämtliche Gedichte, München Zürich 1999 (Piper)


MILANO, AGOSTO 1943

Invano cerchi tra la polvere,
povera mano, la città è morta.
E’ morta: s’è udito l’ultimo rombo
sul cuore del Naviglio. E l’usignolo
è caduto dall’antenna, alta sul convento,
dove cantava prima del tramonto.
Non scavate pozzi nei cortili:
i vivi non hanno più sete.
Non toccate i morti, cosi rossi, cosi gonfi:
lasciateli nella terra della loro case:
la città è morta, è morta.

Quasimodo


MILAAN, AUGUSTUS 1943

Tevergeefs zoek je tussen het stof,
arme hand, de stad is dood.
Ze is dood: het laatste gedruis was te horen
boven het hart van de Naviglio. En de nachtegaal
is van de antenne gevallen, hoog boven het klooster,
waar ze voor de zonsondergang zong.
Graaf geen putten op de binnenkoeren:
de levenden hebben geen dorst meer.
Raak de doden, zo rood, zo gezwollen, niet aan:
laat hen in de aarde van hun huizen:
de stad is dood, is dood.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


EXIL

Ein toter bin ich der wandelt
gemeldet nirgends mehr
unbekannt im Reich des Präfekten
überzählig in den goldenen Städten
und im grünenden Land

abgetan lange schon
und mit nichts bedacht

Nur mit Wind mit Zeit und mit Klang

der ich unter Menschen nicht leben kann

Ich mit der deutschen Sprache
dieser Wolke urn mich
die ich halte als Haus
treibe durch alle Sprachen

O wie sie sich verfinstert
die dunklen die Regentöne
nur die wenigen fallen

In hellere Zonen trägt dann sie den Toten hinauf

Ingeborg Bachmann

uit: Bachman, Ingeborg, Sämtliche Gedichte, München Zürich 1999 (Piper)


OVERWINTEREN

wakker: in een pijnbos in het noorden –
van de aarde dwingend getrommel
in de boomstam zonlicht als drank
die het ijs van het duister opzweept
terwijl het hart huilt tegen wolven

wat storm ontvreemdt is storm
met schulden van sneeuw is de winter
groter dan zijn beeldspraak
heimwee als heerser van een rijk ten onder
op zoek naar dwaling voor altijd

de zee treurt om de levenden
sterren verlichten om beurten de liefde
wie heeft alles zien gebeuren
rivier die reikhalst naar hoornspel
opstand in de boomgaard

hoor je dat? mijn geliefde
wil dat wij hand in hand oud worden
en samen met de woorden in winterslaap gaan
nieuw geweven tijd laat een doodknoop achter
of een onvoltooid gedicht

Bei Dao

Uit: Bei Dao, Jieju huo kaishi – Uitgever: Changjiang, Wuhan, China, 2008
Vertaling: 2009, Maghiel van Crevel



DE ROOS VAN DE TIJD

als de deurwacht diep in slaap is
keer je om met de storm
en wat oud wordt in omhelzing is
de roos van de tijd

als de weg van de vogel de hemel afbakent
kijk je terug naar de zon die zakt
en wat verschijnt in verdwijning is
de roos van de tijd

als het mes breekt in het water
vertrap je fluitspel op de brug
en wat het uitschreeuwt in complot is
de roos van de tijd

als de pen een einder tekent
schrik je wakker van de gong van het oosten
en wat opengaat in weerklank is
de roos van de tijd

in de spiegel is eeuwig dit ogenblik
dit ogenblik leidt naar de poort van nieuw leven
en die poort staat open naar zee
de roos van de tijd

Bei Dao

Uit: Bei Dao, Jieju huo kaishi – Uitgever: Changjiang, Wuhan, China, 2008
Vertaling: 2009, Maghiel van Crevel


WIND EN LICHT

Wind en licht beitelen bloemen
tot een kristalhelder bestaan
dat ieder uitzicht beneemt
op een diepgevroren dag.

Zo melkwit is het dodenrijk
waar de liefde haar voortgang neemt;
de tong kan niets meer benoemen,
maar het hart mist er geen slag

en iedere godheid mag
ons weer tot die dag verdoemen
ijsheilig te zijn met bloemen
over ons open graf…

H.J. van Tienhoven

uit: van Tienhoven, H.J., Verzamelde gedichten, Baarn 1998 (De Prom)


HET ALLEREERSTE

dag en nacht nemen afscheid van boomtoppen
vleugels verzamelen het laatste licht
varen door golven beschutting van jeugd
de dood draait aan een kompas in het hart

buiten het montuur van de tijd luidt
de tiran van herinnering de klok – heimwee
de politie is op zoek naar de storm
en duizelig van de vingerafdrukken van het licht

de hemel likt zijn wonden in de vijver
sterren reserveren voor het nachttheater
een wees leidt blinde lofliederen
op de bergpas de maan tegemoet

het allereerste heeft geen naam
de rivier vernieuwt haar rooster
de zon steekt haar oogverblindend scherm op
brengt vreemdelingen weg

Bei Dao

Uit: Bei Dao, Jieju huo kaishi – Uitgever: Changjiang, Wuhan, China, 2008
Vertaling: 2009, Maghiel van Crevel


DE UITEINDELIJKE ROOS

1

Bladnerven in steen bewaard
uit aarde opgedolven en daarna
in vitrines neergevlijd;
kristallen, flinters, glittersplinters

Zo’n delver wilde ik wel worden
dwars door slijk te stoten op
de compactheid van wat gekit
tot residu werd, materie ingedikt

Versteende roos, te beademen
in te ademen
ten diepste
tot zij zich openbaart.

2

Daar wellen de gevoelens
en met hen alle symbolen!
De smachtende woorden
de uitgestrekte handen
de geloken of wijd open ogen

Niet meer dan een briesje
een windvlaag, bladgeritsel
en dan het trage, onaanzienlijke vallen

Tot alles in de grond ligt
veilig verpakt, opgeborgen
in de gesloten doos van de aarde

Daar begint het verteren
van de smachtende woorden
de uitgestrekte handen enz.

Als de dood eenmaal voor ogen staat
kan het zien beginnen, het delven
het gekras van een spijker in steen
het losbikken van de uiteindelijke roos.

Bernlef

uit: Bernlef, Voorgoed. Gedichten 1960-2010. Een keuze, Amsterdam 2012 (Em. Querido’s Uitgeverij BV)


MOEDERS GRAF

Ach ja, moeder leefde nog steeds,
breedvoerig herscheppend de bomen
tot loffelijk schaduwen werpen voorzomer
noemde zij dat.
En wij liepen verder langs lanen
die zij voor ons uitdacht, rechtlijnig
en blij van een sierlijk geluid:
dat zijn de vogels zei moeder.
Ze leefde nog steeds in die lanen
waar het hooi zich in twijgen verwart.
Maar de nacht werd haar weldra de baas.
In het donker verdwaald en eenzelvig,
ieder spelend met eigen gedachten,
vond de morgen ons onverhoopt weer:
saamgekomen waar wij eens scheidden,
wezen wij het elkaar: Moeders graf.

H.J. van Tienhoven

uit: van Tienhoven, H.J., Verzamelde gedichten, Baarn 1998 (De Prom)


NOG NET ZO

Zoveel doden later
ligt het landschap er nog net zo bij
van iedere beschrijving vrij

Onder de aarde nog meer aarde
nog oudere doden tellen daar hun scherven
bij het licht van zwarte horloges

Je wordt helemaal grijs van dit werk
in één nacht of op de lange duur
warm je handen
kijk hoe takjes verspringen in het vuur

Het landschap ligt er nog net zo bij
trekt je, wil je bijzetten
van iedere beschrijving vrij.

