12 . Semiose
“Iets wil gezegd worden maar de woorden gaan niet akkoord.”
Tomas Tranströmer[1]
“Alles kan gezegd – en dus ook geschreven – worden over alles.
Bij deze gemeenplaats staan we nauwelijks stil.
Toch ligt er een raadselachtige immensiteit in verscholen.
…Alleen de taal kent geen conceptuele, geen projectieve finaliteit. We zijn vrij om alles te zeggen, om te zeggen wat we willen, over alles en over niets (met name het laatste is een opvallende en metafysische interessante vrijheid).”
George Steiner[2]
XXVI
Soms, op dagen van volmaakt
en zeer scherp licht,
Waarop de dingen zo werkelijk zijn
als ze maar kunnen zijn,
Vraag ik mij langzaam af
Waarom ik schoonheid toeken
Aan de dingen.
Een bloem bijvoorbeeld,
heeft die schoonheid?
Is er soms schoonheid in een vrucht?
Nee: ze hebben kleur en vorm
En ze bestaan, meer niet.
Schoonheid is de naam van iets
dat niet bestaat
En die ik aan de dingen geef in ruil
voor het genot dat zij mij geven
Hij betekent niets.
Waarom dan zeg ik van de dingen:
ze zijn mooi?
Ja, zelfs mij, die alleen van leven leeft,
Bezoeken, onzichtbaar,
de leugens der mensen
Met betrekking tot de dingen,
Met betrekking tot de dingen die eenvoudigweg bestaan.
Hoe moeilijk is het jezelf te zijn
en slechts het zichtbare te zien!
F. Pessoa[3]
De mens ziet zichzelf als middelpunt van de werkelijkheid
“Das Gesetz, das über den grossen Veränderungen der Malerei waltet, ist von beunruhigender Einfachheit. Erst malt man Dinge, dann Empfindungen, zuletzt Ideen, das heisst, die Aufmerksamkeit des Malers heftet sich zunächst auf die äussere Wirklichkeit, hernach auf das Subjektive und schliesslich auf das Intrasubjektive. Diese drei Stationen sind Punkte, die auf ein und derselben Linie Liegen.
Nun aber ist die abendländische Philosophie denselben Weg gegangen wie die Malerei: eine Übereinstimmung, durch die das besagte Entwicklungsgesetz nur noch beunruhigender wird.”
José Ortega y Gasset[4]
« Illusoirement, je suis à la fois dans mon âme et hors d’elle, loin devant la vitre et contre la vitre, saxifrage éclaté. Ma convoitise est infinie. Rien ne m’obsède que la vie. »
René Char[5]
“Door zelfbedrog ben ik tegelijk in en buiten mijn ziel, ver af van het glasvenster en dicht ervoor, steenbreek gesprongen. Mijn hebzucht is oneindig. Ik ben alleen van het leven bezeten.”
De mens beleeft zichzelf als middelpunt van de wereld. Vanuit deze ervaring spreekt hij en ontwikkelt hij gedachten. Zo ontdekt en bevestigt hij zijn plaats en schept hij orde in de chaos. Dit is een langdurig proces dat de mens niet in een keer leert en waar hij zijn hele leven mee bezig is.[6] Het is een proces van leren betekenisgeven aan de dingen en aan de werkelijkheid. Vanuit de existentie filosofie noemt men dit proces een vorm van dialogiseren met de werkelijkheid die ons omringt. In de taal krijgt deze dialoog in het menselijk spreken concreet gestalte. Al sprekend ontdekken we zin, komen we zin tegen en ontwerpen we nieuwe betekenisvelden die zin doen oplichten. De taal werpt als het ware licht op de dingen.[7]
Dat deze gang van zaken niet altijd in de geschiedenis van de filosofie op dezelfde wijze is besproken blijkt uit het feit dat men de taal eeuwenlang haar scheppend vermogen heeft ontzegd, het spreken namelijk als schepper en oorsprong van zin.[8]
In deze tekst ga ik er vanuit dat de taal en het menselijk spreken zelf een eigen werkelijkheid kunnen ontwerpen en dat de facto ook telkens doen. “Het is eigen aan de mens, alle zin te ‘ver-talen’- hierbij gebruiken wij dit woord in een ongebruikelijke betekenis, nl. in de zin van ‘omzetten in taal’. Daarom is de taal, hoewel niet zonder meer de plaats van alle zin, onder een bepaald opzicht toch weer de plaats van alle zin. Bijna alle zin kan bestaan, althans in een primitieve vorm, onafhankelijk van de taal, en toch kan alle zin gaan bestaan in de taal.”[9]
De filosoof R.C. Kwant die ik hier volg spreekt over een circulaire causaliteit tussen de menselijke existentie en het andere. Het andere is al datgene wat ik zelf niet ben in de werkelijkheid. Hij zegt dat ons bestaan het karakter draagt van een ‘Gestalt’ en door ons spreken maken wij wat Merleau-Ponty noemt een ‘univers de discours’, een besproken wereld.[10]
Ons spreken echter kent ook hindernissen, de besproken werkelijkheid en het zingehalte van ons bestaan is niet zonder meer duidelijk en communiceerbaar. “Wie deze onuitsprekelijkheid (van de zin) niet voelt en ervaart, heeft de ware aard zowel van de zinwereld als van het spreken eigenlijk al miskend. Hij is zich eer niet langer van bewust dat wij op vele manieren toegang hebben tot zin, dat de zin ons op vele manieren aanspreekt. Tot dit besef van de onuitsprekelijkheid geraken wij niet alleen door een aanraking met het transcendente. Natuurlijk, ook en vooral door die aanraking beseffen wij de onuitsprekelijkheid. Maar wij worden deze ook gewaar in onze aanraking met de wereld. Iemand kan gegrepen zijn door de merkwaardige structuur van een landschap, door de consequente en toch grillige vorm van de bomen die vooral in de winter zichtbaar wordt; hij zal dit alles des te beter zien, naarmate de lichtval beter is. Hij zal proberen te zeggen wat hij ziet. Maar hij ervaart dat hij geconfronteerd wordt met het onuitsprekelijke. Zijn zien openbaart hem een rijkdom, een orde, een harmonie, welke hij niet kan vertolken in woorden. Hij ervaart zijn woorden als hoogst armelijk.”[11]
Als talig wezen moeten wij ons dus voortdurend bewust zijn van de werkelijkheidszin en beperking van ons spreken. De gevolgen van het ‘letterlijk uitvoeren van het spreken’ bijvoorbeeld in een ideologisch kader, zijn ons maar al te goed bekend in de geschiedenis waar het radicalisme in totalitaire systemen talloze slachtoffers heeft gemaakt. “Ons spreken neemt in onze existentie een centrale plaats in, omdat alles zich ter sprake laat brengen. Maar deze centrale plaats van het spreken kan worden tot een groot gevaar, wanneer nl. het spreken gemaakt wordt tot volstrekte norm van alle zin, wanneer men de ‘besproken zin’ zonder meer maakt tot norm van de ‘geleefde zin’, wanneer men het inadequate karakter van het spreken vergeet, wanneer men het spreken zonder meer voor de openbaring van alle zin houdt. Ons spreken is een poging om zin uit te drukken, en deze poging strekt zich uit tot alle zin. Maar wij drukken een zin uit die zich op vele andere wijzen openbaart en het spreken als zin-uitdrukking is inadequaat ten aanzien van de zin-openbaring. Ons spreken is de transpositie van alle zin in één bepaalde sfeer. Deze transpositie is een groot goed, omdat op die wijze de zin geobjectiveerd en mededeelbaar wordt. Maar dezelfde transpositie wordt tot een groot gevaar, wanneer men haar soms stuntelig karakter niet onderkent, wanneer men de wezenlijke diversiteit vergeet van datgene wat in één sfeer tot uitdrukking wordt gebracht.”[12]
Spreken is openbaring en schepping van realiteit[13]
“Das ist vielleicht ganz einfach.
Das Sprechen und der Irrtum sind einander vertraut.
-Ich kann darin nur einen Scherz sehen: so als ob Sie daran erinnern wollten, dass man nicht täuschen würde, wenn man nicht sprechen würde. Es ist ja wohlbekannt, dass das Sprechen, la parole, das Werkzeug und sogar etymologisch der Ursprung des Teufels, Le diable, ist.”
Maurice Blanchot[14]
«La vérité est personnelle.»
René Char[15]
“Waarheid is persoonlijke waarheid.”
« La réalité sans l’énergie disloquante de la poésie, qu’est-ce ? »
René Char[16]
« Wat is werkelijkheid zonder de splijtende energie van de poëzie?”
