Met zwarte vleugelslag

stok 34 100x70
Met zwarte vleugelslag

Aantekeningen over leven en dood.  Door Liv Kortina. Vertaling J.Hacking

Motto: “alleen wat je geeft is echt van jou; wat je behoudt, dat is verloren”
“Mijn boven alles geliefde levenspartner werd mij vandaag onttrokken. Voor de tweede keer in mijn leven heb ik mijn thuis verloren”.
Vele maanden voor deze donkerste dagen in mijn leven heb ik deze zinnen in mijn dagboek gezet. Het was het enige, waaraan ik nog enig houvast had: als het zover zou zijn – en het kon bij deze eigenaardige ziekte elke dag, elk uur, elke minuut heel plotseling gebeuren, zo hadden de artsen mij verteld – als het zover zou zijn, moesten alle mensen, die je gekend hadden, weten, wat jij voor mij betekende.
Vele maanden voor deze donkere dagen heb ik geprobeerd  mij voor te stellen, of ik mijn man zou overleven. Ontelbare keren stond ik, verlamd van pijn en verdriet, aan je open graf, honderden mensen om mij heen. Zij allen zouden mij de hand reiken en een paar woorden fluisteren, en misschien kon ik mij aan hun handen vasthouden, misschien zouden de blikken van de vrienden me zeggen, dat je verder zou leven, in hen, onder ons. Honderden keren had ik mij voorgesteld, om te harden, om de shock voor te zijn, als op een avond de bel zou gaan aan de deur. Niet drie keer kort achter elkaar. Slechts een keer. En dan zou ik weten, wie het was. Een vreemde. Een vreemde, die mij jouw dood in huis zou brengen, met onomstotelijke ambtelijke woorden. Als het toch maar een vriend zou zijn, een vriend van jou, die mij het bericht zou brengen. Dan kon ik hem overreden om te zwijgen.
In de zeven jaar van ons huwelijk leefden wij twee jaar met z’n drieën jij en ik en de dood. Driemaal waagde hij zich heel dicht aan je ziek hart, driemaal waren de artsen hem te slim af. Ze haalden je terug, met de meest geraffineerde technieken van de moderne wetenschap. En elke keer, als je leven in de Intensive Care afdeling in het ziekenhuis aan het zijden draadje hing van de tikkende apparatuur, wist ik, dat het afgelopen kon zijn, als je met opmonterende woorden ontslagen zou worden om naar huis te gaan.
Als ik je toen de waarheid had gezegd, dan had je die twee jaar niet meer meegemaakt, die ons in de schaduw van de dood werden geschonken. Alles hing ervan af dat je geen angst had.
“Kardiomyopathie van onbekende oorsprong” – zo luidde jouw doodsoordeel uit de mond van de artsen. Ze had den het goed met je voor. Ze vertelden mij de hele waarheid en lieten het aan mij over, om ze aan jouw te verzwijgen.  Omdat ze wisten, dat je verloren was als een kankerpatiënt in het laatste stadium, schonken ze je de vrijheid om zo te leven alsof je gezond was. Ze hadden herkend dat je niet de mens was, die een gehele invaliditeit, een kwijnend bestaan zonder hoop, een onmachtig wachten op het laatste uur verdragen kon. Jij wilde liever jong sterven, dan zonder zinvolle activiteit te moeten afwachten. De pillen die je voortdurend bij je droeg en die je in grote hoeveelheden moest innemen waren je paspoort naar de vrijheid, die je niet meer had, terug in de activiteit van je beroep en je hobby’s, de lange wandelingen in de bossen en bergen. Ik alleen en de artsen  wisten, dat deze beschermingsmacht van pillen niets anders dan een magische cirkel, een amulet van troost waren, zonder enkele kracht, als een aanval kwam, die door de kleinste weersomslag veroorzaakt kon worden.
Ik liep naast je in de bossen, ik zat naast je in de auto, die ons door de tunnel bracht naar een gebied met een beter klimaat om te herstellen. En ik wist dat je op je werk, of waar je je ook maar bevond hulpeloos uitgeleverd was aan de verschrikkelijke toevalligheid van deze ziekte. Zonder bescherming prijsgegeven aan mijn angst, heb ik ze voor jou gedragen. Want nog had je geen vermoeden en kon je mijn gevouwen handen niet zien toen wij door die donkere eindeloze tunnel reden. Ik aaide s’nachts je wangen, als je reeds sliep, ik luister de naar je adem, ik klampte me vast aan de uren, de minuten, de seconden van je bestaan en droeg mijn kwellingen in de dromen, verstikte mijn schreeuwen in het kussen, vocht en twistte in kwade gebeden met de overmacht, die wij de naam God gegeven hebben, om tenminste met deze ruzie te kunnen maken.