Bernlef

uit: Bernlef, Voorgoed. Gedichten 1960-2010. Een keuze, Amsterdam 2012 (Em. Querido’s Uitgeverij BV)


FRÜHLING DER SEELE

Aufschrei im Schlaf; durch schwarze Gassen stürzt der Wind,
Das Blau des Frühlings winkt durch brechendes Geäst,
Purpurner Nachttau und es erlöschen rings die Sterne.
Grünlich dämmert der Fluß, silbern die alten Alleen
Und die Türme der Stadt. O sanfte Trunkenheit
Im gleitenden Kahn und die dunklen Rufe der Amsel
In kindlichen Gärten. Schon lichtet sich der rosige Flor.

Feierlich rauschen die Wasser. O die feuchten Schatten der Au,
Das schreitende Tier; Grünendes, Blütengezweig
Rührt die kristallene Stirne; schimmernder Schaukelkahn.
Leise tönt die Sonne im Rosengewölk am Hügel.
Groß ist die Stille des Tannenwalds, die ernsten Schatten am Fluß.

Reinheit! Reinheit! Wo sind die furchtbaren Pfade des Todes,
Des grauen steinernen Schweigens, die Felsen der Nacht
Und die friedlosen Schatten? Strahlender Sonnenabgrund.

Schwester, da ich dich fand an einsamer Lichtung
Des Waldes und Mittag war und groß das Schweigen des Tiers;
Weiße unter wilder Eiche, und es blühte silbern der Dorn.
Gewaltiges Sterben und die singende Flamme im Herzen.

Dunkler umfließen die Wasser die schönen Spiele der Fische.
Stunde der Trauer, schweigender Anblick der Sonne;
Es ist die Seele ein Fremdes auf Erden. Geistlich dämmert
Bläue über dem verhauenen Wald und es läutet
Lange eine dunkle Glocke im Dorf; friedlich Geleit.
Stille blüht die Myrthe über den weißen Lidern des Toten.

Leise tönen die Wasser im sinkenden Nachmittag
Und es grünet dunkler die Wildnis am Ufer, Freude im rosigen Wind;
Der sanfte Gesang des Bruders am Abendhügel.

Georg Trakl

uit: Trakl, Georg, Werke. Entwürfe. Briefe, Stuttgart 1984 (Reclam)


CANTO PRIMERO

Definitivamente, cantaré para el hombre.
Algún día – después -, alguna noche,
me oirán. Hoy van – vamos – sin rumbo,
sordos de sed, famélicos de oscuro.

Yo os traigo un alba, hermanos. Surto un agua,
eterna no, parada ante la casa.
Salid a ver. Venid, bebed. Dejadme
que os unja de agua y luz, bajo la came.

De golpe han muerto veintitrés millones
de cuerpos. Sobre Dios saltan de golpe

  • sorda, sola trinchera de la muerte –
    con el alma en la mano, entre los dientes

el ansia. Sin saber por qué, mataban;
muerte son, sólo muerte. Entre alambradas
de infinito, sin sangre. Son hermanos
nuestros. ¡Vengadlos, sin piedad, vengadlos!

Solo está el hombre. ¿Es esto lo que os hace
gemir? Oh si supieseis que es bastante.
Si supieseis bastaros, ensamblaros.
Si supierais ser hombres, sólo humanos.

¿Os da miedo, verdad? Se que es más cómodo
esperar que otro – ¿quién? – cualquiera, otro,
os ayude a ser. Soy. Luego es bastante
ser, si procure ser quien soy. ¡Quién sabe

si hay más! En cambio, hay menos: sois sentinas
de hipocresía. ¡Oh, sed, salid al día!
No sigáis siendo bestias disfrazadas
de ansia de Dios. Con ser hombres os basta.

Ángel Fieramente humano 1950

Blas de Otero


ERSTER GESANG

Es steht fest, mein Gesang gilt dem Menschen.
Eines Tages – danach – eines Nachts
werden sie mich hören. Heute treiben sie- treiben wir –
ziellos,
taub vor Durst, hungrig vor Dunkelheit.

Ich bring euch ein Morgenlicht, Brüder. Ich reich euch
ein Wasser,
kein ewiges, es staut sich vor dem Haus.
Geht raus und seht. Kommt, trinkt. Lasst mich
euch salben mit Wasser und Licht, unter dem Fleisch.

Auf einen Schlag sind dreiundzwanzig Millionen Leiber
gestorben. Sie fallen über Gott her, auf einen Schlag

  • tauber, einziger Schützengraben des Todes-,
    in der Hand die Seele, zwischen den Zähnen

das Sehnen. Ohne zu wissen warum, töteten sie;
Tod sind sie, nur mehr Tod. Zwischen Drahtverhauen
des Unendlichen verblutet. Es sind Brüder
von uns. Rächt sie erbarmungslos, rächt sie!

Der Mensch ist allein. Entringt euch das
ein Seufzen? O wüsstet ihr doch, dass dies genügt.
Könntet ihr euch selber genügen, euch zusammentun.
Könntet ihr Mensch sein, menschlich, sonst nichts.

Euch ist bange, nicht wahr? Ich weiss, es ist leichter
zu warten, bis ein anderer- wer? – irgendwer, ein
anderer,
euch helfe zu sein. Ich bin. Folglich ist es Sein
genug, wenn ich zu sein trachte, der ich bin. Wer weiss,

ob es mehr gibt! Weniger hingegen gibt es: ihr seid
Kloaken
der Heuchelei. O werdet doch ihr selbst, tretet ans Licht!
Bleibt nicht langer jene mit Gottessehnsucht
getarnten Schacher. Es reicht, wenn ihr Menschen seid.

Deutsch von Gustav Siebenmann

uit: Spanische Lyrik des 20. Jahrhunderts. Spanisch/Deutsch. Ausgewählt, kommentiert und herausgegeben von Gustav Siebenmann und José Mauel López, Stuttgart 1985, (Reclam)


IL TRAGHETTO

Di dove chiami? Fioca questa nebbia
di te risuona. Ancora dalle baite,
è tempo, i cani avidi si lanciano
verso il fiume sulle peste odorose:
luminosa di sangue all’altra riva
sghignazza la faina. E’ traghetto
che conosco: là, sull’ acqua risalgono
ciottoli neri; e quante barche passano
nella natte con fiaccole di zolfo.
Ora sei veramente già lontana
se la voce ha tono innumerevole
d’eco, e appena ne odo la cadenza.
Ma ti vedo: hai viole fra le mani ·
conserte, cost pallide, e lichene
vicino agli occhi. Dunque, tu sei morta.

Quasimodo


DE OVERZET

Vanwaar roep je? Deze zwakke mist
weerklinkt van jou. Vanuit de berghutten,
het is tijd, schieten de honden gulzig
naar de rivier over de geurende sporen:
door het bloed van licht vervuld grijnslacht
op de andere oever de marter. Het is een overzet
die ik ken: ginds, op het water stijgen
zwarte kiezels naar boven; en hoeveel boten
passeren in de nacht met fakkels van zwavel.
Nu ben je echt ver weg
als je stem de ontelbare toon
van echo bezit, en ik hoor er nauwelijks het ritme van.
Maar ik zie je: je hebt viooltjes in je handen,
samengevouwen en zo bleek, en korstmos
vlakbij je ogen. Ja, dus, je bent dood.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


WAT HEB IK MET U TE DOEN?
Moeder, ik moet mijn leven niet langer
binnen u ophouden, want de wereld
eist meer dan dit ingekeerde
slaapwandelen bij Tiberias.

Danst nog de boot op uw ademhaling,
over de zomeravond valt schaduw:
van storm uit het
oosten en wie zal veilig,
wie zal het touw om de meerkop slaan.