De filosoof Cornelis Verhoeven noemt in het Grote gebeuren de menselijke taal een kader. Het concrete spreken maakt van de taal gebruik maar doet ook iets met de taal zelf. Het kader van de taal “krijgt pas zin en leven vanuit een levende interpretatie en elk kader laat verschillende interpretaties toe. Op zichzelf heeft het kader geen leven; elk spoor van leven bestaat uit het treden buiten een kader. Gezien vanuit leven en creativiteit is het kader altijd datgene wat gepasseerd moet worden. Daarin bestaat zijn noodzaak: het leven moet zich ergens aan vast kunnen hechten en zich ergens tegen af kunnen zetten. De kaders zijn nodig om gepasseerd te worden. Wie kaders bevriest doodt het leven. Alles wat authentiek levend is, komt als een gebeurtenis, die spot met wat geconstitueerd is, Daar is geen kader tegen gewassen. Het echte is daarbinnen nooit te organiseren. Er blijft een dualiteit tussen wat binnen het kader gedaan wordt en wat ondanks de werking daarvan toch gebeurt. Ik geloof, dat deze dualiteit zo elementair is, dat alle ander dualiteiten, van geest en stof, goed en kwaad hieraan hun zin ontlenen; het is het dualisme van de ontkende identiteit, waarmee het leven begint. Het leven is de grote onwaarschijnlijkheid, die toch gebeurt. Het leven is er ondanks het vanzelfsprekende, geconstitueerde en het is er zo essentieel ondanks dat kader, dat het er ook dan zij dat kader is, omdat het er immers zonder dat kader niet zou zijn.”[17]
In zijn voetspoor kunnen we spreken van levende taal – dat is taal die en zelf mee verandert en taal die de mogelijkheden van de werkelijkheid openlegt en zichtbaar maakt. Taal is in die zin openbaring van werkelijkheid: “Daarom kan elke vorm van zingeving in een tweevoudige betekenis worden aangeduid als een openbaring. Zij is vooreerst een openbaring van menselijke mogelijkheden, en in de tweede plaats een openbaring van mogelijkheden die besloten liggen in het andere, om te worden tot zin voor ons. De zingeving is een openbaring van menselijke mogelijkheden. De mens wordt aangeduid als existentie, als intentionaliteit, d.i. als een mogelijkheid om in dialoog te treden met het andere. Deze éne uitdrukking ‘mogelijkheid om in een dialoog te treden’ bergt in zich een grote rijkdom aan aspecten.”[18] René Char die tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef dichten toen hij in het verzet zat schreef:
« L’homme fuit l’asphyxie.
L’homme dont l’appétit hors de l’imagination se calfeutre sans finir de s’approvisionner, se délivrera pas les mains, rivières soudainement grossies.
L’homme qui s’épointe dans la prémonition, qui déboise son silence intérieurs et le répartit en théâtres, ce second c’est le faiseur de pain.
Aux uns la prison et la mort. Aux autres la transhumance de Verbe.
Déborder l’économie de la création, agrandir le sang des gestes, devoir de toute lumière.
Nous tenons l’anneau où sont enchaînes côte à côte, d’une part le rossignol diabolique, d’autre part la clé angélique.
Sur les arêtes de notre amertume, l’aurore de la conscience s’avance et dépose son limon.
Aoûtement. Une dimension franchit le fruit de l’autre. Dimensions adversaires. Déporté de l’attelage et des noces, je bats le fer des germoirs invisibles. »
René Char[19]
“De mens vlucht voor het stikken.
De mens wiens begeerte zich buiten de fantasie verstopt en eindeloos proviand verzamelt, zal zich bevrijden met zijn handen, plotseling gestegen rivieren.
De mens, die zich afstompt in het voorgevoel, die zijn innerlijk zwijgen ontbost en het verdeelt voor alle ogen, deze tweede is het, die het boord maakt.
De een gevangenis en dood. De ander de weidende kuddes van het woord.
De economie van de schepping overvleugelen, het bloed van de gebaren vergrote, plicht van alle licht.
We houden de ring waaraan zijde aan zijde geketend zijn, aan een kant de duivelse nachtegaal, aan de andere kant de engelensleutel.
Op de kammen van onze bitterheid nadert het ochtendrood van het bewustzijn en zet zijn slijk af.
Rijpen. Een dimensie passeert de vrucht van de andere. Vijandige dimensies. Verbannen van het gespan en het huwelijk, smeed ik het ijzer van de onzichtbare sloten.”
De kunstenaar kan bij uitstek degene zijn die doormiddel van zijn kunstwerk die mogelijkheden van de werkelijkheid als het ‘andere’, d.w.z. het niet alledaagse, dat van ieder en allen is, bloot te leggen. Met andere woorden is de kunstenaar bij uitstek iemand die als een archeoloog de diepten van de menselijke geest kan verkennen en omzetten in een werk. De werkelijkheid opgevat als transcendente mogelijkheid, als mogelijkheidsvoorwaarde waarin ook het numineuze kan verschijnen, komt zo op een nieuwe wijze in beeld.
“Meer dan gewone mensen brengt de belangrijke schilder, beeldhouwer, musicus of dichter de onbewerkte grondstof, de anarchistische overvloed van het bewustzijn en onderbewustzijn, in verband met de verborgen, voordien vaak onopgemerkte, onaangeboorde mogelijkheden van articulatie. Deze vertaling vanuit het onuitgesprokene en het persoonlijke naar de algemene materie van het menselijke kennen vereist een uiterste kristallisering en investering van introspectie en beheersing.”[20]
Maar ook de kunstenaar schept niet uit het luchtledige. Introspectie en articulatie veronderstellen niet alleen een beschrijvende en duidende taal maar gaan ook uit van een zinvolle werkelijkheid die met de zintuigen en het bewustzijn kan worden waargenomen en beschreven. Daarbij leunt ook de kunstenaar op voorgegeven betekenissen en zinvelden die door anderen voor hem zijn ontworpen, verdiept en geactualiseerd. Kunstenaars reageren zo op andere kunstenaars – ze maken niet alleen maar een statement – door andere kunstwerken te gebruiken in hun eigen werk, maar ze werken ook volgens voorgegeven patronen omdat bepaalde zinvelden ook schematisch zijn opgeslagen in het collectieve geheugen van mensen. Vergelijk in die zin de invloed van schilders op elkaar bij het maken van een landschap in bepaalde scholen. Het bestaan van dergelijke scholen in de geschiedenis van de schilderkunst is hiervoor het sterkste argument.
De vraag naar het numineuze karakter van de werkelijkheid zichtbaar gemaakt in een mogelijke sacraliteit van het landschap kan hier worden vertaald naar de vraag waaruit dit zinveld ‘sacraliteit en het numineuze’ bestaat. We hebben tot nu toe slechts betekenissen en betekenisvelden besproken zoals die in het kader van een semiotisch proces (semiose) ontstaan.[21] Nog niets hebben we met zekerheid kunnen vaststellen rond de objectieve grond van dergelijke landschapen. Die objectieve grond gaat aan de betekenis vooraf.
“Dat het veld van betekenissen niet het meest oorspronkelijke zinveld is, volgt uit het voorafgaande. Ons spreken geeft een nieuwe bestaanswijze aan de zin; dus is er een bestaanswijze van de zin die aan het spreken voorafgaat. Wanneer wij over een landschap gaan spreken, veronderstellen wij dat dit landschap als een zingeheel reeds voor ons bestond. Ons spreken observerend, bemerken wij dat wij iets tot uitdrukking brengen dat ons op andere wijze reeds gegeven was. Ons spreken dient om ons op een nieuwe wijze bewust te worden van wat wij reeds bezaten. Dit voorbeeld is dit wel bijzonder duidelijk, omdat de meest eigenlijke kennis van een landschap wordt aangetroffen juist in het zien ervan. Wie het echt en werkelijk ziet, wordt meestal stil. Het spreken kan soms bijzonder hinderlijk zijn. Toch kan het spreken ook een dienst bewijzen. Wij moeten immers, zoals reeds gezegd is, leren zien. Hierbij kan het woord bemiddelen. Door te luisteren naar iemand die werkelijk ziet, kunnen wij erop attent worden gemaakt waarnaar wij moeten kijken. Vestigen wij nu onze aandacht op een ander voorbeeld. De ruimte met haar afmetingen bestaat ook reeds voor ons, voordat wij erover gaan spreken.”[22]
De werkelijkheid onthult zin doormiddel van betekenissen
“Der Maler stellt zunächst die Frage, welche Elemente des Alls auf die Leinwand übertragen werden sollen, das heisst, welche Art Erscheinungen für die Malerei wesentlich sind. Der Philosoph hinwiederum fragt, welche Art Gegenstände die grundlegenden sind. Ein philosophisches System ist immer der versuch einer begrifflichen Neusschöpfung des Kosmos, wobei man von einem bestimmten Typ
Tatsachen ausgeht, die man für die gesichertsten und verlässlichsten hält. Jede Epoche der Philosophie hat einem anderen Typ den Vorzug gegeben und auf ihm ihr übriges Gebäude errichtet. Zur Zeit Giottos, des Malers der festen und selbständigen Körper, war die Philosophie der Ansicht, dass die Individualsubstanzen die letzte und endgültige Wirklichkeit seien. Schulbeispiele für Substanzen waren damals: dies Pferd, dieser Mensch. Warum glaubte man, gerade hierin den letzten metaphysismen Wert zu erblicken? Ganz einfach deshalb, weil nach der ursprünglichen und praktischen Vorstellungsweise jedes Pferd und ieder Mensch ihr besonderes, von den übrigen Dingen und dem betrachtenden Verstand unabhängiges Dasein zu haben scheinen. Das Pferd ist ein selbständiges, in sich abgeschlossenes Wesen, das aus der geheimen Kraft seines Inneren lebt; wollen wir es kennenlernen, so müssen unsere Sinne, unser Verstand ihm entgegengehen und es demütig umkreisen. Da haben wir denn den substantialistischen Realismus Dantes, einen Zwillingsbruder der von Giotto ins Leben gerufenen Malerei des Massiven.”
José Ortega y Gasset[23]
“Das Zeichen ist ein Riss,
der sich stets nur auf dem Gesicht
eines anderen Zeichens öffnet.”
Roland Barthes[24]
In deze bespreking van het landschap als mogelijke objectieve numineuze grootheid, geduid door de kunstenaar die dit landschap betekenis verleent door het in een betekenisveld te plaatsen, een landschap waar het transcendente een mogelijkheid is, ontkomen we niet aan een nadere bestudering van het begrip zin. In deze volg ik de filosoof Kwant die dit helder uiteenzet in zijn fenomenologie van de taal.