Sinds ik denken kan is het weten van mijn intuïtie groter, “exacter”, meer bepalend en gebiedend geweest dan het weten van mijn verstand, mijn opleiding en mijn logica. Nog voordat de ziekte uitbrak, had een droom mij laten zien, dat je levensweg op halve hoogte zou afbreken. Ik zag je in zwart gekleed, in de alkoof van de gastenkamer zitten in het huis van je ouders, om je heen de wassen gezichten van je gestorven voorvaderen, je opa en oma, je vader die je nooit gekend hebt, en je moeder, die 38 jaar oud was, net zo oud als ik nu, toen je van mij ging. Ik zag je tussen je voorvaderen zwijgend zitten, en wist, dat zij zouden komen om je te halen.  In de dagen dat ik de doodsangst voor je uitdroeg als een kind, dat ik moest baren, om er vrij van te worden, vermoedde ik deze omkeer in jouw lot. Ik ervoer wanneer de volgende aanval kwam, door het rinkelen van de telefoonbel, zonder dat die kon rinkelen, want de stekker was uitgetrokken. En als hij dan werkelijk rinkelde, wist ik, dat het de arts was, dat ze je weer hadden opgenomen. Maar ik nam de hoorn niet af, ik wilde het niet weten, alles in mij verzette zich tegen de herhalingen van deze verschrikkelijke werkelijkheid. De arts probeerde het ontelbare keren, totdat ik eindelijk de moed vond de hoorn af te pakken en toonloos zie: ik kom.
Na deze derde aanval, smorgens op je werk, zag ik in je geschrokken ogen, toen ik op de Intensive Care kwam, dat je het wist. Ik wist plotseling ook, dat je eigen doodsvermoeden veel ouder was, en dat je het voor mij verborgen had gehouden, zoals ik het voor jou verborg. Een heel jaar lang hadden wij voor elkaar gezwegen om elkaar te sparen. Opnieuw stond ik aan dit nuchtere, witte bed, zag de slangetjes en flesjes in je armen, in je neus, zag op de monitor het angstige fladderen van je hart. Opeens omhulde mij een verlossende donkerheid. Toen ik wakker werd, zag ik twee reusachtige vleugels boven mij, die een vrouwengezicht omgaven, en ik geloofde een moment in een andere lieflijke wereld te zijn beland. Ik wilde net mijn vriendelijke engel begroeten, toen ik van ver hoorde zeggen: “komt u maar mevrouw, u bent flauwgevallen. Het is maar goed dat uw man er door de sterke medicatie niet veel van gemerkt heeft.”
Lachend had ik de allereerste keer aan je ziekbed gestaan, ik had mijn huilen in lachen veranderd om je moed en vertrouwen te schenken. Hoe dankbaar was je later daarvoor. Want je kende mij beter dan ik mijzelf. Mijn onhandigheid, om een diep gevoel te verbergen, om een gevoel een valse verkeerde uitdrukking te geven, en, mijn onmogelijkheid om een andere te zijn als degene die ik ben, dat was jou bewuster dan mij zelf. Daar om heb je deze grote “prestatie” met zoveel liefde geprezen, toen ik je moed  toelachte, terwijl mijn ziel onder tranen stond als het fundament van een huis na een zondvloed die alle dijken had doorbroken.
Je bent teruggekeerd uit het ziekenhuis, terug in ons huis. Na je derde terugkeer in het leven vroeg je met angstige ogen: wanneer moet ik weer terug? En ik beloofde je nooit meer. De hemel heeft mijn belofte gehouden. Toen je uur kwam, was je alleen, alleen op je werk. Waar was er nog zekerheid voor jou en mij? Ik kon in je nabijheid net zo weinig doen als veraf. Het was op die avond niet anders, dan de andere avonden, die laatste twee jaren: je was er en je was er eigenlijk niet meer. Je leefde slechts schijnbaar, je verdween voor mijn ogen midden in de levende werkelijkheid, net zoals op die lentemorgen, toen je met een afwezige blik door het raam, over de zee naar de bergen keek en bijna geluidloos zei: ik heb het duidelijke gevoel, dat vandaag over een jaar ik er niet meer ben. Ik liep naar buiten, om je leven niet om een enkel uur te verkorten, want mijn vertwijfeling had een aanval bij jou kunnen veroorzaken. Ik rende naar de badkamer, liet alle kranen lopen, opdat je niet zou horen, hoe de pijn mijn hoofd schudde.