Zo sprak ik toen. Maar moeder is dood.
ben ik tevreden, nu na de storm
in deze stilte tussen seizoenen
langzaam het water wegebt, de jeugd?

H.J. van Tienhoven

uit: van Tienhoven, H.J., Verzamelde gedichten, Baarn 1998 (De Prom)


UIT DIT DODELIJK LAND

klein zwart schip ben ik
varend tussen de benen van
dag en nacht door en soms
een drenkeling vermalend

alsof dit traag gekraak
van broze stemmen
in de avondmist
het wier van mijn dijen haalt
ooit dat traag en stil de schroef
omwoelt

eens keer ik terug en zal verwonderen
jullie ogen en de haat
geankerd in het zwart paleis van jullie
angst om de haat geankerd
inmijn handen doorboord
door alle woorden alle kussen
alle spuiten alle pillen alle
mensen alle hoeken alle ogen
uit mijn kleine grijze verzameling

aangekomen in dit land nietwaar
was ik een bijzonder vreemde
vogel, mensen, versierd met geuren
en drager van een grote stilte

das kleine moeder je viel toen aan
mijn lemen voeten en fluisterde ontdaan
mijn namen en het grijze land erachter
nietwaar; aangekomen in dit nauwe land

na enige tijd begon je taal te groeien
in mijn stille zinnen en verdrong het
groene zwijgen zodat met de herfst ook
mijn jas, mijn woorden vielen en je lachte

opgesloten in dit land een trechter vol
vervreemd geluid en scherp gelach zal ik
één voor één mijn sombere pluimen laten
om naakt te blijven tonende de rode prikken
in mijn aders en de regenboog van
mijn verdriet

gevangen in dit grijze land dan
zal ik, zal ik niet anders durven
dan je steeds opnieuw te kussen
mijn nagels in je vel verankerd

want mijn vrienden zijn verdord
hun zaad gestold hun woorden afgerond
en beëindigd hun trage schimpscheuten
nu
groeien ze op alle plaatsen waar
wijfjes nestelen en ze zijn zwaar
aan zichzelf verslaafd en aan het bier
waarmee ze hun jaren aanlengen in een
bleke poging van verweer (nog steeds)

nu en dan moet men één van hen chirurgies
van zijn motorfiets verwijderen
hierbij zijn geslachtsorganen rakend
op sinterklaas beven ze even maar
vloeken de nieuwjaarsdagen door

ze herkauwen traag een gedachte
ééns per jaar, en masturberen meer
naarmate het winter wordt; ze
krijgen het koud.

inderdaad zoals u ziet mijn wonden
zijn geheeld tot grillige littekens
en mijn mond is niet langer meer verstard
maar wat onuitwisbaar is;
de wielen van mijn woorden
het bleke schimpen van
mijn linkerhand

vrees echter niet de redding
is steeds aanwezig onder de vorm
van enige eeuwige woorden
uit de coca-catalogus en ik
was dan de kiezels uit mijn hals
ik staar bedaard beschaduwd
want (nu komt het)

je ogen zijn een groen verhaal
van ronde woorden gevangen
tussen onzekere wallen je bent
niettemin sterfelijk
kwetsbaar en meestendeel zeer
ontrouw

soms ben je zorgvuldig samengesteld
uit valse wimpers glazen ogen
plastik borsten nylonhaar en veeg
je haast automatics het stof uit
je raderwerk

dan huil ik maar je blijft weg want
je raderwerk kan roesten en
wat dan?

zal ik dan verbaasd gebaren naar je
vergaan je afsterven tot nog minder stof
zal ik stotteren tot de raven en de meeuwen
die neerwaarts wervelen en mij beschermen
ik verlaten en geankerd in
dit dodelijke land

Jotie T’Hooft

uit: T’Hooft, Jotie, Verzameld werk. Bezorgd door Marie Lesy, Antwerpen 2011, (De Bezige Bij)


IT WAS NOT DEATH, for I stood up (510)

It was not Death, for I stood up,
And all the Dead, lie down—
It was not Night, for all the Bells
Put out their Tongues, for Noon.

It was not Frost, for on my Flesh
I felt Sirocos—crawl—
Nor Fire—for just my Marble feet
Could keep a Chancel, cool—

And yet, it tasted, like them all,
The Figures I have seen
Set orderly, for Burial,
Reminded me, of mine—

As if my life were shaven,
And fitted to a frame,
And could not breathe without a key,
And ‘twas like Midnight, some—

When everything that ticked—has stopped—
And Space stares all around—
Or Grisly frosts—first Autumn morns,
Repeal the Beating Ground—

But, most, like Chaos—Stopless—cool—
Without a Chance, or Spar—
Or even a Report of Land—
To justify—Despair.

Emily Dickinson

uit: Dickinson, E., Dichtungen, Mainz 1995 (Dieterich’sche Verlagsbuchhandlung)


SE POTESSI SCEGLIERE un gesto, un luogo e un ora,
l’ora sarebbe una sera d aria tesa
e il luogo sarebbe un luogo come tanti:
una baracca in curva,
una pausa appena accennata di qualcosa,
calda bassa e fumosa,
dove seduto a un tavolo, toccando
una spalla, una mano o un bicchiere,
prenderei tempo prima di alzarmi
a seguire qualche sconosciuto fuori.

Fabio Pusterla


KÖNNTE ICH EINE GEBÄRDE WÄHLEN, einen Ort, eine Zeit,
dann wäre die Zeit ein Abend, an dem die Luft stillsteht,
und der Ort wäre ein Ort wie so viele:
eine Holzbude an einer Strassenbiegung,
ein kaum angedeutetes Aussetzen van etwas,
heiß, niedrig, verraucht;
da säße ich an einem Tisch, berührte
eine Schulter, eine Hand oder ein Glas
und nähme mir Zeit, bis ich aufstünde,
um einem Unbekannten nach hinauszugehen.

uit: Pusterla, Fabio, Solange Zeit bleibt. Dum vacat. Gedichte Italienisch und Deutsch, Zürich 2002 (Limmat Verlag) – vertaling Hanno Helbling


DIALOGO

«At cantu commotae Erebi de sedibus imis
umbrae ibant tenues simulacraque luce carentum.»
Siamo sporchi di guerra e Orfeo brulica
d’insetti, è bucato dai pidocchi,
e tu sei morta. L’inverno, quel peso
di ghiaccio l’acqua l’aria di tempesta
furono con te, e il tuono di eco in eco
nelle tue notti di terra. E ora so
che ti dovevo più forte consenso,
ma il nostro tempo è stato furia e sangue:
altri già affondavano nel fango,
avevano le mani, gli occhi disfatti,
urlavano misericordia e amore.
Ma come è sempre tardi per amare;
perdonami, dunque. Ora grido anch’io
il tuo nome in questa ora meridiana
pigra d’ali, di corde di cicale
tese dentro le scorze dei cipressi.
Più non sappiamo dov’è la tua sponda;
c’era un varco segnato dai poeti
presso fonti che fumano da frane
sull’altipiano. Ma in quel luogo io vidi
da ragazzo arbusti di bacche viola
cani da gregge e uccelli d’aria cupa
e cavalli, misteriosi animali
che vanno dietro l’uomo a testa alta.
I vivi hanno perduto per sempre
la strada dei morti e stanno in disparte.
Questo silenzio è ora più tremendo
di quello che divide la tua riva.
«Ombre venivano leggere.» E qui
l’Olona scorre tranquillo, non albero
si muove dal suo pozzo di radici.
O non eri Euridice? Non eri Euridice!
Euridice è viva. Euridice! Euridice!