“Teneinde de zin te bevorderen, moeten wij ons er scherper van bewust worden wat er aan zin aanwezig is, en wat er ontbreekt. De analyse van de zin dringt zich onvermijdelijk op. Het woord ‘analyse’ komt van het Griekse woord ‘analuo’ dat ‘losmaken’ betekent. Wij moeten de aanwezige en afwezige -zinaspecten gaan losmaken uit het geheel. Wij zagen dat dit reeds gebeurt door het aanwijzen. Een markante aanwezigheid of afwezigheid wordt daardoor onder de aandacht gebracht. Een bepaald facet van ons tegenwoordigheidveld wordt aan het licht gebracht. Dit gebeurt bij uitstek door het spreken. Wij maken een bepaalde combinatie is van klanken tot aanwijzing, tot uitdrukking, van een bepaald zinfacet. Dit wordt dan losgemaakt uit het zingeheel. Het komt scherper in ons aandachtsveld te staan. Het wordt op een pregnante wijze aan het licht gebracht. Het is natuurlijk in eerste instantie niets aparts, want het is en blijft een facet van het zinveld. Maar het is een facet dat daaruit tot op zekere hoogte is losgemaakt. Deze losmaking vraagt om een verbinding. Deze verbinding noemen wij toekenning. Daarom heeft ons spreken altijd het karakter van analyse-synthese, van losmaking en verbinding, van abstractie en toekenning, in welke grammaticale vorm dit zich ook moge openbaren.. Bij alle spreken is er iets waarover wij spreken, en iets dat wij daarvan zeggen. Het ‘waarover’ is datgene waaruit de aspecten worden losgemaakt, en het ‘wat’ zijn de losgemaakte aspecten.
Deze losgemaakte aspecten zijn niets anders dan de zin zelf die op een nieuwe wijze voor ons bestaat. De sprekende mens is zich aanvankelijk van die nieuwe bestaanswijze van de zin helemaal niet bewust. Hij viseert immers de zin zelf.
Een diepgaande reflectie is nodig om te ontwaren dat de zin nu geviseerd wordt door een proces van analyse en synthese heen. Daarom zijn er zeer vele mensen die niets weten omtrent dit proces, terwijl zij toch met het spreken volkomen vertrouwd zijn.
Gaan wij na waarin de nieuwe bestaanswijze van de zin bestaat. Het losgemaakte zinaspect vertoont merkwaardige kenmerken. Het is ontleend aan de geleefde zin die zich hier en nu voordoet. Maar het losgemaakte zinaspect gaat het hier en nu te buiten. Het kan verbonden worden, niet slechts met de hier en nu verschijnende zin waaraan het ontleend is, maar ook met het afwezige, met het verre; met het verleden.
Het gaat datgene waaraan het ontleend is, te buiten. Het heeft, om hetzelfde op een meer technische wijze te zeggen, een schier onbeperkte toepasbaarheid. Het Iaat zich toepassen, niet slechts op werkelijk verschijnende zin, maar ook op gefingeerde zin, op de droomwereld. Wanneer iemand zegt dat een bepaalde persoon, aan wiens aanwezigheid getwijfeld wordt, er ‘werkelijk’ is, dan drukken wij met dit woord de aanwezigheid van het aanwezige aan. Maar dit woord laat zich toepassen op alle vormen van aanwezigheid. Alles wat is, is werkelijk. Wanneer wij het voedsel als ‘zout’ aanduiden, hebben wij ook te doen met een aspect dat in vele verschijnende werkelijkheden wordt aangetroffen. Hetzelfde geldt voor alle losgemaakte aspecten. Wij kunnen er geen ontdekken dat alleen maar toepasbaar is op datgene waaraan het hier en nu wordt ontleend. Wij noemen de zin in deze nieuwe bestaanswijze een ‘betekenis’. Onze woorden hebben een betekenende functie.”[25]
Kwant haalt in zijn betoog naar voren dat het eigelijk een wonder is dat zin aan ons verschijnt. Hij staat dan ook stil bij de vraag hoe en waarom deze zin aanwezig is in de wereld.[26]
Hij zegt: “Wij zijn tot nu toe voorbijgegaan aan een voór de hand liggende vraag. Al sprekend maken wij de zin tot betekenis. Hoe komt het dat wij daartoe in staat zijn? Wij maken de concrete zin tot een algemene betekenis; wij ontdoen de zin van het hier en nu. Dit alles is gemakkelijk gezegd, maar de vraag rijst hoe wij deze overgang voltrekken. Met deze vraag heeft men zich in het verleden vaak beziggehouden, en hij is nog steeds actueel. Wij dienen echter wel te beseffen dat deze vraag in zoverre niets bijzonders is, dat hij zich uitstrekt tot alle wijzen van zingeving. Het is zeker wonderlijk dat de zin voor ons wordt tot betekenis. Maar het is niet minder wonderlijk dat voor mij de wereld wordt tot een veld van licht en kleur, tot een sonoor veld vol zinvolle geluiden, dat spijzen voor,mij smakelijk zijn, dat bloemen zich aan mij als geurig voordoen, dat de wereld voor mij vol van schoonheid is, enz. Bij alle vormen van zingeving en zinneming rijst de vraag: hoe is dit mogelijk? Binnen ons verkeer met de wereld worden de dingen voor mij op vele wijzen tot zin. Hierin gaan twee mysteries schuil die eigenlijk één zijn, nl. dat ik-zelf zo ben dat ik de werkelijkheid kan maken tot zin voor mij, dat de werkelijkheid zich, door mij tot zin laat maken.
Men heeft al te zeer gedaan alsof de metamorfose van zin tot betekenis een volkomen uitzonderlijk gebeuren is. Natuurlijk, dit gebeuren draagt een eigen karakter. Maar het doet een grondvraag rijzen die zich bij alle vormen van zinwording voordoet. Er is niemand die volkomen doorgrondt hoe de wereld voor ons wordt tot een veld van licht en kleur, tot die wonderlijke wereld waarin onze blik mag verwijlen. Is het dan te verwonderen dat nog niemand volkomen verklaard heeft hoe het komt dat de zin voor ons en door ons wordt tot betekenis? Wij beleven ons bestaan als een gave, want wij vinden onszelf zo, dat wij de werkelijkheid op vele wijzen tot zin kunnen maken. Dit zelfde is hier het geval: ik vind mijzelf zo, dat ik de zin kan maken tot algemene betekenis.”[27]
Deze zelfonthulling of zelfopenbaring van mijn persoonlijke werkelijkheid kan doorgetrokken worden naar het feit dat ik mezelf aantref in een landschap dat zich als het ware onthult. Misschien moet ik niet zeggen ‘als het ware’, maar is het zelfs een letterlijke onthulling. De graden van authenticiteit die wij in het hoofdstuk over de Chinese en Japanse schilderkunst hebben beschreven duiden hierop. In de hoogste graad onthult zich niet alleen het landschap maar wordt het subject in deze meegenomen zodat er zelfs geen onderscheid en geen scheiding meer wordt ervaren. Deze vorm van mystieke ervaring is een objectieve gegevenheid voor de persoon in kwestie. Wie zijn wij, als wij een dergelijke ervaring niet hebben meegemaakt, om de waarheid hiervan te bestrijden op basis van het ontbreken van een dergelijke ervaring? Want de eis die in de empirische wetenschappen wordt gesteld om de objectiviteit van de realiteit te beschrijven, namelijk ‘de ervaring moet herhaalbaar zijn voor anderen onder dezelfde omstandigheden met dezelfde uitkomsten’ en ‘er moet een intersubjectieve overeenstemming en uitwisseling worden bereikt die toetsbaar en eventueel falsificeerbaar is’ kan niet worden toegepast omdat de omstandigheden allereerst te complex en ten tweede onbeheersbaar zijn om een dergelijke ervaring te doen ontstaan. Als deze vorm van ervaring al niet in een experimenteel kader mogelijk is wil dit nog niet zeggen dat zij überhaupt niet mogelijk is en als ze slechts zeldzaam en bij enkele mensen gebeurt wil dit niet zeggen dat ze geen bestaansgrond zou hebben en niet in de werkelijkheid zou voorkomen. Daarbij is er niet sprake van één homogeen zinveld alsof elke mystieke ervaring gelijk zou zijn. “De mens is, zoals reeds vaak gezegd is, zingevende existentie: hij maakt in zijn verkeer met de werkelijkheid deze tot zin, doch zo dat alle zin-geving tevens zin-neming is. Ons spreken is een wijze van zin-geving en zin-neming. Daardoor wordt de zin tot betekenis. De zin is uitermate veelvormig. Deze veelvormigheid wordt ook aangetroffen in de tot betekenis geworden zin. Er is samenhang tussen alle zin, want alle zin voor de éne menselijke existentie, en alle zin behoort tot dezelfde wereld. Maar deze samenhang betekent niet dat er één homogeen zinveld zou zijn. Zo is er ook niet één homogeen veld van betekenissen. Er is dus niet één enkel homogeen waarheidsveld.”[28]
In het menselijk spreken is er ondanks de prachtige metafoor dat het spreken de werkelijkheid kan verlichten, er licht op doen werpen, en misschien ook wel ‘lichter’ maken in de meervoudige betekenis van het woord licht, ook veel duisternis. Licht roept die duisternis als het ware op en omgekeerd.[29] Het spel van licht en duisternis heeft als taalspel niet alleen een metaforisch potentiaal dat ook in de religies voortdurend terugkeert, maar het is ook als fenomeen uit de werkelijkheid een mogelijkheid voor het ontwerpen van landschappen. Schilders hebben daar altijd gebruik van gemaakt. Wat zou het schilderij zonder licht, zonder duisternis zijn, en wat zou de werkelijkheid zijn in volslagen licht, volslagen duisternis?
« Il y aura toujours une goutte d’eau pour durer plus que le soleil sans que l’ascendant du soleil soit ébranlé. »
« Ce qui vient au monde pour ne rien troubler ne mérite ni égards ni patience. »
René Char[30]
“Altijd zal er een waterdruppel te vinden zijn, die de zon overleeft zonder de opkomst van de zon te doen wankelen.”