Zolang wij samen leefden, had de dag, elke dag, zelfs de droevigste, twee momenten van geluk: de  ochtend, als jij als eerste opstond, en de avond, als jij als laatste thuiskwam. Ik werd wakker van rustige muziek uit de badkamer, het was het zekerste, wonderbaarlijke teken, dat je nog leefde, dat nog een keer een dag voor je begonnen was. Een ochtend, lang voordat je ziek werd, kwam je in de badkamer, nam mij in je armen en zei: wij moeten elkaar altijd goed vasthouden, niet waar, want er zullen vreselijke dingen op ons toekomen….  De vreselijke dingen kregen in realiteit een heel ander gezicht dan in de donkere beelden van je vermoeden. Ik wist, dat je harde beroep van jaar tot jaar zwaarder voor je werd. Dit leven was niet het leven, waarnaar jouw gevoelige natuur, je humane geest, je goede hart verlangde. Je droomde ervan, op een dag met mij naar Mexico te emigreren, je kende dit land, daar wilde je boeken gaan schrijven en beginnen met leven. Je verdroeg de wetten en plichten van een onbarmhartige zakenwereld alleen, omdat er een thuis was, waar je helemaal je zelf mocht zijn.
Nooit heb je onze huisdeur ‘s avonds met je sleutel geopend. Driemaal kort en zachtjes belde je. Het was jouw kleine roep om hulp, dat kleine gebaar van vertrouwen tussen ons, wat nooit uitbleef, wat er ook gebeurd mocht zijn. Ik opende voor jou. Je ogen keken mij aan, moe, bijna altijd was je uitgeput. Maar nooit was je bedroefd, nooit slecht gehumeurd, als ik aan de deur stond. We omarmden elkaar als kinderen, die in het bos verdwaald waren en die elkaar de hele dag hadden lopen te zoeken en eindelijk weer hadden gevonden.
En toen wachtte ik voor de laatste keer. Het was kort na 23 uur, toen er werd gebeld. Niet drie maal kort en zacht. Slechts een keer. Ik ging naar de deur, zag de jonge, bleke man in het grijze uniform, met gebogen hoofd, en zei tot hem: alstublieft, zegt u niets, kom binnen, ik moet gaan zitten. Toen ik zat, zag ik hem heen en weer lopen in mijn woonkamer, hij probeerde woorden te vinden, keek langs mij heen en zei: uw man, uw man is helaas verongelukt …hij …hij is… dood… Toen dit woord in de ruimte was gevallen, verkrampten mijn handen en armen. Elektrische stroomstoten joegen van mijn vingertoppen in de schouders, van de schouders over de rug.
En daarbij was ik volkomen rustig, helemaal niet in staat om te huilen, volkomen bij bewustzijn. Ik stond mechanisch op, haalde mijn adresboekje en legde het voor de politieman en zei: hier is het telefoonnummer van mijn arts. Hij moet meteen komen. De arts kwam en gaf mij een kalmeringsspuitje. Wij reden naar het ziekenhuis maar ik mocht mijn man niet zien omdat ik volgens de arts een shock had. Hij bracht mij terug naar huis. Daar wachtten drie mannen voor de deur. De leider van de firma, een voor mij onbekende priesters uit de stad en eentje die ik vergeten heb. Ze zeiden allemaal iets, het ging waarschijnlijk om de begrafenis en al die dingen. Ik nam niets hiervan waar.