E tu sporco ancora di guerra, Orfeo,
come il tuo cavallo, senza la sferza,
alza il capo, non trema più la terra:
urla d’amore, vinci, se vuoi, il mondo.

Quasimodo


DIALOOG

‘At cantu commotae Erebi de sedibus imis
umbrae ibant tenues simulacraque luce carentum.’
Wij zijn vuil van de oorlog en Orpheus wemelt
van de insecten, is lekgestoken door de luizen,
en jij bent dood. De winter, dat gewicht
van ijs het water de onweerslucht
waren met jou, en de donder van echo tot echo
in jouw nachten van aarde. En nu weet ik
dat jij krachtiger bevestiging nodig had,
maar onze tijd is van woede en bloed geweest:
anderen verzonken al in de modder,
hadden verslagen handen en ogen,
schreeuwden om medelijden en liefde.
Ach, altijd is het laat om lief te hebben;
vergeef me dus. Nu roep ik nog
jouw naam op dit middaguur
loom van vleugels, van de snaren van krekels
gespannen tussen de schors van de cipressen.
Niet langer weten wij waar jouw oever is;
er was een doorgang aangeduid door dichters
dichtbij bronnen die dampen door aardverschuivingen
op de hoogvlakte. Maar op die plaats zag ik
als kind struiken met paarse bessen
herdershonden en vogels van donkere lucht
en paarden, geheimzinnige dieren
die de mens volgen met opgeheven hoofd.
De levenden hebben voor altijd
de weg van de doden verloren en staan afgezonderd.
Nu is deze stilte nog verschrikkelijker
dan degene die jouw oever verdeelt.
‘De ijle schaduwen kwamen.’ En hier
stroomt rustig de Olona, geen boom
verlaat nu zijn put van wortels.
Of was jij niet Eurydice? Jij was niet Eurydice!
Eurydice leeft. Eurydice! Eurydice!

En jij, nog vuil van de oorlog, Orpheus,
zoals jouw paard, zonder de zweep,
kijk op, de aarde beeft niet meer:
schreeuw je liefde uit en overwin, als je wil, de wereld.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


E POI QUALCUNO VA, tutto è più vuoto.
Se ci ritroveremo, sarà per non conoscerci,
diversi nei millenni, nella storia
faticosa di tutti; e intanto arretrano
i ghiacciai, s’inghiotte il mare
lo stretto, ed il passaggio
è già troppo profondo, impronunciabile,
sepolto nel passato il tuo viaggio. Se ci ritroveremo
non ci sarà memoria per me, insetto,
per te, fatto farfalla tropicale.
D’altra parte, lo sai, non ci vedremo
più. Nessun colombo verrà, nessuna pista
a ricucire lo strappo, la deriva
di morte.

Fabio Pusterla


UND EINER GEHT DANN, alles ist leerer geworden.
Wenn wir uns wiedersehen, kennen wir uns nicht mehr,
verändert im Gang der Jahrtausende, in der schweren
Geschichte der Menschen; inzwischen
weichen die Gletscher zurück, die Meerengen werden
verschlungen, und schon ist der Durchgang
zu tief, nicht mehr auszusprechen,
deine Reise begraben in der Vergangenheit. Wenn wir uns wiedersehen,
gibt es für mich, das Insekt, kein Erinnern,
keines für dich, den tropischen Schmetterling.
Aber wir sehen uns, und du weißt es ja, nicht
mehr. Keine Taube wird kommen, kein Pfad
den Riss wieder zunähen, die
Todesdrift.

uit: Pusterla, Fabio, Solange Zeit bleibt. Dum vacat. Gedichte Italienisch und Deutsch, Zürich 2002 (Limmat Verlag) – vertaling Hanno Helbling


EEN STERFHUIS
(in memoriam Gerard T’Hooft)

Zo wordt, na zijn dood, de mens verdeeld.
In zijn huis waar de stilte dichter wordt
Bedrijven zelf Heiner wordende wezens
De laatste, de kortste rituelen.

Het elektries licht is er zwakker
En zwarte gaten in de muren mompelen
Al stiller en verbaasder over het verteren
Dat verdergaat. Over het doven.

Hij die ons uitspreekt hoort ons ook
Terwijl wij wandelen en ons vergissen:
Onder onze voeten legt hij lichamen stil
In de eindeloze omarming van aarde

Om uit te blazen van het vergapen.

Jotie T’Hooft

uit: T’Hooft, Jotie, Verzameld werk. Bezorgd door Marie Lesy, Antwerpen 2011, (De Bezige Bij)


VADER

1

Nu ga je nooit meer mee
je weet ik ben bij jou
je roept me niet terug
Je ogen zien mijn rug
ik wuif nog naar je ramen
en aanvaard zonder tranen
je dodelijke kou
het stelt je niet teleur
dat ik niet blijven wou.

Ga nu maar rustig slapen
mijn hart klopt wel voor twee.

2

De doden blijven binnen
zij wandelen niet meer
maar gaan peripaterend
in ons bloed op en neer
vader is dat niet alles
wat ik je zeggen moet
ik leef je stap je handdruk
je glimlach en je groet.
Nee je bent geen ontheemde
al speelt je lichaam zo
aandoenlijk deze vreemde
pop van Madame Tussaud.

H.J. van Tienhoven

uit: van Tienhoven, H.J., Verzamelde gedichten, Baarn 1998 (De Prom)


Zonnig zal mijn graf zijn, stil
en vol van rijke gloed.
De oneindige ruimte waar stormen bedaren,
boven de klippen van thuis.

Ik zal niet verrijzen, waarom
ook zou ik beter leven dan ik al deed?
Wat mensen dood hebben genoemd
is voor mij de dood niet.

Ik zal mezelf in vele harten verspreiden,
en leven in menig leven.
Van hetgeen me nu donker lijkt,
zal alleen het mooie overleven.

Josip Pupačić


A LA INMENSA MAYORÍA

Aquí tenéis, en canto y alma, al hombre
aquel que amó, vivió, murió par dentro
y un buen día bajó a la calle: entonces
comprendió: y rompió todos sus versos.

Así es, así fue. Salió una noche
echando espuma par los ojos, ebrio
de amor, huyendo sin saber adonde:
adonde el aire no apestase a muerto.

Tiendas de paz, brizados pabellones,
eran sus brazos, como llama al viento;
olas de sangre contra el pecho, enormes
olas de odio, ved, por todo el cuerpo.

¡Aqui! ¡Llegad! ¡Ay! Ángeles atroces
en vuelo horizontal cruzan el cielo;
horribles peces de metal recorren
las espaldas del mar, de puerto a puerto.

Yo doy todos mis versos par un hombre
en paz. Aquí tenéis, en carne y hueso,
mi última voluntad. Bilbao, a once
de abril, cincuenta y tantos.

Pido la paz y la palabra, 1955

Blas de Otero


AN DIE GROSSE MEHRHEIT

Hier steht, mit Lied und Seele, jener Mensch,
der liebte, lebte, innerlich starb
und eines Tages auf die Strasse ging und endlich
begriff: und alle seine Verse zerriss.

So ist es, so geschah es. Es war Nacht,
und er stürzte hinaus, mit schäumenden Augen, rasend
vor Liebe, auf der Flucht irgendwohin:
wo die Luft nicht nach Leichen röche.

Friedenssonnensegel, van Wimpeln umwogt,
waren seine Arme, gleich Flammen im Wind;
Blut brandete gegen die Brust, gewaltige
Wogen van Hass, seht, über den ganzen Körper.

Hierher! Kommt! Weh! Schreckliche Engel
kreuzen in flacher Bahn den Himmel;
abscheuliche Fische aus Stahl gleiten
auf den Schultern des Meers, von Port zu Port.