“Wat ter wereld komt, om niets in oproer te brengen, verdient noch beachting, noch geduld.”
Zijn en schijnen
“Bevreemdend is dus dat er altijd al woorden zijn. Men kan strikt genomen nooit beginnen te spreken. Het spreken heeft geen ander begin dan het spreken zelf.”
Frank vande Veire[31]
In een uitgaven van de colleges van Martin Heidegger uit 1935 met de titel “Inleiding in de metafysica”[32] geeft Heidegger een analyse van het begrip zijn en vergelijkt hij het zijn met het worden en met het schijnen; daarnaast begrenst hij het zijn vanuit het begrip denken en het begrip behoren. Op zoek naar het “zijn-als-zijn” vanuit de vraag “waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets?” probeert Heidegger door te dringen tot het wezen van het zijn.
Het zou te ver voeren in het kader van deze tekst om Heidegger hier uitgebreid te citeren, maar een facet wil ik naar voren halen: het Griekse begrip doxa, aanzien, namelijk het aanzien waarin iemand staat. In het Nieuwe Testament is sprake van de Doxa Theou, de gloria Dei, de heerlijkheid Gods. “Roemen, aanzien toekennen en vertonen betekent in het Grieks: in het licht stellen en bijgevolg bestendigheid, zijn verschaffen. Roem is voor de Grieken niet iets wat iemand al of niet erbij krijgt; hij is de wijze van het hoogste zijn.”[33] Heidegger laat vervolgens zien dat ook bij de Grieken het zijn en de schijn niet zonder meer samenvallen en dat de schijn ook dubbelzinnig is net als bij ons. Schijn wijst op verschijnen van het zijn, maar ook op een zijnsvorm die zich verhult en die voor iets anders staat. Ik heb echter deze passage van Heidegger aangehaald omdat hij wijst op de daad van “in het licht stellen van het zijn”. Dat is precies wat een kunstwerk als werk kan doen.
Maurice Blanchot staat hier bij stil in de tekst “De Literatuur en de oorspronkelijke ervaring”.[34] Ook hij speelt met de begrippen licht en donker, zijn en niet-zijn. “Als men iemand naar zijn werk moet beoordelen, dan is het de kunstenaar. Hij is schepper, zegt men. Schepper van een nieuwe werkelijkheid, die in de wereld een verdere horizon opent, een mogelijkheid die op geen enkele wijze afgesloten, maar in tegendeel zo geschapen is, dat zich de werkelijkheid in al haar vormen hierdoor verwijd vindt. Schepper ook van zichzelf in datgene, wat hij schept. De kunst is in het werk werkelijk.”[35]
Maar het (kunst)werk zelf werpt een probleem op. Stel dat we niets van de kunstenaar weten noch van de ontstaansgeschiedenis ervan, dan sta je als toeschouwer alleen maar tegenover het werk. Vanuit dit uitgangspunt ontwikkelt Blanchot zijn gedachten. Wat gebeurt er als je geraakt wordt door het werk? Welke helderheid krijg je, welke waarheid wordt hier geopenbaard?
Blanchot zegt dat het werk in een moment kan spreken, als in een flits, zijn glans onthullend, maar dat geeft de kijker geen zekerheid en ook geen helderheid omtrent het werk.[36]
Het materiaal waaruit het werk gemaakt is kan een andere toegang bieden, maar een meesterwerk waar je als toeschouwer voor staat wordt in de beleving ervan niet herleid tot het materiaal waaruit het bestaat. Ook het materiaal van het werk biedt geen toegang.[37] De kunstenaar is gebonden aan zijn materiaal.
In navolging van Hölderlin die hij citeert concludeert Blanchot dat het kunstwerk bestaat uit een ritme: “Und jedes Kunstwerk ist nur ein einziger und gleicher Rhythmus. Alles ist nur Rhythmus. Das Schicksal des Menschen ist ein einziger himmlischer Rhythmus, wie jedes Kunstwerk ein einzigartiger Rhythmus ist.”[38]
In het werk dat zich toont zijn grote krachten aan het werk, tegenstellingen, licht en donker, en als toeschouwer sta je aan de kant: “Das Werk ist nicht die gedämpfte Einheit einer Ruhe. Es ist die Innigkeit und die Gewalt entgegengesetzer Bewegungen, die sich niemals versöhnen und die sich nicht beruhigen, so lange jedenfalls nicht, wie das Werk Werk ist. Diese Innigkeit, in der der Widerstreit von unversöhnlicheen Gegensätzen aufeinander prallt, die nichtsdestoweniger lediglich im Streit, der sie gegeneinanderstellt, zur Vollendung kommen, ein solche zerissene Innigkeit ist das Werk, wenn es “Entfaltung” dessen ist, was sich dennoch verbirgt und verschlossen bleibt: Licht, das über der Dunkelheit schimmert, das von dieser sichtbar gewordenen Dunkelheit glänzt, das die Dunkelheit in der ersten Klarheit der Entfaltung beseitigt, mitreisst, das aber auch im volkommenen Dunkel verschwindet, das, dessen Wesen darin besteht sich über dem zu verschliessen, was es enthüllen wollte, es zu sich hinzuziehen und zu verschlingen.”[39]
Het werk spreekt een taal, een woord: aanvang! Blanchot legt er “onvermoeibaar nadruk op dat, als kunst trouw is aan zichzelf, zij niets anders kan dan weerstand bieden aan de ‘wereld’. Zij creëert of stuurt niet aan op een andere wereld (een betere, vrijere, gekkere, …) maar opent ‘het andere van elke wereld’. Dat wil zeggen: ze keert terug wat aan de productie of creatie van de ‘wereld’, aan elke zelfrealisatie of stichting van betekenis voorafgaat. In die zin keert ze terug naar de ‘aanvang’, die geen prestatie is van de mens, maar een voormenselijke evenement waaraan hij passief is blootgesteld. De aanvang gaat vooraf aan elk menselijk vermogen met wat dan ook aan te vangen. Het kunstwerk incarneert de aanvang als een onachterhaalbaar, altijd al afgesloten gebeuren. Dit gebeuren, waarvan men niet kan zeggen dat het ooit heeft plaatsgehad, is nog één en al toekomst, onbepaalde toekomst. Blanchot denkt hier, zoals vaak, in de buurt van Heidegger, voor wie het kunstwerk een nieuwe figuur van (de waarheid over) het Zijn inaugureert.”[40]
“Sobald die Wahrheit, die man aus ihm abzuleiten glaubt, zum Vorschein gekommen ist, zum Leben und zur Tagesarbeit geworden ist, verschliesst das Werk sich über sich selbst wie ein dieser Wahrheit gegenüber fremdes und wie bedeutungslos, denn es erscheint nicht nur in Beziehung auf die schon gewussten und sicheren Wahrheiten fremd, als das Ärgernis des Ungeheurerlichen und des Nicht-Wahren, sonder es widerlegt immer das Wahre: was es auch sei, selbst wenn es aus ihm abgeleitet ist, dat Werk beseitigt es, es nimmt es in sich zurück, um es zu verbergen und zu verheimlichen. Und dennoch sagt es dat Wort Beginn, und es ist überaus wichtig für die Gegenwart. Es ist der Tagesanbruch, der dem Tag vorangeht.”[41]
Het kunstwerk dat oorspronkelijk in het kader stond van een samenleving waarin het sacrale een grote rol speelde doet een waarheid vermoeden die het begrijpen overstijgt. “In de moderne tijd gaat de zin voor het sacrale verloren, dat wil zeggen voor die vreemde aanwezigheid die zich vanuit het verborgene blijft aankondigen. In die geheime bron, die altijd werd aanbeden en gevreesd herkent de mens nu zichzelf. Hij ziet zichzelf als het subject dat zich een eigen wereld vormt en zijn licht op die wereld laat vallen…Kunst wordt een spel waarin, zoals voor Schiller, de ‘totale mens’ zich realiseert, zo mogelijk in een werk dat van een sublieme nutteloosheid is. De kunstenaar gezien als ‘schepper’ neemt de lege plaats in van de verdwenen goden.”[42]
Als we proberen samen te vatten wat de oogst is van dit perspectief van Blanchot komen we tot de volgende conclusie: het werk onttrekt zich in de oorsprong aan de betekenisgeving van de mens omdat er een dimensie in aanwezig is die voor dit proces van betekenisgeving er is. Kunst is hier innig verbonden met het heilige, omdat ook het heilige onvatbaar is en zich voortdurend terugtrekt. Daarom is voor Blanchot het kunstwerk aan een risico gebonden, want het is de bevestiging van een extreme ervaring.[43]
Het kunstwerk overschrijft de grenzen van het begrijpen en bereikt dit nooit. Kunst is een vorm van dwalen, een verdwalen in de wereld. “Die Kunst als Bild, als Wort und als Rhythmus bezeichnet die bedrohliche Nähe eines undeutlichen und leeren Aussen, neutrale, nichtige, unbegrenzte Existenz, gemeine Abwesenheit, erstickende Kondensierung, wo sich das Sein unaufhörlich in der Gattung des Nichts erhält.”[44]
De kunstenaar heeft daarom de opdracht om op eigen kracht deze leegte, waaruit het goddelijke is verdwenen in de moderne wereld, open te houden (zuiver en leeg) en te voorkomen dat deze leegte wordt opgevuld met andere illusies. “Het lijkt alsof de kunstenaar en de dichter de opdracht hebben de mens te herinneren aan het dwalen en mislukken – dat alles wat we ondernemen terug zal keren tot betekenisloosheid – en wel zo alsof daar de bron van die authenticiteit ontspringt.”[45]
Proces en inhoud – sneeuw
“Der Raum des Schnees evoziert den Raum des Irrtums,
wie Tolstoi und Kafka es geahnt haben.”