Ik zat tussen hun ernstige gezichten en verwonderde mij, dat ‘s nachts om deze tijd zoveel vreemde mensen bij mij waren. Toen kwam je zus. Ze omarmde mij en zei: Nu moet je laten zien, wie je bent.  Sinds je er niet meer bent,  heeft de dag het geluk verloren, nóg vóór dat ik opsta. Het is niet waar, dat men gewoon sterft, als het geluk sterft. Je blijft over. Een minimum van jezelf, de kern van wat je bent, dwingt je om te overleven. “Laat nu maar eens zien, wie je bent”. Als een brandend korenveld woedt de pijn in je lichaam. Het zou te gemakkelijk zijn, om te gaan liggen en te wachten, totdat het hart gesmolten en verteerd zou zijn. Iets van je blijft over in deze vernietigingsslag, een klein beetje, dat de pijn helemaal moet  ondergaan en dat het leven in een nieuwe  gestalte terug moet geven. Slechts een paar dagen voor je dood heeft een droom me laten zien, dat ik zonder handen en voeten, zonder armen en benen moest leren leven. Ik zag mijn hulpeloze romp voor me liggen en schreeuwde: als dit verschrikkelijke ding daar verder leven moet, dan bestaat er geen God. Als ik geen handen meer heb, kan ik niet meer schrijven. Als ik alleen maar denken, spreken en lijden kan, dan wil ik liever sterven.  – Een verhulde vrouwelijke gestalte reikte mij krukken met zilveren schalen aan, waarin de stompjes van mijn knieën pasten. Het scheen mij absurd en frivool, want ik had geen armen, om ze aan te pakken. Ik werd wakker door mijn schreeuwen en betastte mijn nat gezicht, om te voelen, of mijn handen nog leefden. Ik was bereid, dat allemaal op te geven: handen en voeten, armen en benen, om jou te behouden. Wat een handel. Niemand ging erop in. de dood wilde mij niet als gijzelaar voor jou. Ik handelde met God. Neem mijn naam, mijn ik, alles wat ik ben en wat ik van mezelf heb gemaakt, plaats me in de achterste schaduw van het bestaan, maar laat me de  boom, die ik behoed, laat me mijn metgezel… Ik was altijd zelfstandig geweest, in mijn beroep succes vol, onafhankelijk in mijn opvattingen, onconventioneel in mijn waardeoordelen, ik had me overal doorheen geslagen en mezelf bewezen. Oorlog en verdrijving uit het vertrouwde thuis hadden mij reeds als kind tot ‘emancipatie’ gedwongen, die de vrouwen in landen waar niets aan de hand was, uit zichzelf moesten bewerkstelligen. Maar nooit was ik genoeg geëmancipeerd om zonder liefde, zonder de geborgenheid in jou te kunnen leven. Ik stond op eigen benen, maar ik wortelde in jou ziel.
Wat had ik aan het geluk van zelfstandigheid, uiterlijke vrijheid, als die vrijheid  mij ontnomen was, om alles, wat ik als geluk ervoer, met jou te delen? Wat is een mens, die het beste van zichzelf voor zich zelf moet behouden, omdat hij, die dat beste in hem herkend en tot bloeien en groeien heeft gebracht door zijn erkenning, uit deze wereld wordt weggenomen?  Ik had de keuze, om voor jou een tempel te bouwen, die alleen ik mocht betreden. Of om naar de mensen te gaan, die geen tempel hebben, die treuren, omdat ze nooit bemind werden, die eenzaam zijn, hoewel niemand hen armen en benen, handen en voeten heeft afgenomen. Er zijn er zoveel, in wie geen vernietigingsslag heeft plaatsgevonden. Ze waren nooit uitgerust voor de strijd, zijn nooit op de proef gesteld, ze hadden niets te verliezen, omdat ze nooit iets gewonnen hebben.
En er zijn de vernederden, zonder waarde, die schijnbaar bemind worden en die op een dag omgeruild worden als een goedkoop meubelstuk, dat na jaren niet meer vol doet aan de veranderde smaak van de bezitter. Zij benijden me om mijn verdriet. Want mijn verdriet treurt om een schat, die in de diepte van de ziel niet verloren kan gaan. Alleen in de ruimten van buiten blijven dode beelden, lege kledingstukken, onbewoonde voorwerpen. In de diepte van de ziel woekert de schat onder de as, en je zult hem op een dag weer kunnen delen. Er zal iemand komen, die daarvan proeven zal. Misschien ervaar je nieuwe pijn. Misschien zal het geen liefde zijn, die je gelukkig maakt. Maar je zult iets hebben waarvan je geven kunt.