All meine Verse geb ich hin für einen Menschen
in Frieden. Hier steht, in Fleisch und Blut,
mein letzter Wille. Bilbao, den elften April
der neunzehnhundertfünfziger Jahre.

Deutsch von Gustav Siebenmann

uit: Spanische Lyrik des 20. Jahrhunderts. Spanisch/Deutsch. Ausgewählt, kommentiert und herausgegeben von Gustav Siebenmann und José Mauel López, Stuttgart 1985, (Reclam)


La vita non è sogno (1949)

LAMENTO PER IL SUD 
 
La luna rossa, il vento, il tuo colore
di donna del Nord, la distesa di neve…
Il mio cuore è ormai su queste praterie
In queste acque annuvolate dalle nebbie.
Ho dimenticato il mare, la grave
conchiglia soffiata dai pastori siciliani,
le cantilene dei carri lungo le strade
dove il carrubo trema nel fumo delle stoppie,
ho dimenticato il passo degli aironi e delle gru
nell’aria dei verdi altipiani
per le terre e i fiumi della Lombardia.
Ma l’uomo grida dovunque la sorte d’una patria
Più nessuno mi porterà nel Sud.

Oh il Sud è stanco di trascinare morti
in riva alle paludi di malaria,
è stanco di solitudine, stanco di catene,
è stanco nella sua bocca
delle bestemmie di tutte le razze
che hanno urlato morte con l’eco dei suoi pozzi
che hanno bevuto il sangue del suo cuore.
Per questo i suoi fanciulli tornano sui monti,
costringono i cavalli sotto coltri di stelle,
mangiano fiori d’acacia lungo le piste
nuovamente rosse, ancora rosse, ancora rosse.
Più nessuno mi porterà nel Sud.

E questa sera carica d’inverno
è ancora nostra, e qui ripeto a te
il mio assurdo contrappunto
di dolcezze e di furori,
un lamento d’amore, senza amore
 
Quasimodo

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


Het Leven is geen droom (1949) 

KLACHT OM HET ZUIDEN

De rode maan, de wind, jouw kleur
van vrouw uit het Noorden, de vlakte met sneeuw…
Mijn hart is voortaan in deze velden,
In deze wateren door nevels omwolkt.
Ik ben de zee vergeten en de zware schelp,
waar de Siciliaanse herders op blazen,
het eentonige lied van de karren langs de wegen,
waar johannesbrood trilt in de rook van de stoppels,
ik ben de trek van de reigers en de kraanvogels
in de lucht van de groene hoogvlakten vergeten
Voor de velden en de rivieren van Lombardije.
Maar de mens lijdt overal om het lot van zijn vaderland.
Niemand meer zal mij naar het Zuiden brengen.

O, het Zuiden is moe zijn doden te slepen
over de oevers van moerassen met malaria,
het is moe van eenzaamheid, moe van zijn ketens,
het is moe, met zijn mond de vloeken
te zeggen van alle volken die de dood
hebben geschreeuwd bij de echo van zijn putten,
die het bloed van zijn hart hebben gedronken.
Daarom keren zijn jongens terug op de bergen,
bedwingen de paarden onder dekens met sterren,
eten bloesem van acacia langs de wegen,
die weer rood zijn, weer rood, weer rood.
Niemand meer zal mij naar het Zuiden brengen.

Maar deze avond met winter beladen
is nog van ons, en hier herhaal ik voor jou
mijn dwaas contrapunt
van vreugde en woede,
Een liefdesklacht zonder liefde.
 
Vertaling: Herman van den Bergh


ALLE ZIELIGEN

Een oude zon schijnt in de vergeelde berken
Waar zwart geklede mensen lopen in het gras
Tussen de taxushaag en wat gebarsten zerken
Treurig zoekend naar iets dat hen eigen was.
Dat het dood is, en dat zij het niet merken…

Gevouwen handen en gevallen bladeren. Zand.
Modder op de bruine foto’s in het marmer.
God, die beitelt met een vaste hand
En aan ons alien: slechts even zijn we warmer
Dan de kou die ons omringt, dan ons verstand

Dat zegevieren moet, maar dat alleen verzint.
s Anderendaags, de witte bloemen bruingevroren
In de ontstane stilte komt de dood, het oude kind
Hoofdschuddend wandelen langs zijn gemaaide koren.

Jotie T’Hooft

uit: T’Hooft, Jotie, Verzameld werk. Bezorgd door Marie Lesy, Antwerpen 2011, (De Bezige Bij)


AANVAARDING

Toen ik jong was, bestond ik in vormen 
Van het leven dat komen zou: 
Een vervoerend de wereld doorstormen, 
Een lied en een eindlijke vrouw.
Het is bij dromen gebleven; 
Ik heb, wat een ander ontsteelt 
Aan het immer weerbarstige leven, 
Slechts als mogelijkheden verbeeld.
Want ik wist door een keuze verloren 
Ieder ander verlokkend bestaan. 
Ik heb dan ook niets verkoren, 
Maar het leven is voortgegaan.
En het eind, dat ik wilde ontvluchten, 
Is de aanvang gelijk, die het had: 
Onder Hollandse regenluchten, 
In een kleine Hollandse stad.
Ingelijfd bij de bedaarden 
Wordt het hart, dat geen tegenstand bood. 
Men begint met het leven te aanvaarden 
En eindlijk aanvaardt men de dood.

J.C. Bloem

uit: Declamatorium der Nederlandse poëzie, 
Teresa van der Meulen – van Marcke, – Standaard Uitgeverij 1967


IL MIO PAESE È L’ITALIA

Più i giorni s’ allontanano dispersi
e più ritornano nel cuore dei poeti.
Là i campi di Polonia, la piana di Kutno
con le colline di cadaveri che bruciano
in nuvole di nafta, là i reticolati
per la quarantena d’Israele,
il sangue tra i rifiuti, l’esantema torrido,
le catene di poveri già morti da gran tempo
e fulminati sulle fosse aperte dalle loro mani,
là Buchenwald, la mite selva di f aggi,
i suoi forni maledetti; là Stalingrado,
e Minsk sugli acquitrini e la neve putrefatta.
I poeti non dimenticano. Oh la folla dei vili
dei vinti dei perdonati dalla misericordia!
Tutto si travolge ma i morti non si vendono.
ll mio paese è l’Italia, nemico più straniero,
e io canto il suo popolo e anche il pianto
coperto dal rumore del suo mare,
il limpido lutto delle madri, canto la sua vita.

Quasimodo


MIJN VADERLAND IS ITALIË

Hoe verder de dagen zich verstrooid verwijderen
hoe sterker ze terugkeren in het hart van de dichters.
Daar de velden van Polen, de vlakte van Kutno
met de heuvels van lijken die branden
in wolken van olie, daar de prikkeldraad
voor de quarantaine van Israël,
het bloed tussen het afval, de gloeiende huiduitslag.
De ketenen van arme stakkers die allang dood zijn
en neergeschoten boven eigenhandig gegraven greppels,
daar Buchenwald, het zachte woud van de beuken,
zijn verdoemde ovens; daar Stalingrad,
en Minsk op de moerassen en de rotte sneeuw.
De dichters vergeten niet. O de menigte van lafaards
van overwonnenen van wie uit barmhartigheid vergiffenis kreeg.
Alles wordt door elkaar geschud maar de doden zijn niet te koop.
Mijn vaderland is Italië, een vreemdere vijand,
en ik bezing zijn volk en ook zijn huilen,
overstemd door het geluid van zijn zee,
de heldere rouw van zijn moeders, ik bezing zijn leven.

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


HET EINDE

Wat geeft het, of wij hier of elders sterven ?
Leven is altijd: naar de dood toe gaan. 
De haardgebondenen en die ver zwerven 
Vinden één graf aan ’t eind van hun bestaan.

