La Joie, en écho à une œuvre de KIM EN JOONG
(Nederlandse vertaling beneden)

Commençons par le mots “joie”. Prononçons-le, et nous etendons résonner la syllabe en deux temps qui évoque toute la dynamique d’un élan ou d’un envol. Notre être s’amasse, s’enfouit, et enfin s’ouvre, éclate, emporté dans une irrésistible ascension. Mouvement qui nous entraîne tout entier, corps et esprit. Exultation qui comble, dans sa plénitude, notre désir d’élévation comme notre besoin de liberté. Ni contentement ni satisfaction, différente de l’euphorie ou même de la jubilation, la joie véritable n’est pas de l’ordre de l’avoir assoiffé, elle est transfiguration de l’être.
Pourtant, que de fois nous voyons les hommes sauter de joie, à la suite d’un gain matériel ! Ainsi, par exemple, les adeptes du Loto lorsqu’ils viennent enfin de gagner le gros lot. Nous constatons aussi d’autres « joies », combien condamnables : celle des gangsters ou des escrocs qui réussissent un gros coup, et celle, plus cruelle encore, que trouvent les envahisseurs ou les tyrans dans le vil assouvissement d’une passion de domination ou de destruction. Dans ces derniers cas, prisonniers du vocabulaire, nous employons le mot « joie », mais n’est-ce pas à son contraire que nous avons affaire ?
Car la joie, si elle a sa raison d’être, se doit d’être un hymne à la vie. La joie que nous avons en vue ne tire sa dépendance d’aucun objet extérieur. Durable et parfaite, elle arrache l’homme aux contingences, le hisse au-dessus de lui-même et ouvre devant lui la voie qui mène à la vraie vie.
Le temps de Noël approche, les ceoyants célébreront la Sainte Naissance. Une fête qu’accompagne son cortège de cadeaux, de festins et de réjouissances. Nous aimerions, pour notre part, donner de la joie une définition plus radicale : elle surgit dans ces moments privilégiés où nous avons la nette sensation de renaître à la vie, ou d’accéder à un nouvel état de vie, soudain délivré des anciennes chaînes. Cela suppose que nous soyons auparavant passés par l’épreuve, la privation, la dépossession, par une sorte de mourir à soi.
Au sortir de là condition neuve où nous sommes plongés nous rappelle le don inouï qu’est la vie. Transportés de gratitude, nous ne « sautons » plus de joie ; nous serons plutôt enclin à nous mettre à genoux. Avec Pascal, nous nous entendons psalmodier en notre for intérieur : « Joie, joie, joie, pleurs de joie ! » Tel l’arbre au printemps, qui s’éveille depuis ses racines, notre être se fait léger, aérien ; toutes ailes déployées, il est littéralement hors de soi, en « extase ». Tant il est vrai que tout accomplissement de notre être est lui-même une donation, qu’il ne se situe pas en soi, mais en avant de soi. Et ce, d’autant plus que la joie toujours déborde. L’homme qui est habité par une telle joie aspire à la partager – avec des êtres chers, comme avec des inconnus, peu importe. Car le partage et la communion font partie de la joie, révélation de ce lien qui nous unit aux autres d’en-haut, et qui a nom transcendance.
La joie, en fin de compte, est une conquête de l’esprit; elle permet à l’âme de livrer son chant. Pour être authentique, durable, indéfiniment transmuable dans le temps en une élévation proprement spirituelle, il faut qu’elle soit expression de la vie ouverte. Oui, la vie ouverte, voilà le critère simple, mais indispensable, pour mesurer la valeur de la joie.
Dans cette perspective, la joie peut être ressentie comme quelque chose qui nous advient, ou survient, sans que nous y prenions garde. Nous prenons alors conscience de l’importance de l’instant. Car, si la joie résulte d’un processus plus ou moins long, sa manifestation est fulgurante : elle se produit toujours dans l’instant, un instant chargé d’inattendu et d’inespéré. Pour mériter un tel don, il convient d’être à tout moment disposé à le recevoir, dans une posture favorable : la joie, qui de fait est une grâce, a partie liée avec l’accueil ; elle n’est rien moins que la visite opportune de l’Être même. L’instant de joie capable de nous soulever et de nous transformer signifie l’irruption de l’infini dans notre finitude. Celui qui sait accueillir la joie se sera donc rendu humble, il se sera dépouillé de ses oripeaux, allant, au besoin, jusqu’à une mort à lui-même. Il ne manquera pas de s’apercevoir que la joie n’est pas réservée aux seules circonstances exceptionnelles, mais que la vie quotidienne est remplie de ces signes, pourvu qu’on sache les déchiffrer : un rayon de soleil qui s’attarde sur un vieil ustensile, un sourire accordé au milieu des grisailles. Il n’est pas jusqu’à la fleur anonyme perçant le bitume qui ne puisse le convaincre du miracle qu’est l’avènement de la vie. En chacun de nous, chaque éveil est un recommencement du monde, source d’une joie inépuisable.
En ce changement du temps cyclique, formulons le souhait que chaque jour qui se donne soit l’occasion pour chacun de renaître à l a vraie vie.
Cheng, François, La joie – en écho à une oeuvre De Kim En Joong, Paris 2012 (Les Editions du Cerf)