Onvergetelijk die broeiend hete zomernacht in de Loggia van de kliniek Santa Croce. Je zat voor me, omringd door bergen nieuwe boeken, die je allemaal nog wilde lezen, voordat je zou gaan. Je had zo een grote honger, om alles wat mensen aan kennis en vermoedens tot op de dag van vandaag bijeengebracht hadden, nog snel en helemaal geconcentreerd in je op te nemen. Zo, alsof je graf niet zo leeg was, niet zo koud en eenzaam, als je kennis, de kennis van de mensheid, je daarheen begeleiden zou. En eens vroeg je mij, om je in je stervensuur te begeleiden ‘op het pad van de goede wensen’, en de gebeden uit te spreken voor jou van de Tibetaanse dodenmonnikken. Ik deed het. Hoewel ik je niet meer kon zien, toen het zover was. Je wilde het mij niet aandoen, om in ons huis, waarin we samen gelukkig waren, te sterven. In de ruimten van het leven, de geborgenheid, moest geen dode rusten.
Toen ik de gebeden van de Tibetaanse monniken sprak, urenlang, alleen in ons huis, lag jij eenzaam in het Vredesdal. Ik had het koud met jou. Ik heb je in je afscheidsnacht geen moment alleen gelaten. Terugdenken, herinneringen aan het leven verzamelen als honing, haltes van het lijden voorbij laten trekken en wachten, tot een scène zich aan je opdringt, die mild en goed is en warm als de laatste zomer, voordat de ziekte begon. Terugkeer naar huis – hoe vaak mogen wij terugkeren naar elkaar…
Eens kwam je terug van een zakenreis uit Canada en had je omwille van mij het  laatste stuk van de reis de trein genomen, vanuit ĕ Ik had altijd onvoorstelbare angst, als je in een vliegtuig moest stappen. Ik droeg mijn glad wit linnenkleed en de rode lange ketting met glaskralen. Ik was bruinverbrand  en jong en stond op het station in Zurich. We waren net een jaar getrouwd. Toen je uit de trein stapte en onze omhelzing niet wilde ophouden, bleven de mensen om ons heen staan en lachten ze.
Dan de drie dagen tot aan de begrafenis. Drukte, niet uit te stellen verplichtingen, mechanische bewegingen. Woorden als “dood”, “gestorven” klonken als  ongeloofwaardige boodschappen over catastrofes uit een verre wereld. Alle als in trance. En niet meer dan een uur slaap per nacht, ondanks de sterkste slaapmiddelen. Nog steeds had ik je niet gezien. Ze maakten je in orde. De  ongeschminkte dood is een te grote confrontatie voor de levenden. Eindelijk mocht ik naar je toe. Ik betrad dezelfde ruimte, die we samen zeven jaar eerder betreden hadden. Ze was zo vol met bloemen en die zoete dodenlucht als toen, toen jouw moeder voor ons lag. Je rende naar buiten, toen, met tranen bedekt, en je kon slechts een woord naar buiten brengen: mijn moeder…Ik probeerde je te troosten. Ik kon het niet. Het was jouw moeder. Weer dezelfde ruimte in dit prachtige oude huis. “De salon” werd deze bezoekruimte genoemd. Ik zag je gezicht, slapend, mannelijk mooi als nog nooit. En die speelse, spottende trek in je mondhoek. Ik had hem ontelbare keren aan je gezien. Altijd als je eigenlijk iets wilde zeggen, maar het toch niet deed, terwijl het toch zo vanzelfsprekend was. Zo vanzelfsprekend, dat men over zichzelf kon lachen en over de onophoudbare dingen van deze wereld. Dit zachte, teerironische lachje, dat niemand kwetste en toch zo oneindig superieur was, zonder een spoor van hoogmoed. Ik zag het op je slapende gezicht. En ik wist, dat jij de overwinnaar was. En ik de verliezer.  Ik stortte naast jouw baar neer en schreeuwde. Ik schreeuwde, zoals ik slechts een keer daarvoor in mijn leven had geschreeuwd. In onzegbare doodsangst. In de bommenregen in de maand mei van het jaar 1945.