J.C. Bloem

uit: Bloem, J.C. Verzamelde gedichten, Amsterdam 2002 (Atheneum – Polak & Van Gennep)


GERTRUD KOLMAR

Buche, blutig im Laub,
in rauchender Tiefe, bitter
die Schatten, droben das Tor
aus Elstergeschrei.

Dort ist eine gegangen,
Mädchen, mit glattem Haar,
die Ebene unter den Lidern
lugte herauf, in den Mooren
vertropfte der Schritt.

Ungestorben aber
die finstere Zeit, umher
geht meine Sprache und ist
rostig von Blut.

Wenn ich deiner gedächte:
Vor die Buche trat ich,
ich hab befohlen der Elster:
Schweig, es kommen, die hier
waren —wenn ich gedachte:
Wir werden nicht sterben, wir werden
mit Türmen gegürtet sein?

Johannes Bobrowski

uit: Johannes Bobrowski, Gesammelte Gedichte, München 2017 (DVA)


ELSE LASKER-SCHÜLER

Windbruch
über die Erde
streu ich. Schwester. Jedes
ungestorbene Land
ist dein Grab.

Przemysl, Brzozów, wer
seine Stätte
aushob, ist
verscharrt. In Mielce das Haus
Gottes brennend, über die Flammen
hinauf die Stimme, eine
Stimme, aber
aus hundert Mündern, aus
der Erstickung. Wie sagt
man: im Feuerofen
erhob sich das Lob
Gottes —wie sagt
man?

Ich weiss
nicht mehr.
Über die Erde, Schwester,
Windbruch, ausgestreut. Wie
Bäume verkrallt
Gesehenes in
den Schatten mittags, in
die Dämmerung unter den Schwingen ,
der Vögel, in
das Eis, in
die Ödnis nachts.

Liebe
(du sprichst aus dem Grab)
Liebe tritt, eine weisse
Gestalt,
aus der Mitte des Grauens

Johannes Bobrowski

uit: Johannes Bobrowski, Gesammelte Gedichte, München 2017 (DVA)


NELLY SACHS

Die Tiere haben Höhlen und die Vögel
unter dem Himmel haben Nester

Höhlen, das Waldgetier
fährt hinab,
und der versengt und geschwemmt
war, der Holzpfahl Perun,
in die Erde auch
ist er gegangen, unter
den Dnjepr, so schreit noch aus
der Strom seine Rede: Kommt
von zerbrochnen Gehölzen, Tiere
kommt, das Getier hat Höhlen.

Der die Himmel trägt,
über Türmen
steht er des Lichts, für ihn
ist der Baum, seine Brut
unter den Flügeln, Schatten
nährt ihn und Regen, die Vögel,
die eiligen Herzen,
haben ein Nest.

(Hoch, ein Aufschein, der Adler
zog, in den Fängen
die schreiende Nachtigall, über
der Brandstatt riefen die Schwalben —
der Bewohner der Höhle
fiel auf die Erdwand, Sand
um die Schläfe strich er,
die Wurzeln frassen
Gesicht und Gehör.)

Wer har, dass er sein Haupt
lege, der wird
schlafen, hören aus Träumen
in einen Schrei, der die Ebenen
abfliegt, über Gewässern
fliegt -ein Licht kam, zwei Hügel
bogs auseinander, erkennbar
der Pfad, die Steine, Ufer,
grün vor Glanz -der Schrei
lautlos, «Löwenzahns Samen,

nur beflügelt mit Gebeten».

Johannes Bobrowski

uit: Johannes Bobrowski, Gesammelte Gedichte, München 2017 (DVA)


VERFALL

Am Abend, wenn die Glocken Frieden läuten,
Folg ich der Vögel wundervollen Flügen,
Die lang geschart, gleich frommen Pilgerzügen,
Entschwinden in den herbstlich klaren Weiten.

Hinwandelnd durch den dämmervollen Garten
Traum ich nach ihren helleren Geschicken
Und fühl der Stunden Weiser kaum mehr rücken.
So folg ich über Wolken ihren Fahrten.

Da macht ein Hauch mich von Verfall erzittern.
Die Amsel klagt in den entlaubten Zweigen.
Es schwankt der rate Wein an rostigen Gittern,

Indes wie blasser Kinder Todesreigen
Um dunkle Brunnenränder, die verwittern,
Im Wind sich fröstelnd blaue Astern neigen.

Georg Trakl


VERVAL

Wanneer de klokken ’s avonds vrede luiden,
volg ik de wondermooie vogelscharen,
die, lang als pelgrimsstoeten vroeger waren,
verdwijnen in het helder herfstgetijde.

Ik wandel door de tuin vol schemerkleuren,
volg dromend er hun schitterender wegen,
voel haast de urenwijzer niet bewegen,
kan boven wolken nog him tocht bespeuren.

Dan adem ik verval, begin te beven.
De merel klaagt in de ontloofde twijgen.
De wijn, am roestig traliewerk geweven,

zwaait heen en weer. Als dans vol ijzig zwijgen
lijkt kinderdood rondom de put te zweven,
waar blauwe asters in de vrieswind nijgen.

Vertaling Frans Roumen

uit: Trakl, Georg, Gedichten, Baarn 1990 (Ambo)


LETTERA ALLA MADRE

«Mater dulcissima, ora scendono le nebbie,
il Naviglio urta confusamente sulle dighe,
gli alberi si gonfiano d’acqua, bruciano di neve;
non sono triste nel Nord: non sono
in pace con me, ma non aspetto
perdono da nessuno, molti mi devono lacrime
da uomo a uomo. So che non stai bene, che vivi,
come tutte le madri dei poeti, povera
e giusta nella misura d ‘amore
peri figli lontani. Oggi sono io
che ti scrivo.» — Finalmente, dirai, due parole
di quel ragazzo che fuggi di notte con un mantello corto
e alcuni versi in tasca. Povero, cosi pronto di cuore,
lo uccideranno un giorno in qualche luogo. —
«Certo, ricordo, fu da quel grigio scala
di treni lenti che portavano mandorle e arance
alla foce dell’Imera, il fiume pieno di gazze,
di sale, d’eucalyptus. Ma ora ti ringrazio,
questo voglio, dell’ironia che hai messo
sul mio labbro, mite come la tua.
Quel sorriso mi ha salvato da pianti e da dolori.
E non importa se ora ho qualche lacrima per te,
per tutti quelli che come te aspettano
e non sanno che cosa. Ah, gentile morte,
non toccare l’ orologio in cucine che batte sopra il muro,
tutta la mia infanzia è passata sullo smalto
del suo quadrante, su quei fiori dipinti:
non toccare le mani, il cuore dei vecchi.
Ma forse qualcuno risponde? O morte di pietà,
morte di pudore. Addio, cara, addio, mia dulcissima mater.»
Quasimodo


BRIEF AAN MIJN MOEDER

‘Mater dulcissima, nu dalen de nevelen neer,
de Naviglio botst in verwarring tegen de dijken,
de bomen zwellen door het water, branden van de sneeuw;
ik ben niet droevig in het Noorden: ik heb
geen vrede met mezelf maar ik verwacht
van niemand vergiffenis; velen zijn me tranen verschuldigd
van man tot man. Ik weet dat het niet goed met je gaat,
dat je in armoede leeft, zoals alle moeders van dichters,
en rechtvaardig in het verdelen van liefde
onder je verre zonen. Vandaag ben ik het
die je schrijft.’ Eindelijk, zal je zeggen, een teken van leven
van een jongen die er ’s nachts vandoor ging met een korte mantel
en wat verzen op zak. Arm, en zo open van hart,
ze zullen hem op een dag wel eens ergens vermoorden. —
‘Zeker, ik herinner het me, het was geleden van het grijze rangeerstation
met zijn trage treinen die amandelen en sinaasappelen vervoerden
naar de monding van de Imera, de stroom vol eksters,
vol zout, vol eucalyptus. Maar nu bedank ik je,
dat wil ik beslist doen, voor de ironie, mild als de jouwe,
die je op mijn lippen hebt gelegd.
De glimlach die mij redding bracht in pijn en nood.
En het geeft niet dat ik nu wat tranen voor je heb,
voor iedereen die zoals jij wacht
en niet weet waarop. Ach, zoete dood,
raak niet aan de klok in de keuken, die slaat tegen de muur; heel mijn kindertijd is voorbijgegaan op het email
van haar wijzerplaat, op haar geschilderde bloemen:
raak niet aan de handen, het hart van oude mensen.
Maar antwoordt er misschien iemand? O dood van genade, dood van schaamte. Vaarwel, liefste, vaarwel, mijn dulcissima mater.’