Maurice Blanchot[46]
De taal die het kunstwerk spreekt is voor een deel onherleidbaar. De open ruimte die als een leegte ligt in het werk, volgens Blanchot, kan ook niet met betekenissen worden gevuld. Niet uiteindelijk, niet volledig. Maar toch hechten ook kunstenaars eraan om hun werk te betekenen. Hun invulling, hun associaties en wijze waarop ze betekenis geven aan hun werk interesseert mij in hoge mate omdat het kunstwerk ‘an sich’ in wezen net zo ongrijpbaar is als de werkelijkheid zelf. Als we de sacraliteit op het spoor willen komen die zich via het werk openbaart en die van dezelfde geheimzinnigheid is als het Zijn is de vraag naar het proces van semiose bij de kunstenaar zelf relevant.
Als we het proces van semiose bij een concrete kunstenaar nader willen bekijken kunnen we tot een eenvoudig drieledig schema komen om zijn werk te bestuderen. Dit schema kan een hulpmiddel zijn bij een nadere analyse. Dit schema geeft ons meteen een sleutel in handen om het verhaal van de kunstenaar en zijn werk in een model te plaatsen waardoor wij het gezegde en getoonde kunnen analyseren en het effect van het werk en de toegekende betekenissen.
1. het proces van betekenisgeving
– elementen (componenten) en kenmerken van dit proces (zie ook voorafgaande hoofdstuk)
2. de inhoud van de betekenisgeving
– elementen en kenmerken van deze inhoud
- geëxpliciteerde inhoud (expliciet)
- expliciete en impliciete betekenisvelden
- niet geëxpliceerde inhoud (impliciet)
- de betekenis van het ontbreken van betekenis
3. gevolgen voor ons verstaan van het werk
– vanuit het proces
– vanuit de inhoud
Daarnaast kunnen we, als dit niet uit het bovenstaande schema naar voren komt, zijpaden bewandelen, ook als we elementen over het hoofd dreigen te zien omdat ze niet met inhoud en vorm, niet met proces en semiose als zodanig in verband worden gebracht. Categorieën als de dimensionaliteit van het kunstwerk (welke plaats neemt het in, in de werkelijkheid als zodanig – nog los van de visie van de kunstenaar, de toeschouwer en de commentaren vanuit de kunstgeschiedenis – dit is duidelijk een vraag voor de filosofie), ‘betekenis waar geen betekenis is’ en de gevolgen hiervan voor ons zelfverstaan en het verstaan van onze werkelijkheid, vragen rond intrinsieke en extrinsieke sacraliteit van de dingen, het landschap, het menselijk bestaan etc. zijn hiervan voorbeelden.
Andere zoektermen kunnen we hanteren om meer helderheid te krijgen rond de sacraliteit van een werk, bijvoorbeeld ‘landschap en epifanie’ en ‘kunst en epifanie’. Zo zijn er nog meer wegen te bewandelen om licht te werpen op dit thema en de duisternis een plaats te geven die haar toekomt. Misschien moeten we ondanks alle verlangen naar meer helderheid en ‘waarheid’ genoegen nemen met het poëtische waarheidsgehalte van de werkelijkheid dat nou eenmaal een ander is dan het wetenschappelijk gehalte (hoewel daar een zekere mate van poëzie niet kan en mag ontbreken want anders zou de creativiteit ten dode zijn opgeschreven.) De werkelijkheid heeft ook nog een ethische dimensie want als mensen zijn wij ook overgeleverd aan de aarde die ons draagt. De ethiek verdringt echter niet de poëzie.[47]
De sneeuw heeft mij altijd verbaasd en verwonderd. Deze vorm van water, deze kristallen met hun unieke structuren hebben menig kunstenaar aangezet tot bijzondere werken. Sneeuw heeft voor mij een klank van een werkelijkheid die meer belooft dan ze op het eerste gezicht misschien als meteorologisch verschijnsel zegt. Wandelen in de sneeuw bij zonlicht, in een landschap met zon overgoten en sneeuwbedekt is een van de hoogtepunten voor mij van de ervaring van het landschap, ook als sacraal fenomeen. En ook het in Nederland tijdelijke karakter van een dergelijke ervaring kan model staan voor de kortstondigheid van deze ervaring. Het landschap wordt en is als het ware veranderd door de sneeuw – een verandering die ik graag als mogelijkheid en als metafoor zou willen vergelijken met de verandering van het landschap door een transcendente macht. “Wereld met ogen van sneeuw” luidt een van de bundels van de dichter Paul Éluard (1895-1952) die in het Nederlands is uitgegeven. Een gedicht Feniks wil ik hieruit citeren omdat het die dubbele spanning aangeeft – wat na de sneeuw komt en toch doorgaat:
LE PHÉNIX
Je suis le dernier sur ta route
le dernier printemps la dernière neige
Le dernier combat pour ne pas mourir
Et nous voici plus bas et plus haut que jamais.
Il y a de tout dans notre bûcher
Des pommes de pin des sarments
Mais aussi des fleurs plus fortes que l’eau
De la boue et de la rosée.
La flamme est sous nos pieds la flamme nous couronne
À nos pieds des insectes des oiseaux des hommes
Vont s’envoler
Ceux qui volent vont se poser.
Le ciel est clair la terre est sombre
Mais la fumée s’en va au ciel
Le ciel a perdu tous ses feux
La flamme est restée sur la terre.
la flamme est la nuée do cœur
Et toutes les branches du sang
Elle chante notre air
Elle dissipe la buée de notre hiver.
Nocturne et en horreur a flambé le chagrin
Les cendres ont fleuri en joie et en beauté
Nous tournons toujours le dos au couchant
Tout a la couleur de l’aurore.
Paul Eluard[48]
FENIKS
Ik ben de laatste op je weg
De laatste lente de laatste sneeuw
Het laatste gevecht om niet te sterven
En wij hier lager en hoger dan ooit.
Er ligt van alles op onze brandstapel
Pijnappels wijnstokken
Maar ook bloemen sterker dan water
Modder en dauw.
De vlam is onder onze voeten de vlam is onze kroon
Insecten vogels mensen aan onze voeten
Slaan op de vlucht
Wie vliegen zullen neerstrijken.
De lucht is helder de aarde duister
Maar de rook stijgt ten hemel
De hemel is al zijn vuren kwijt
De vlam is op aarde gebleven.
De vlam is de wolk van het hart
En alle takken van het bloed
Zij zingt ons lied
Zij verjaagt de wasem van onze winter.
Nachtelijk en angstig heeft het verdriet gebrand
De as heeft in vreugde en schoonheid gebloeid
Wij keren nog steeds de rug naar zonsondergang
Alles heeft de kleur van de dageraad.
10. “Zilverwater en sterrenaarde” – betekenis voor ons
« Le chemin est un risque. Ne demande jamais ton chemin à quelqu’unqui le connaît car tu ne pourrais pas t’ égarer. Aprrends à monter vers le ciel. Mais apprends aussi à descendre au fond du gouffre. La montée est deploiement du futur. Et la descente est aussi une construction du temps. Apprends l’un et l’autre. Ensemble ils racontent le chemin.»
Rabbi Nahman de Braslav[49]
“wie steht es mit der Kunst, wie steht es mit der Literatur? Ist die Kunst für uns also etwas Vergangenes? Aber warum diese Frage? Es scheint, als sei sie einst die Sprache der Götter gewesen, es scheint, als sei sie, nachdem die Götter verschwunden sind, die Sprache geblieben, in der die Abwesenheit Der Götter spricht, ihr Fehlen, die Unentschlossenheitm die ihr Schicksal noch nicht entschieden hat. Es scheint, als versuche die Abwesenheit, nachdem sie tiefgreifender, Abwesenheit und Vergessen ihrer selbst geworden ist, ihre eigene Anwesenheit zu werden, aber zunächst, indem sie die Menschen das Mittel anbietet, sich selbst zu erkennen, sich selbst zu gefallen. In diesem Stadium ist die Kunst das, was man humanistisch nennt. Sie oszilliert zwischen der Bescheidenheit ihrer nützlichen Verwirklichungen…und dem unnützen Hochmut, reine Wesenhaftigheit zu sein, was sich meistens durch den Triumph des subjektiven Stimmungen äussert: die Kunst wird ein Gemütszustand, sie ist “Kritik des Lebens”, sie ist die unnütze Leidenschaft.”
Maurice Blanchot[50]
De kans die de afwezigheid en de leegte biedt
“Man ist mit sich allein und will das doch am wenigsten. Denn man ist menschlich, in sich allein fangen alle Menschen an. Und können zugleich allem begegnen, was um uns herum sie angeht. Wobei wichtig, dass gar nicht gesagt werden kann, was der Mensch ist, weil er eben am stärksten drängend von allem, was es gibt, sich nicht hat, sondern wird.”
Ernst Bloch[51]
Ons uitgangspunt aan het begin van dit essay was negatief. God en de goddelijke werkelijkheid schenen uit onze horizon vergoed verdwenen te zijn. Hemel en aarde waren geen categorieën meer om twee werkelijkheden die nauw met elkaar samenhangen te onderscheiden en te benoemen: het profane en het sacrale als twee grootheden die elkaar nodig hebben en versterken.