De glasscherven van onze vensters vielen toen op mij, midden uit een heldere blauwe hemel. We zaten net aan tafel bij het middageten. Twee meter voor ons huis de eerste bommenkrater. Paarden en mensen vielen erin net als weggeworpen speelgoed. Laagvliegende toestellen schoten op de vluchtende mensenmassa in onze straat. De vrouw van de tuinman lag met haar uitpuilende hersenen dood naast de tijdschriftenkiosk. Mijn moeder, mijn vader, mijn vijfjarig zusje en ik probeerden in de schuilkelder te komen. Maar de brede trappen van ons huis waren gebarricadeerd met vluchtelingen uit Silezie, die voor de Russen waren  gevlucht naar ons toe, in Bohemen. We klommen over bergen van mensen en bereikten eindelijk de schuilkelder. Bommen en schoten vielen zonder pauze op huizen en mensen. Ik schreeuwde, schreeuwde tot een lieve God, waarin ik in de godsdienstles had gehoord, dat hij almachtig was en dat een woord van hem alles kon doen veranderen.
Het is allemaal veranderd. Mijn hele leven.  Dat was kort voor onze verdrijving. Kort voor de Duitse capitulatie in mei 1945. Toen kwam die avond, waarop mijn moeder mijn  kleine dichte rijglaarsjes dichtbond en zei: jij zult nu heel, heel lang moeten lopen. wees dapper, mijn kleine Putzi. Ik was tien jaar oud. Ik begreep niets van wat er allemaal gebeurde. Ik kende de regels van de oorlog niet. Ik kende alleen de angst. Die angst begon in een moordnacht, toen vreemde soldaten onze moeders en de kinderen in hun schuilplaatsen zochten. Toen een van hen tot mijn vader zei: waar is vrouw…jij brengen vrouw of ik schiet! En toen had ik mijn vader en de mannen uit de vreemde dorpen in een vreemde taal bezwerende woorden horen zeggen. En opeens hadden de vreemdelingen gezongen, gejoeld en gedanst. De volgende morgen liep er een bloedspoor van de parterre tot op zolder in ons huis.
De laatste avond in mijn oude thuisland. De rijglaarsjes. Het moet drie uur s’nachts zijn geweest, toen we vertrokken. Met een ladderwagen waarop een verenbed en mijn kleine zusje lag. De maan scheen zo helder, dat ik alles goed kon onderscheiden. Uit de bovenste verdieping van ons grote statige huis – het was van mijn groot vader geweest – keek de Letlandse naar buiten, een vluchtelinge,  vanuit het dakvenster. Alle ramen waren donker. Ik keek naar boven naar haar. Mevrouw Waarna en haar Griekse vriend hadden onderdak bij ons gevonden. Ze zwaaide. Ik wist immers niet, war wij naar toe gingen en wanneer we terug zouden keren. Maar toen ik zwaaide, naar mevrouw Waarna, wist ik, zonder het te kunnen weten: nooit, nooit zal je dit huis, deze zelfde sterrenhemel, deze straat uit je kindertijd weer zien.
Toen begon de tijd van de honger, het nergens meer thuis zijn, de vernederingen en krenkingen, de koude en de eenzaamheid van het hart. Oostelijke zone 1945. Mijn moeder zwaar ziek, iedereen ondervoed, mager als skeletten. Mijn vader was door het mijnenveld alleen naar het Westen gevlucht, om werk en een woning voor ons te zoeken. In deze tijd hing ons overleven van mij af, van mijn gezonde voeten en mijn dapperheid. Elke dag liep ik bijna tien kilometer in de dorpjes in de omgeving van de Thuringen-Saksische stadjes, waar wij in grote verzamelkampen waren ondergebracht. En bedelde, met een klein trommeltje, bij de boeren om een stuk brood, dat ik voor mijn moeder en zus meenemen kon. Vaak gaf een goede boerin mij een bord vlierbessen soep. Vaak ook zetten ze de honden op tegen de bedelende ‘zigeunerkinderen’ en wierpen ze stenen naar ons.
De vluchtelingen uit Silezie, Bohemen, Maren, Pommeren en Oost-Pruisen overspoelden het  gebombardeerde Duitsland met miljoenen. We kregen van de autoriteiten gedurende een half jaar geen levensmiddelenkaar ten. Eens, toen mijn moeder weer kon opstaan, reed zij met mij naar een klein stadje in de buurt, omdat het gerucht zich verspreidde, dat daar paardenvlees van zieke dieren, goedkoop verkocht werd. Toen wij er aankwamen, was er geen vlees, en ook verder niets te koop, en mijn moeder vroeg vertwijfeld aan de man in de kleine winkel: hebt u dan niet minstens een handvol maïs of een beetje macaroni? Hij antwoordde: ‘mijn naam is haas, ik weet van niets’. hij herhaalde dit antwoord, toen mijn moeder naar suiker of havervlokken vroeg. Toen zei ik bedroefd tot deze man: dan hebt u waarschijnlijk ook geen puddingpoeder, meneer haas, niet waar?