Vertaling B. v.d Bosche/E. Derijcke

uit: De mooiste van Salvatore Quasimodo, vertaald door Bart van den Bossche en Erik Derijcke, in een redactie van etc. Tielt, Amsterdam 2004 (Lannoo/Atlas)


DE PROFUNDIS

Es ist ein Stoppelfeld, in das ein schwarzer Regen fällt.
Es ist ein brauner Baum, der einsam dasteht.
Es ist ein Zischelwind, der leere Hütten umkreist –
Wie traurig dieser Abend.

Am Weiler vorbei
Sammelt die sanfte Waise noch spärliche Ähren ein.
Ihre Augen weiden rund und goldig in der Dämmerung
Und ihr Schoß harrt des himmlischen Bräutigams.

Bei ihrer Heimkehr
Fanden die Hirten den süßen Leib
Verwest im Dornenbusch.

Ein Schatten bin ich ferne finsteren Dörfern.
Gottes Schweigen
Trank ich aus dem Brunnen des Hains.

Auf meine Stirne tritt kaltes Metall.
Spinnen suchen mein Herz.
Es ist ein Licht, das meinen Mund erlöscht.

Nachts fand ich mich auf einer Heide,
Starrend von Unrat und Staub der Sterne.
Im Haselgebüsch
Klangen wieder kristallne Engel.

Georg Trakl

uit: Trakl, Georg, Werke. Entwürfe. Briefe, Stuttgart 1984 (Reclam)


STENEN VOOR BROOD

Bloedbeuk, geur van heiligheid
die het dier in ons laat slapen,
in de takken van uw najaar
nestelen nog kleine vogels
overbodig voor het oordeel
nu ze niet voor haar bestaan.

Toen we moeder hier begroeven
was het winter, stemmen meenden
wij te horen, voeten vluchtend
door het hakhout; in de sneeuw bleef
er geen spoor van. Zó verlaten
hieven we een hand tot groet.

Moeder woonde immers in het
graanveld, in het hars van sparren,
in huidrillingen van paarden.
Ach de zware geur van wierook
heeft het dier verdrongen naar zijn
diepste schuilplaats in ons bloed.

Toen we moeder hier begroeven
hebben we een huis verloren,
trokken meer nog in onszelf terug.
In de koude wintermorgen
reikte een vreemde ons het voedsel,
een gebed, stenen voor brood.

H.J. van Tienhoven

uit: van Tienhoven, H.J., Verzamelde gedichten, Baarn 1998 (De Prom)


DE PROFUNDIS

Die Totenkammer ist voll Nacht
mein Vater schläft, ich halte Wacht.

Des Toten hartes Angesicht
flimmert weiss im Kerzenlicht.

Die Blumen duften, die Fliege summt
mein Herz lauscht fühllos und verstummt.

Der Wind pocht leise an die Tür.
Die öffnet sich met hellem Geklirr.

Und draussen rausch ein Ährenfeld,
die Sonne knistert am Himmelszelt.

Von Früchten voll hängt Busch und Baum
und Vögel und Falter schwirren im Raum.

Im Acker mähen die Bauersleut’
im tiefen Schweigen der Mittagszeit.

Ich schlag’ ein Kreuz auf den Toten hin
und lautlos verlierst sich mein Schrift im Grün.

Georg Trakl

uit: Trakl, Georg, Werke. Entwürfe. Briefe, Stuttgart 1984 (Reclam)


WIE DAN LEEFT
 
Wie dan leeft zal omkijken
en denken dat wij zonder zorgen waren,
maar wij zijn niet zonder zorgen,
dat wij ons druk maakten om een dode mus,
maar wij maken ons niet druk om een dode mus,
maar om een levende, een levensgevaarlijke, een
dodelijke mus
en dat wij gelukkig waren
en niet beseften
hoe dood wij spoedig zouden zijn.

Toon Tellegen

Uit: Wie A Zegt, Querido Amsterdam 2002.


ALS JIJ DOODGAAT

Als jij doodgaat zal ik ook.
Als jij voor korte tijd bevroren
en dan leeg vat zonder geest
erin maar stil erboven zwevend
begraven bent, komt ik langs.

Ik zal vaak langskomen, en heb ik
geen kleed dat langs de halmen ruist
en dat je dan zou horen en weten
ik heb alleen mijn nerveuze, slepende
stap, als jij doodgaat zal ik ook.

Jotie T’Hooft

uit: T’Hooft, Jotie, Verzameld werk. Bezorgd door Marie Lesy, Antwerpen 2011, (De Bezige Bij)


IV.

Rebbe Taub, der Heilige von Kalew,
lehrte vom Schabbes, dass er auch
vor der Schöpfung schon existiert hätte.
Damals war noch Herr des Nichts

der Name des Allmächtigen. Der
am Schabbat zwei Engel kommen
sah: der eine der Engel des Seins,
der andere der des Nichts. Gott

wusste nicht, welchem Engel
er glauben sollte. Der Engel
des Nichts sagte: »Herr des Nichts!
Du bist der Mächtigste, denn würde

etwas existieren, dann wärest du
dem Sein ausgeliefert.« Und er hielt Gott
die Ohren zu, damit der den Engel
des Seins nicht hören konnte. Dieser

aber begann auf seinen linken Flügel
zu schreiben: »Herr des Alls … « Und
als Gott diese Worte murmelnd las,
ward das All wie ein Gedanke.

Gott brach todmüde zusammen,
und fiel in den Engel des Nichts,
der die Schrift gerade tilgen wollte.
Doch der Heilige Schabbes verbot es.
Amen

Szilárd Borbély

uit: Szilárd Borbély, Berlin Hamlet Gedichte. aus dem Ungarischen und mit einem Nachwort von Heike Flemming, Berlin 2019 (Suhrkamp)


AETERNITAS (1)

Die Ewigkeit ist kalt
wie die Klinge,
mit der man schnitzt
Jesu Antlitz.

Die Ewigkeit versinkt
wie der Stein,
schau auf das Wasser,
wie still kann es sein.

Die Ewigkeit springt
wie der Floh,
ehe du ihn erwischst,
bist du im Inferno.

Die Ewigkeit ist tief
wie des Geistes Gabe,
dem innewohnt
Christi Gnade.

Die Ewigkeit tickt wie
die Uhr jede Sekunde,
doch manchmal setzt sie aus,
etwa zur Morgenstunde.
Die Ewigkeit ist spurlos
wie der Stoff,
den der Tod
ins Blut dir tropft.

Die Ewigkeit ist kurz
wie das Leben,
bis du es erzählt hast,
ist es gewesen.