Georg Steiner die ik eerder heb geciteerd omschrijft deze situatie alsvolgt:
“Tegenwoordig worden kunst en denken niet gekenmerkt door een vergeten, maar door een negatief theïsme, een bijzonder levend gevoel van Gods afwezigheid, of preciezer gezegd, van Zijn terugtrekking. Het ‘andere’ heeft zich uit het vleselijke teruggetrokken, daarbij onzekere seculiere sporen achterlatend, of een leegte die nog weergalmt van de trillingen van het vertrek. Onze esthetische vormen verkennen het vacuüm, de blanke vrijheid teweeggebracht door de terugtrekking (Deus absconditus) van het Messiaanse en het goddelijke. Waar de ‘gewijde precisie’ van Georges de La Tours Job door zijn vrouw bespot of een landschap van Giorgione de epifanie van een werkelijke aanwezigheid opvoeren, tonen een Malevitsj, een Ad Reinhardt met minstens evenveel autoriteit hun ontmoeting met een ‘werkelijke afwezigheid’. We hebben gezien dat dit ook geldt voor poststructuralisme en deconstructionisme. In de lezingen van Derrida en de zijnen schuilt een ‘nul-theologie’ van het ‘altijd afwezige’. De oertekst is ‘er’, maar een aanvangshandeling van afwezigheid heeft hem van zijn betekenis ontdaan. Dit doet denken aan de thora van bepaalde kabbalisten, aan een betekenisvolheid, onaangeroerd door menselijk spreken, menselijke dubbelzinnige verwijzing of interpretatie, en dus buiten bereik.
‘In deze afwezigheid’ leveren we ons schaduwgevecht, of ‘schermen we met spiegels’, zoals het Duits het treffend uitdrukt. Ik bevestig daarentegen de intuïtie dat waar Gods aanwezigheid niet langer een houdbare hypothese is en Zijn afwezigheid niet langer een drukkend, inderdaad verpletterend gewicht, bepaalde dimensies van het denken en creativiteit niet langer bereikt kunnen worden. En ik zou Yeats’ axioma als volgt willen wijzigen: niemand wiens ‘hart en ziel’ in vrede leven met sceptische rationaliteit en zich op hun gemak voelen met immanentie en verificatie, kan volledig lezen, kan het esthetische verantwoordelijk beantwoorden. We moeten lezen alsof.
De dichtheid van Gods afwezigheid, het randje aanwezigheid in die afwezigheid, is geen lege dialectische kronkel. De fenomenologie ervan is elementair: ze lijkt op het weggaan van iemand van wie we hielden of trachtten te houden, of van iemand die we vreesden. De verwijdering is dan geladen met de druk van een nabijheid buiten bereik, van een aan de randen beschadigde herinnering. Het is deze afwezige ‘daarheid’, in de vernietigingskampen, in de verwoesting van een vervuilde planeet, die in de meesterlijke teksten van onze tijd wordt uitgedrukt: in Kafka’s parabels, in de naamgevingen van Golgotha in Becketts Fin de Partie, in de Psalmen voor Niemand van Paul Celan.”[52]
Die afwezigheid biedt kansen, nieuwe mogelijkheden, want met de duisternis is ook het licht niet verdwenen. De duisternis maakt het meer dan wat ook zichtbaar. Brecht zei dan wel “Die im Dunkel sitzen sieht man nicht”[53] maar wat zien zij zelf die in het donker zitten en zijn wij het die in het donker zitten? Moeten we trouwens in het donker blijven zitten, wie zou ons daar vasthouden?
Op een tentoonstelling in 1990 in Berlijn met de titel “GegenwartEwigkeit” werd het werk van 67 kunstenaars getoond. Grofweg waren er twee groepen: een groep kunstenaars bevestigde dat het criterium spiritualiteit voor hen richtinggevend was en dat het grotere verband van religie en kerk voor hen belangrijk was omdat zij hierin een plaats vonden. De andere groep stond erop dat hun werk door geen enkel instituut, kerk of staat, geannexeerd mocht worden. “Diese beide Phänomene: das Bedürfnis, die eigene Arbeit in einem grossen geistigeen Zusammenhang zu sehen einerseits und die Scheu, sich in irgendeine Richtung festlegen zu lassen anderseits, erscheinen mir für die Kunst unserer Zeit und die in ihr lebendige Religiosität symptomatisch. Die jüdische Mystik kennt die Konzeption des deus absconditus, des “verborgenen Gottes”, des in sich selbst verschlossenen, unpersönlichen, bilderfernen, gerade noch denkbaren Gottes, “der ewig unergründbar in den Tiefen seines Wesens ruht”, wie Gershom Scholem schreibt, und der von den Chassidim des Mittelalters bis zur theosophischen Lehre des Sohar so viele hervorragende Geister inspirierte. Die spätantike Gnosis spricht vom ‘unbekannten Gott” – agnostos theos -, der sich noch nicht offenbart hat, als dem Urgrund der Schöpfung. Hans Jonas nennt dat Wort vom ‘unbekannten Gott” (das auch den jungen Nietzsche anzog) “eine erschütternde Botschaft, die über Jahrtausende hinweg noch unsere späten Herzen mit dem Schauer ewiger Gegenmöglichkeit gegen alles Vertraute anrührt.” Der Verborgene, der unbekannte Gott: ich glaube, dass diese Begriffe, die uns nahebringen, dass das, was uns am tiefsten bewegt, uns immer ein Mysterium bleiben muss, am ehesten die Religiosität vieler Künstler heute umschreiben.”[54]
De leegte van Blanchot, al wordt deze door hem niet met het goddelijke gevuld, de religieuze invullingen door de eeuwen heen, de leegte als existentieel fenomeen waarin ook de mens geconfronteerd wordt met afgronden van het bestaan, het is een mooie metafoor voor het menselijk bestaan als zodanig en het werk van zijn handen: de kunst. Ons leven is een vullen van leegte, een oneindige herkenning (“La reconaissance infinie”) zoals de titel luidt van een schilderij van René Magritte. Als we het Zijn nou eens vergelijken met het water. Onder het ‘water van de zichtbare wereld’ bestaat een andere wereld die tegelijk ook deze wereld is. Maar we kunnen er niet bij. De tijd, het verstrijken van de tijd, verhindert ons de toegang. Het is door de tijd dat we niet bij de dingen komen. Het hier en nu blijft een onoplosbaar, en onopgeefbaar ideaal. De leegte versterkt die belofte alleen maar en geeft ruimte voor alle mogelijke invullingen.
Mensen van de zaterdag
Actualidad
¡El corazón inmenso
dentro del sol de cada día
– el árbol incendiado de los aires –
fruto total del cielo azul !
¡Hagamos grande solo la verdad presente!
Juan Rámon Jiménez[55]
Heden
Het immense hart
In de zon van elke dag
– de in vlammen staande boom van de luchten –
totale vrucht van de blauwe hemel!
Alleen de aanwezige waarheid laat ons roemen!
“Was sich nur befindet, bliebt dumpf, findet sich nicht. Jedes will aus diesem seinem Nicht heraus, geht in die Ferne, gerade um sich nahe zu kommen, sich herauszubringen. Dieses anfangende Nicht und was es scuht, kommt in uns Menschen hoch, wie nirgends sonst. Wir sind uns selber übersteigend, aber auch alles in unserem Umkreis. Nichts darin is einfach gegeben, alles darin ist uns aufgegeben. Undeutlicher, folglich deutlicher als irgendetwas ist der Mensch selber das Unfertige schlechthin.”
Ernst Bloch[56]
Ook Steiner is uiteindelijk niet zonder hoop. Hij noemt de mensheid een groep mensen die leven op de zaterdag. “In de westerse geschiedenis is er één bepaalde dag waarvan geschiedschrijving, mythe noch bijbel melding maken. Het is de zaterdag. We kennen de Goede Vrijdag, volgens het christendom de dag van de kruisiging. Maar de niet-christen, de atheïst, kent hem ook. Dat wil zeggen dat hij het onrecht kent, het eindeloze lijden, de ellende, het redeloze raadsel van het einde, die niet alleen zo bepalend zijn voor de historische dimensie van de menselijke conditie, maar ook voor het alledaagse weefsel van onze persoonlijke levens. …We kennen ook de zondag. Voor de Christen is die dag een teken, verzekerd maar onzeker, evident maar onbegrijpelijk, van opstanding, van een rechtvaardigheid en liefde die de dood overwonnen hebben. Wanneer we geen christen of ongelovigen zijn verbinden we de zondag met geheel analoge begrippen….De omtrekken van de zondag dragen de naam van de hoop (geen woord is minder deconstrueerbaar). Maar wij bevinden ons op de lange dagreis van de zaterdag. Tussen lijden, eenzaamheid, onuitsprekelijke ellende aan de ene kant en de droom van bevrijding, van wedergeboorte aan de andere kant. Ten overstaan van de marteling van een kind, van de dood der liefde die de vrijdag is, staan zelfs de grootste kunst en poëzie vrijwel machteloos. In het Utopia van de zondag zal het esthetische waarschijnlijk geen logica of noodzaak meer hebben. De begrippen en vormen in het spel van metafysische verbeelding, in het gedicht en in de muziek, die getuigen van pijn en hoop, van het vlees waarvan men zegt dat het naar as smaakt, en van de geest waarvan men zegt dat het de smaak van vuur heeft, zullen altijd die van de sabbat zijn. Ze zijn ontstaan uit het oneindige wachten van de mens. Hoe zouden we zonder deze begrippen en vormen ons geduld kunnen bewaren?”[57]
In die zin zijn bij terug bij de kunstenaars die deze sabbat, deze dag van heiliging en rusten, dag van bezinning en geschenk van God, in hun kunst gestalte geven. Het kan zelfs zijn dat de vergelijking met de sabbat daarmee ook de kunstwerken een geur van heiligheid meegeeft. De sabbat als heilige dag is apart gezet. Dat is de betekenis van het begrip heilig. Ook het kunstwerk staat apart, een vorm van autonomie die in onze maatschappij een aparte plaats krijgt. Het kunstwerk als andere plaats, heteronomie, als sabbatvervulling, niet het alledaagse, niet het gewone, maar het bijzondere, dat wat eruit springt: het feest als voorafschaduwing van de dag van bevrijding.