Duitsland is voor mij nooit een thuis geworden; ook later het Westen niet. Te weinig vertrouwd en te weinig vreemd was me dit soort mensen. De grondtaal was hetzelfde, alleen de dialecten anders dan bij ons in Duits-Bohemen. Maar de achtergronden waren verschillend, onoverbrugbaar verschillend. Ik weet niet, of Zwitserland, dat ik later vrijwillig koos,  mij daarom tot thuis is geworden, omdat hier de poging beter gelukt is dan in de oude Donau-monarchie: de poging, verschillende culturen en taalgroepen onder een dak in vrede met elkaar te laten samenleven.  Ik weet alleen, dat hier in dit land een man geleefd heeft, die op mij wachtte. De hele oorlog en veel jaren na de oorlog. Die mij zei, alleen een vluchtelingmeisje, nooit een andere zou hij hebben gehuwd. Hij had in
Amerika het vluchtelingenverhaal van een Poolse emigrante gelezen. De engelse titel heb ik onthouden: ‘forever my Poland’. En hij had in de Verenigde Staten veel emigranten en vluchtelingen uit de Oost-Europese staten leren kennen. Vanaf toen heeft de wens hem niet meer losgelaten, een mens een thuis te geven, die erg eronder leed, dat thuis verloren te hebben.
Jij hebt mij meer, jij hebt mij iets heel anders gegeven dan dat, wat een goedkope manier van denken tegenwoordig onder thuis verstaat. Dat woord is al lang in diskrediet geraakt. Het vermengt zich met aanstootgevende begrippen als racisme, nationalisme, overdreven vaderlandsliefde en hoera-patriotisme. Wat jij mij gegeven hebt, is een fundament van troost, een licht aan de horizon van mijn hele leven, dat zelfs in de donkerste uren niet onder kan gaan. ‘Dood zou men moeten zijn, en zo een vrouw hebben, die
zo van je spreekt, zoals u over uw man’, zei iemand tegen mij. Iemand die  gelijkwaardig is aan jou, omdat hij de zuiverheid van je hart herkend heeft. Maar ik vertel niet over een ideaal. Ik vertel over een mens met fouten en voorkeuren. Opdat niemand mag denken, dat ik een onverdiende heiligenkrans om je wind, zo wil ik jouw jeugdvrienden citeren. Degene, die je op het laatst bent geweest, de warmhartige, spontane, geïnteresseerde diepmenselijke vriend, die ben je pas in de jaren van je huwelijk geworden.
Wat moet ik daarop zeggen? – Het zou erg zijn voor een huwelijk, als iemand niet door de ander stukje bij beetje tot datgene  zou worden, dat hij in het beste geval zijn kan. en het beste, dat wij zijn kunnen, dat is een liefhebbende mens. Waarom zouden een man en een vrouw besluiten, hun dagen en nachten, hun zorgen en noden een leven lang met elkaar te delen, als het niet is, dan om elkaar te leren, elkaar uit te dagen en te begunstigen? Waartoe zou iets dat zo vol eisen, iets dat zo moeilijk is als een huwelijk anders deugen, dan tot dit doel?
“Ook als je boos bent, hou ik van je’ – Dit zei je mij een keer, toen we een ruzie hadden om een misverstand, deze woorden hebben alle wonden van het verleden in mij geheeld.  Mijn moeder, een vrouw vol temperament, strafte mij altijd, als ik ‘kwaad’ was. Haar hand schoot uit, zonder dat ze dat wilde. Ze kon mij eenvoudig niet aan, omdat ze zo ziek was in die jaren van ellende en ontworteling. en omdat ik toen wilder was dan tien bengels.  Op school kreeg je nog steviger straffen. Stokslagen dwars over handen en vingers. Eenzame opsluiting. Ik heb, toen ik zeven was, nooit begrepen waarom ik dat kreeg. Gelogen heb ik nooit, gestolen ook niet, geen dieren gekweld, niet geroofd en nooit een ander kind ‘geslagen’. Maar ik was onrustig, voorbarig en levendig, vol met domme streken en dat, wat mijn vader een ‘geest van tegenspraak’ noemde.  Jij hebt hem getemd. Zo, dat hij uiteindelijk op de juiste plaats, voor de goede zaak, aan zijn trekken kwam. Jij hebt het wilde in mij in zinvolle banen geleid.  Heel eenvoudig doordat, dat je me begrepen hebt. ‘Niemand kent je zo goed als ik, niemand begrijpt je zo goed als ik, en niemand houdt zoveel van je als ik.’  – Het waren geen lege woorden . Zo totaal heb je je over mij ontfermd, ja tot mij  gezegd, zo onherroepelijk aan mijn kant gestaan. Deze woorden zijn mijn dank aan jou.