Szilárd Borbély

uit: Szilárd Borbély, Berlin Hamlet Gedichte. aus dem Ungarischen und mit einem Nachwort von Heike Flemming, Berlin 2019 (Suhrkamp)


HUYE DEL SOL el sol, y se deshace
La vida a manos de la propia vida ;
Del tiempo que, a sus partos homicida,
En mies de siglos las edades pace,

Nace la vida, u con la vida nace
Del cadáver la fábrica temida.
¿teme, pues, el hombre en la partida,
si vivo estriba en lo que muerto yace ?

Lo que pasó ya falta ; lo futuro
Aún no se vive ; lo que está presente
No está, porque es su esencia el movimiento.

Lo que si ignora es sólo lo seguro ;
Este mundo, república de viento
Que tiene por monarca un accidente.

Gabriel Bocángel


DE ZON VLUCHT voor de zon, en leven doet
Niet anders dan het leven zelf ontbinden;
Vanuit de tijd, die eeuwig zijn gebroed
Geslachten na geslachten blijft verslinden,

Ontstaat het leven, en gelijk begint de
Ontluistering die ons karkas doorwroet.
Wat vreest de mens nog dat hij sterven moet,
Als hij slechts bij wat heen is steun kan vinden?

Wat is geweest, is weg; de toekomst is
Nog niet in leven, en wat nu bestaat,
Bestaat niet echt, omdat er niets beklijft.

Alleen wat wij niet weten is gewis;
De wereld, een op wind gestoelde staat
Waarin toevalligheid de wet voorschrijft.

Vertaling J.P Rawie

uit: Rawie, Jean Pierre, Onmogelijk geluk, Amsterdam 1992 (Bert Bakker)


PSALM

Karl Kraus zugeeignet

Es ist ein Licht, das der Wind ausgelöscht hat.
Es ist ein Heidekrug, den am Nachmittag ein Betrunkener verläßt.

Es ist ein Weinberg, verbrannt und schwarz mit Löchern voll Spinnen.
Es ist ein Raum, den sie mit Milch getüncht haben.
Der Wahnsinnige ist gestorben. Es ist eine Insel der Südsee,
Den Sonnengott zu empfangen. Man rührt die Trommeln.
Die Männer führen kriegerische Tänze auf.
Die Frauen wiegen die Hüften in Schlinggewächsen und Feuerblumen,
Wenn das Meer singt. O unser verlorenes Paradies.

Die Nymphen haben die goldenen Wälder verlassen.
Man begräbt den Fremden. Dann hebt ein Flimmerregen an.
Der Sohn des Pan erscheint in Gestalt eines Erdarbeiters,
Der den Mittag am glühenden Asphalt verschläft.
Es sind kleine Mädchen in einem Hof in Kleidchen voll herzzerreißender Armut!
Es sind Zimmer, erfüllt von Akkorden und Sonaten.
Es sind Schatten, die sich vor einem erblindeten Spiegel umarmen.
An den Fenstern des Spitals wärmen sich Genesende.
Ein weißer Dampfer am Kanal trägt blutige Seuchen herauf.

Die fremde Schwester erscheint wieder in jemands bösen Träumen.
Ruhend im Haselgebüsch spielt sie mit seinen Sternen.
Der Student, vielleicht ein Doppelgänger, schaut ihr lange vom Fenster nach.
Hinter ihm steht sein toter Bruder, oder er geht die alte Wendeltreppe herab.
Im Dunkel brauner Kastanien verblaßt die Gestalt des jungen Novizen.
Der Garten ist im Abend. Im Kreuzgang flattern die Fledermäuse umher.
Die Kinder des Hausmeisters hören zu spielen auf und suchen das Gold des Himmels.
Endakkorde eines Quartetts. Die kleine Blinde läuft zitternd durch die Allee,
Und später tastet ihr Schatten an kalten Mauern hin, umgeben von Märchen und heiligen Legenden.

Es ist ein leeres Boot, das am Abend den schwarzen Kanal heruntertreibt.
In der Düsternis des alten Asyls verfallen menschliche Ruinen.
Die toten Waisen liegen an der Gartenmauer.
Aus grauen Zimmern treten Engel mit kotgefleckten Flügeln.
Würmer tropfen von ihren vergilbten Lidern.
Der Platz vor der Kirche ist finster und schweigsam, wie in den Tagen der Kindheit.
Auf silbernen Sohlen gleiten frühere Leben vorbei
Und die Schatten der Verdammten steigen zu den seufzenden Wassern nieder.
In seinem Grab spielt der weiße Magier mit seinen Schlangen.

Schweigsam über der Schädelstätte öffnen sich Gottes goldene Augen.

Georg Trakl


PSALM

Opgedragen aan Karl Kraus

Er is een licht dat de wind uitgedoofd heeft.
Er is een kroeg op de hei die een dronkaard ’s middags verlaat.
Er is een wijnberg, verbrand en zwart met gaten vol spinnen.
Er is een ruimte die ze met melk hebben gewit.
De waanzinnige is gestorven. Er is een eiland in de Zuidzee,
Om de zonnegod te ontvangen. Men roert de trommels.
De mannen voeren oorlogsdansen uit.
De vrouwen wiegen de heupen in slingerplanten en vuurbloemen,
Als de zee zingt. O ons verloren paradijs.

De nimfen hebben de gouden bossen verlaten.
Men begraaft de vreemde. Dan begint een glinsterregen.
De zoon van Pan verschijnt in de gestalte van een grondwerker,
Die de middag op het gloeiende asfalt verslaapt.
Er zij n kleine meisjes op een erf in jurkjes vol hartverscheurende
armoede!
Er zijn kamers, vol met akkoorden en sonates.
Er zijn schimmen die elkaar voor een geblindeerde spiegel
omarmen.
Achter de ramen van het hospitaal verwarmen zich genezenden.
Een witte stoomboot op het kanaal voert bloedige plagen aan.

De vreemde zuster verschijnt weer in iemands kwade dromen.
Rustend in het hazelaarsbosje speelt zij met zijn sterren.
De student, misschien een dubbelganger, kijkt haar door het raam
lang na.
Achter hem staat zijn dode broer, of hij loopt de oude wenteltrap
af.
In het donker van bruine kastanjes verbleekt de gestalte van de
jonge novice.
De tuin ligt in de avond. In de kruisgang fladderen de vleermuizen
rond.
De kinderen van de huismeester staken hun spel en zoeken het
Goud van de hemel.
Slotakkoorden van een kwartet. De kleine blinde loopt bevend
door de laan,
En later gaat haar schim op de tast langs koude muren, omgeven
door sprookjes en heilige legenden.

Er is een lege boot die ’s avonds het zwarte kanaal afdrijft.
In het duister van het oude asiel vervallen menselijke ruïnes.
De dode wezen liggen bij de tuinmuur.
Uit grijze kamers stappen engelen met bemodderde vleugels.
Wormen druppen van hun vergeelde oogleden.
Het plein voor de kerk is somber en zwijgzaam, als in de
kinderdagen.
Op zilveren zolen glijden vroegere levens voorbij
En de schimmen der verdoemden dalen naar de zuchtende wateren
af.
In zijn graf speelt de witte magiër met zijn slangen.

Zwijgzaam boven de schedelplaats openen zich Gods gouden ogen.

Vertaling Frans Roumen

uit: Trakl, Georg, Gedichten, Baarn 1990 (Ambo)



My paintings on:

www.saatchiart.com/hacquinjean  

https://horizonlandschap.weebly.com/

http://www.behance.net/jeanhacquin


Blogs:

http://levenshorizonten.com

http://mystiekfilosofie.com


movies:

http://vimeo.com/jeanhacquin

https://www.youtube.com/@canandanann-abstracts

https://www.youtube.com/@aardehemel