Kunst kan zo banden doen breken, boeien scheuren, en grenzen openen. Maar nogmaals ook het hart van de kunstenaar is gevraagd om in die geest te werken en zijn ziel bloot te leggen in nieuwe betekenissen die door zijn werk worden geactualiseerd.
Zilverwater en sterrenaarde[58]
« Quel pur travail de fins éclairs consume
Maint diamant d’imperceptible écume,
Et quelle paix semble se concevoir!
Quand sur l’abîme un soleil se repose,
Ouvrages purs d’une éternelle cause,
Le temps scintille et le songe est savoir. »
Paul Valéry[59]
« La Peinture est un art concret et ne peut consister que dans la représentation des choses réelles et existantes. »
Gustave Courbet[60]
Het denken moet zich telkens hernemen. In spreken en schrijven komt de taal tegemoet aan de werkelijkheid die ze nooit zal bevatten. Blanchot vergelijkt schrijven met snijden, snijden in het vlees ‘van de werkelijkheid’ zou ik eraan toe willen voegen, of ‘schrammen van het Zijn’ zodat er littekens ontstaan: onze woorden en onze begrippen.[61]
De betekenis van de heterotopie, de andere plaats is hierin gelegen dat ons denken en ons spreken gekleurd worden door de situatie waarin ze zich bevinden. De niet alledaagsheid van die situatie, die de heterotopie oproept, maakt nieuwe mogelijkheden zichtbaar. Zoals de tussenruimte, de ruimte tussen de plaats waar je naar op weg bent en de plaats waar je staat, niet zonder betekenis is, zo is de taal die de heterotopie verkent een speuren en zoeken naar mogelijkheden die zich in de werkelijkheid verschuilen. Net omdat ons zien, zien op afstand is, komen we pas achter de dingen, achter de feiten als we ze beleven, dat wil zeggen de situaties van leven voorzien door ze door te maken, te ondergaan. Ons zien wordt zo een zwerven, een wandelen door het landschap, een doen van ontdekkingen en het uiten van verwondering over wat je allemaal waar kunt nemen.[62]
Ons spreken blijft daarbij op afstand. Het komt te vroeg of te laat.[63] Met die gegevenheid moeten we leren leven. Dat kan als een gemis worden ervaren maar ook als een kans omdat het laatste woord nooit is gesproken.
Betekent dat nou dat onze talige werkelijkheid een gevangenis is waaruit we nooit kunnen ontsnappen? Dat onze taal zelf een vorm van heterotopie is, een ‘heterotoop’ waarin we wonen en waarin we moeten wonen, of we willen of niet en waarin we aarzelend en onzeker de weg moeten zoeken? En is de situatie waarin we ons zelf ‘aantreffen in het landschap’ niet net zo goed getekend door deze vertaalde en uitgesproken werkelijkheid van het andere, en daarmee het vreemde? [64] Dus al ons ‘kennend zijn’ is bij voorbaat een vorm van metafysica omdat we nooit echt thuis zullen geraken in de fysica! De filosoof Bernard Delfgauw heeft de metafysica omschreven als “de reflectie op de verhouding tussen het (innerlijk en uiterlijk) waarneembare en onwaarneembare. Metafysica dus als een wetenschap ook van het empirische en van het historische als gegeven en als mogelijkheid.”[65] Is dat erg? Ik vermoed van niet. Ik kan er mee leven en het houdt de ruimte open voor de inbraak van het goddelijke. Want hoe dan ook, het blijft uiteindelijk een woord van geloof (in de zin van vertrouwen) en religieuze (= verbindingen leggen tussen het profane en sacrale) betekenisgeving om het sacrale aandeel in onze werkelijkheid een plek te gunnen. Ik vermoed dat de verwondering waarmee onze ontdekkingen en verkenningen van de heterotopie (die ons leven uiteindelijk is) gepaard gaan, een thuisbasis kunnen vinden in de overgeleverde religieuze en artistieke tradities om op verder te bouwen.
El recuerdo
1 Este istante
que ya va a ser recuerdo, ¿qué es?
Música loca,
Que trae estos colores que no fueron
– pues que fueron –
de aquella tarde de oro, amor y gloria ;
esta música
que va a no ser, ¿qué es?
2 ¡ Istante, sique, sé recuerdo
– recuerdo, tú eres más, porque tú pasas,
sin fin, la muerte con tu flecha – ,
sé recuerdo, conmigo ya lejano!
…¡ Oh, sí, pasar, pasar, no ser istante,
sino perennidad en el recuerdo!
Y 3 ¡ Memoria imense mía,
De istantes que pasaron hace siglos,
Eternidad del alma de la muerte !
…¡ Istante, pasa, pasa tú que eres – ay ! –
Yo !
Este istante, este tú,
Que va ya a ser muriendo, ¿qué es?
Juan Ramón Jiménez[66]
De herinnering
1 Dit ogenblik
dat reeds herinnering wordt – wat is het ?
Gekke muziek,
Die deze kleuren draagt, die niet
– die toch – de kleuren waren
van die avond vol goud, liefde en hartelijkheid;
deze muziek,
die reeds tot niets wordt, wat is ze?
2 Ogenblik, blijf, wees herinnering
– herinnering, je bent toch meer, want jij
passeert, zonder einde, de dood met je pijl -,
wees herinnering, wees met mij, die reeds ver is!
… O, ja, aanreiken, aanreiken, niet alleen ogenblik zijn,
maar voortduren in de herinnering!
En 3 onmetelijkheid van mijn geheugen,
Aan ogenblikken, passerend reeds eeuwen voorbij,
Eeuwigheid van de ziel van de dood!
….ogenblik, reik aan, reik aan jij die jij bent – ach! –
ik ben!
Dit ogenblik, dit jij,
Dat reeds een sterven wordt, wat is het?
11.Samenvatting
“Du weisst nicht, Mensch, was du warst, bevor du deinen Leib und deine Seele bekamst. Du weisst nicht, wie du geschaffen wurdest, aber du willst Himmel und Erde erforschen! Du willst die Schöpfung beurteilen, Gott vor dein Gericht stellen und alles wissen – und vermag doch nicht einmal das Allergeringste richtig zu deuten. Du kannst dir ja nicht einmal erklären, was in deinem Körper vorgeht und was sein wird, wenn er sein Leben endet.”
Hildegard von Bingen[67]
“Sprechen ist nicht sehen. Das Sprechen befreit das Denken von jener optischen Forderung, der in der abendländischen Tradition seit Jahrtausenden unsere Annäherung an die Dinge unterliegt und die uns veranlasst, unter der Garantie des Lichts oder unter der Drohung des Fehlens von Licht zu denken. Zählen Sie all die Worte, durch die suggeriert wird, dass man, um die Wahrheit zu sagen, nach dem Mass des Auges denken muss.”
Maurice Blanchot[68]
Bij wijze van samenvatting
« Magicien de l’insécurité, le poète n’a que des satisfactions adoptives.
Cendre toujours inachevée”
René Char[69]
“Als tovenaar van de onzekerheid heeft de dichter enkel geadopteerde bevrediging.
Altijd onvoltooide as.”
Sobre el tiempo presente
Se freres vous clamons, pas n’en devez
Avoir desdaing, quoy que fusmes occis
Par justice.
BALLADE DES PENDUS
Escribo desde un naufragio,
desde un signo o una sombra,
discontinuo vacio
que de pronto se llena de amenazante luz.
Escribo sobre el tiempo presente,
sobre la necesidad de dar un orden testamentario a nuestros
gestos,
de transmitir en el nombre del padre,
de los hijos del padre,
de los hijos oscuros de los bijos del padre,
de su rastro en la tierra,
al menos una buella del amor que tuvimos
en medio de la noche,
del llanto o de la llama que alla vez alza al hombre
al tiempo ávido del dios
y arrasa sus palacios, sus ganados, riquezas,
basta el tejo y la úlcera de Job el voluntario.
Escribo sobre el tiempo presente.
Con lenguaje secreto escribo,
pues quién podría darnos ya la clave
de cuanto hernos de decir.
Escribo sobre el hálito de un dios que aún no ha tornado forma,
sobre una revelación no hecba,
sobre el ciego legado
que de generación en generación llevará nuestro nombre.
Escribo sobre el mar,
sobre la retirada del mar que abandona en la orilla
formas petrificadas
0 restos palpitantes de otras vidas.
Escribo sobre la latitud del dolor,
sobre lo que hemos destruido,
ante todo en nosotros,
para que nadie pueda edificar de nuevo
tales muros de odio.
Escribo sobre las humeantes ruinas de lo que creímos,
con palabras secretas,
sobre una visión ciega, pero cierta,
a la que casi no han nacido nuestros ojos.
Escribo desde la noche,
desde la infinita progresión de la sombra,
desde la enorme escala de innumerables números,
desde la lenta ascensión interminable,
desde la imposibilidad de adivinar aún la conjurada luz,
de presentir Ia tierra, el término,
la certidumbre al fin de lo esperado.
Escribo desde la sangre,
desde su testimonio,
desde la mentira, la avaricia y el odio,
desde el clamor del hambre y del trasmundo,
desde el condenatorio borde de la especie,
desde la espada que puede herirla a muerte,
desde el vacio giratorio abajo,
desde el rostro bastardo,
desde la mano que se cierra opaca,
desde el genocidio,
desde los niños infinitamente muertos,
desde el árbol herido en sus raíces,
desde lejos,
desde el tiempo presente.
Pero escribo también desde la vida,
desde su grito poderoso,
desde la historia,
no desde su verdad acribillada,
desde la faz del hombre,
no desde sus palabras derruidas,
desde el desierto,
pues de alli ha de nacer un clamor nuevo,
desde la muchedumbre que padece
hambre y persecución y encontrará su reino,
porque nadie podria arrebatárselo.