Ik was atheïst voordat wij elkaar kenden. Een atheïst die op zoek was naar een God, die er niet was. Want die, waarvan de godsdienstleraren spraken, kon, of hij nu ‘bestond’ of niet, niet de ‘juiste’ zijn. Hij had of niets te zeggen ten aanzien van al deze ellende, de oorlogen, de verdrijvingen, het nooit meer goed te  maken noodlot van mijn ouders; of het interesseerde hem allemaal niet. Maar als het hem niet interesseerde, waarom moet hij dan bestaan?  Iemand, die kan toestaan dat ‘zijn eigen zoon’ zonder schuld aan het kruis wordt geslagen, die kan ook toe staan, dat de hele mensheid mee gekruisigd wordt. Het was moeilijk voor mij, in het begin, om te begrijpen, dat jij een praktiserend katholiek was. Ik had in het naoorlogse Duitsland, een hypocriet, onwaar, en op eigen voordelen bedacht ‘slap kerkenchristendom’ leren kennen en verachten bij de caritasinstellingen. Van daag weet ik, dat precies in deze tijd, er ook heel andere, grote christenen geweest zijn. Maar ik heb hen nooit ontmoet. Hoe kon iemand met jouw intelligentie en geestelijke wakkerheid in een God geloven, voor wie huichelaars zich koest hielden en die ze tegelijkertijd bedrogen? Hoe kon men zich aan de eisen van een door beambten geleide institutie onderwerpen, die de mensen voor hun eigen doeleinden tot stiekemerds en slachtlam meren dresseerde?
Toen wij elkaar leerden kennen. probeerde ik al deze vragen nog met mijn hoofd, het kritische verstand al leen, op te lossen. Veel liet zich verklaren, historisch, sociologisch, van buiten af. Het eigenlijke, dat, wat ik zocht, verdween achter het oneigenlijke. Zo was het, toen wij elkaar leerden kennen. Toen wij elkaar kenden, beleefde ik, wat jij geloofde. jouw God werd me vertrouwd. Hij was als een ring om onze liefde, een ring, die met elk jaar groter en wijder werd en die meer geborgenheid gaf. Vrijheid en gebondenheid, ja en nee, trouw en waakzaamheid, weten en niet-weten kunnen, licht en donker, schuld erkennen en vergeven, dapperheid en zwakte, zinnelijkheid en kuisheid, bedroefd zijn en vrolijk zijn, gedreven zijn en stilte – alles, waartoe een liefhebbende en leidende mens in staat is, had een plaats in deze ring.
Je noemde mij ‘onrustig’. Wij beiden vulden de graven van het ongenoegen tussen ons, zo goed als we konden. Een derde had de breuk, die door alle mensen heen gaat, in ons verenigd. Zonder  deze onnoembare derde in ons was die band niet zo onverbrekelijk geworden. Maak je geen zorgen om mij. Mijn ziel is ver weg van vertwijfeling en troosteloosheid. Ik heb iemand tot vriend gewonnen sinds je er niet meer bent, die mij geaccepteerd heeft met al mijn schaduwkanten. Het is dezelfde, met wie je twee jaren lang elke dag, elke nacht, elk uur van je leven geworsteld hebt. Ik heb me met hem verzoend. Want alleen door hem, door hem alleen, zal ook ik daar komen, waar ik jou voltooid weet.  Geloofd zij het land, in welk wij opgenomen worden zonder onderscheid. Waar niet oordelend gevraagd wordt: hoeveel heb je bemind? Ik heb een vermoeden, dat de vraag enkel luiden kan: hoeveel liefde heb je moeten missen op aarde?

 

DSCN9285

Meer afbeeldingen van mijn werk: Saatchi –  Weebly – Behance

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.