Vreugde, een echo van een werk van KIM EN JOONG
Laten we beginnen met het woord “vreugde”. Als we het uitspreken, horen we de lettergreep resoneren in twee tellen, wat de volle dynamiek van een golf of een vlucht oproept. Ons wezen verzamelt zich, graaft zich in en opent zich uiteindelijk, barst uit, meegesleurd in een onweerstaanbare opstijging. Een beweging die ons volledig meevoert, lichaam en ziel. Een verrukking die volledig ons verlangen naar verheffing en onze behoefte aan vrijheid vervult. Noch tevredenheid, noch voldoening, anders dan euforie of zelfs jubel, ware vreugde gaat niet over het verlangen naar iets; het is een transfiguratie van het zijn.
Toch, hoe vaak zien we mensen niet opspringen van vreugde na een materiële winst! Bijvoorbeeld loterijspelers wanneer ze eindelijk de jackpot winnen. We zien ook andere, meer verwerpelijke “vreugden”: de vreugde van gangsters of oplichters die een grote slag slaan, en de nog wreedere vreugde die indringers of tirannen vinden in de verachtelijke bevrediging van een passie voor overheersing of vernietiging. In deze laatste gevallen, gevangenen van onze woordenschat, gebruiken we het woord “vreugde”, maar is het niet juist het tegenovergestelde waar we het over hebben?
Want vreugde, als ze al een bestaansreden heeft, moet een lofzang op het leven zijn. De vreugde die we ons voorstellen, ontleent haar afhankelijkheid aan geen enkel extern object. Blijvend en volmaakt, bevrijdt ze de mensheid van toevalligheden, verheft ze haar boven zichzelf en opent ze voor haar de weg die naar het ware leven leidt.
De kersttijd nadert; de gelovigen vieren de Heilige Geboorte van Jezus. Een feest met een processie van geschenken, banketten en vreugde. Van onze kant willen we een radicalere definitie van vreugde geven: vreugde ontstaat in die bevoorrechte momenten waarop we de duidelijke sensatie hebben herboren te worden tot leven, of toegang te krijgen tot een nieuwe staat van zijn, plotseling bevrijd van onze oude ketenen. Dit veronderstelt dat we eerder ontberingen, ontbering, onteigening, een soort sterven aan onszelf hebben doorstaan.
Het opstaan uit deze nieuwe toestand waarin we zijn gestort, herinnert ons aan het buitengewone geschenk dat het leven is. Overweldigd door dankbaarheid springen we niet langer op van vreugde; we zijn eerder geneigd op onze knieën te vallen. Met Pascal horen we onszelf in ons hart zingen: “Vreugde, vreugde, vreugde, tranen van vreugde!” Zoals de boom in de lente, die ontwaakt uit zijn wortels, wordt ons wezen licht, luchtig; met alle vleugels uitgespreid, is het letterlijk buiten zichzelf, in “extase”. Het is inderdaad waar dat elke vervulling van ons bestaan zelf een geschenk is, dat het niet in zichzelf huist, maar eerder buiten zichzelf. En dit geldt des te meer omdat vreugde altijd overvloeit. Wie vervuld is van zulke vreugde, verlangt ernaar die te delen – met geliefden zowel als met vreemden, het maakt niet uit. Want delen en gemeenschap maken deel uit van vreugde, een openbaring van die band die ons verbindt met anderen daarboven, een band die transcendentie heet.
Vreugde is uiteindelijk een overwinning van de geest; het stelt de ziel in staat haar lied te uiten. Om authentiek, blijvend en eindeloos transformeerbaar door de tijd heen tot een werkelijk spirituele verheffing te zijn, moet het een uiting zijn van een open leven. Ja, open leven – dat is het eenvoudige maar onmisbare criterium om de waarde van vreugde te meten.
Vanuit dit perspectief kan vreugde worden gevoeld als iets dat ons overkomt, of zich voordoet, zonder dat we het zelfs maar merken. Dan worden we ons bewust van het belang van het huidige moment. Want hoewel vreugde voortkomt uit een proces dat min of meer langdurig kan zijn, is de manifestatie ervan oogverblindend: het vindt altijd plaats in het moment, een moment vol onverwachte en onverhoopte gebeurtenissen. Om zo’n geschenk te verdienen, moet men te allen tijde bereid zijn het te ontvangen, in een ontvankelijke houding: vreugde, die inderdaad een genade is, is intrinsiek verbonden met ontvankelijkheid; het is niets minder dan het geschikte bezoek van het Zijn zelf. Het moment van vreugde dat ons kan verheffen en transformeren, symboliseert de inval van het oneindige in onze eindigheid. Wie vreugde weet te verwelkomen, zal zich daarom nederig hebben gemaakt, zijn uiterlijke kenmerken hebben afgelegd en, indien nodig, zelfs de dood van zichzelf hebben bereikt. Hij zal zeker beseffen dat vreugde niet alleen is voorbehouden aan uitzonderlijke omstandigheden, maar dat het dagelijks leven vol is van dergelijke tekenen, mits men ze weet te ontcijferen: een zonnestraal die blijft hangen op een oud voorwerp, een glimlach te midden van de grauwheid. Zelfs de anonieme bloem die door het asfalt dringt, kan hem niet anders dan overtuigen van het wonder dat de komst van het leven is. In ieder van ons is elk ontwaken een nieuw begin voor de wereld, een bron van onuitputtelijke vreugde.
Laten we hopen dat in deze cyclische verschuiving van de tijd elke nieuwe dag een kans zal zijn voor iedereen om herboren te worden in het ware leven.
François Cheng

Een gedachte over “Joie / Vreugde”