Escribo desde nuestros huesos
que ha de lavar la lluvia,
desde nuestra memoria
que será pasto alegre de las aves del cielo.
Escribo desde el patíbulo,
ahora yen la hora de nuestra muerte,
pues de algtIn modo hemos de ser ejecutados.
Escribo, hermano mío de un tiempo venidero,
sobre cuanto estamos a punto de no ser,
sobre la fe sombría que nos lleva.
Escribo sobre el tiempo presente.
José Angel Valente[70]
Over het heden
Se freres vous clamons, pas n’en devez
Avoir desdaing, quoy que fusmes occis
Par justice.
BALLADE DES PENDUS
Ik schrijf uit een schipbreuk,
uit een teken of een schaduw,
een afgebroken leegte
die opeens volloopt met dreigend licht.
Ik schrijf over het heden,
over de noodzaak om een testamentaire orde aan onze gebaren
te geven,
om door te geven in de naam van de vader,
van de kinderen van de vader, –
van de duistere kindskinderen,
van hun spoor op aarde,
tenminste een spoor van de liefde die we ondervonden
in het holst van de nacht,
van de klacht of de vlam die de mens zowel verheft
tot de gretige tijd van de god
als zijn paleizen, kudden en rijkdommen verwoest
tot aan de scherf en de zweer van Job de vrijwillige.
Ik schrijf over het heden.
Ik schrijf in geheimtaal,
want wie zou ons nog de sleutel kunnen geven
van alles wat we moeten zeggen.
Ik schrijf over de adem van een nog vormeloze god,
over een nog niet voltrokken openbaring,
over de blinde afgezant
die generaties lang onze naam zal dragen.
Ik schrijf over de zee,
over de zee die zich terugtrekt en op het strand
versteende vormen achterlaat
of trillende restanten van andere levens.
Ik schrijf over de breedte van de pijn,
over wat we verwoest hebben,
vooral in onszelf,
opdat niemand ooit nog zo’n muren van haat
kan optrekken.
Ik schrijf over de walmende ruïnes van ons geloof,
met geheime woorden,
over een blind maar trefzeker visioen,
waarvoor onze ogen amper zijn geboren.
Ik schrijf uit de nacht,
uit de eindeloze voortgang van de schaduw,
uit de enorme schaal van ontelbare getallen,
uit de trage, eindeloze beklimming,
uit de onmogelijkheid het samenzwerende licht te voorspellen,
de aarde te voorvoelen, het einde,
en tenslotte de zekerheid van het langverwachte.
Ik schrijf uit het bloed,
uit zijn getuigenis,
uit de leugen, de inhaligheid en de haat,
uit de schreeuw van de honger en de onzienlijke wereld,
uit de veroordelende rand van de soort,
uit het zwaard dat die soort dodelijk kan treffen,
uit de draaiende leegte beneden,
uit het aangezicht van de bastaard,
uit de hand die zich ondoorzichtig sluit,
uit de volkerenmoord,
uit de kinderen eindeloos gestorven,
uit de boom in zijn wortels gewond,
uit de verte,
uit het heden.
Maar ik schrijf ook uit het leven,
uit zijn krachtige schreeuw,
uit de geschiedenis,
niet uit zijn neergekogelde waarheid,
uit het gelaat van de mens,
niet uit zijn neergehaalde woorden,
uit de woestijn,
want daaruit komt een nieuw protest,
uit de menigte mensen die honger en vervolging
lijden en hun rijk zullen vinden,
want niemand kan het hun afpakken.
Ik schrijf uit onze beenderen
die de regen zal wassen,
uit ons geheugen
dat blij grasland wordt voor de hemelse vogels.
Ik schrijf van op het schavot,
nu en in het uur van onze dood,
want we worden hoe dan ook terechtgesteld.
Ik schrijf, broer van een komende tijd,
over alles wat wij op het punt staan niet te zijn,
over het donkere geloof dat ons stuwt.
Ik schrijf over het heden.
“Résumé”
Vergiss
Vergiss die
poetische Wahrheit
Es gibt nur
die Wirklichkeit
sagen die Klugen
Vergiss die Wirklichkeit
Es gibt nur die
poetische Wahrheit
sagen die Träumer
der wahren Wirklichkeit
Rose Ausländer
Poëzie bewerkt als het ware een transitionele realiteit: de tussenruimte tussen het profane en het sacrale wordt overbrugd, de epifanie wordt mogelijk. Deze metafoor van de ruimte keert voortdurend terug in de geciteerde gedichten als een vooronderstelling.
Kan het landschap de belofte vervullen van een tempel waar hemel en aarde (tijdelijk) bijeenkomen, waar de grens is opgeheven. In de Romantiek was men hierover positief gestemd ondanks het gevoel van existentiële leegte, als het ware de andere kant van de medaille. In het oosters landschap is het vanzelfsprekend. In de geschiedenis van de westerse schilderkunst heeft men hierover verschillend gedacht en is de goddelijkheid van het landschap langzaam veranderd in de ‘scheppingskracht’ en ideeënrijkdom van de individuele kunstenaar. Het geschilderde landschap is eigenlijk altijd “construct” geweest en gebleven. Dat laat niet alleen de semiose zien bij de afzonderlijke kunstenaar, het is ook een beeld dat parallel loopt aan de geschiedenis van de westerse filosofie. Het perspectief in de schilderkunst was een vorm van toe-eigening van de onmetelijke ruimte. Zo ook in de wetenschap, waar de ‘objectieve waarneming’ de wijze werd waarop de werkelijkheid werd bestudeerd en beschreven. In de wetenschap zien we een wending naar de dingen, in de schilderkunst uiteindelijk een wending naar het subject van de schilder.
Het landschap is in deze ontwikkeling hoe dan ook een vorm van heterotopie gebleven, een andere (en meestal) niet werkelijke plaats. Tenminste niet zo werkelijk dat je het schilderij kunt binnenstappen. Als heterotopie neemt het kunstwerk volgens Foucault een tussenplaats in tussen empirie en theorie met een geheel eigen ‘discours’, in de woorden van Foucault een ‘contre-discours’. De kunstenaar overschrijdt de grenzen en deze grensoverschrijding is wezenlijk voor zijn werk. Het was de theoloog Tillich die de grenzen de meest vruchtbare plaats noemde van inzicht. Ik zou hieraan toe willen voegen ‘en de verbeelding’. Armando en Anselm Kiefer werken voortdurend op een grensvlak, hun werk legt daar een krachtig getuigenis van af. Kiefer noemt schilderen niet voor niets ‘als om de krater heen gaan’. De krater was (of is) een vuurspuwende mond, verleden (en dreigende belofte). Als de transparantie van de werkelijkheid voor het transcendente niet verloren is gegaan, ook niet in deze moderne tijd, kan kunst werken als talisman, als brug naar het heilige, als medium naar een andere (zijde van de) werkelijkheid. Bij Caspar David Friedrich stootte de eindigheid op het oneindige in de beleving van de natuur. Maar bij hem bleek net hoe belangrijk het taalproces is, net zoals bij Kiefer en Armando, om die ervaringen te verwoorden. Vandaar dat ik heel wat terzijdes die taal en het tot stand komen ervan ter sprake heb gebracht.
In de oosterse landschappen zijn de uitgangspunten anders: energiestromen en verbondenheid met de natuur worden daar anders beleefd, iets wat de filosoof en huiskamergeleerde Kant zich maar nauwelijks kon voorstellen. De beleving van authenticiteit in het landschap en in het kunstwerk waren voor hem onbekend. De westerse filosofie kan daarom niet alleen een maatstaf leveren om het landschap te bestuderen. Ook de afwezigheid van het goddelijke is een sleutel tot verstaan. In de leegte van de afwezigheid kan van alles opbloeien. Net zoals het lege vat met alles gevuld kan worden. De leegte van het vat is niet alleen maar mogelijkheidsvoorwaarde, het is het wezen ervan. Achter of onder de zichtbare werkelijkheid kan zich een andere verbergen, een hermetische werkelijkheid met andere categorieën. Het sneeuwbedekte landschap is hiervoor een prachtige metafoor. Het mooie van de taal is dat je alles kunt zeggen. De ontdekking van wereld en leven in de wereld wordt in de taal uitgedrukt en krijgt bestaansrecht. Je kunt alle kanten op, ook het mogelijke epifanische karakter, het numineuze in het landschap wordt dan een werkelijkheid. Heidegger noemde het grondgebeuren van de Moderne Tijd, de verovering van de wereld als beeld. In dit tijdperk van toegenomen virtualiteit van het beeld, Ortega y Gasset wees er al in 1924 op, heeft dat gevolgen voor de kunst en in het bijzonder voor het landschap. Het schilderij is vervangen door de film, en via de computer en de nodige aansluitingen kun je als toeschouwer binnentreden in deze virtualiteit die een eigen werkelijkheid is geworden en daarmee zijn grenzen heeft overschreden. De sphaira, de globus, de wereldbol stond voor het vormaspect van de kosmische totaliteit.[71] Die totaliteit is nu tevens de beleving van het innerlijk landschap geworden. In onze samenleving gaan we twee kanten op: naar buiten en naar binnen. De ontdekking van de kosmos en de ontdekking van ons innerlijk. Twee bewegingen die parallel aan elkaar verlopen. Raken we daarmee de horizon (als houvast) kwijt, die hemel en aarde verbindt en die ons zo vertrouwd is uit het geschilderde landschap? De toekomst zal het uitwijzen.
Dit is een deel uit: God in het landschap uit een van de 4 essays:






Een gedachte over “God in het landschap – zoektocht naar een horizon: deel 7”
Reacties zijn gesloten.