Vergankelijkheid

 

Vergankelijkheid – leven langs de randen van de dood

Splijtstof jr. 29 nr 4

 

L’ame est un oiseau d’oubli aux ailes multicolores

De ziel is een vogel van het vergeten met veelkleurige vleugels

(Edmond Jabès)

 

Het was Frans Rosenzweig die in “Der Stern der Erlösung” schreef: “Vom Tode, von der Furcht des Todes, hebt alles Erkennen des All an“. De dood als begin van denken. De dood als startpunt voor de filosofie. Maar welke dood? Wiens dood?

De dood van een ander. De dood van de dingen om ons heen. En daaraan gekoppeld het idee dat je zelf ook sterfelijk bent en dat je levenstijd kostbaar is. Het besef van je eindigheid, dat al datgene wat je ooit voorstelde vergaat en het besef van de contingentie van het bestaan, zij verlenen alle gedachten over het leven en over de dood iets banaals. Zij zijn als het ware een soort ban die de dood probeert in te pakken, te verbannen.

Maar wat is de dood? Wat is vergankelijkheid? Krijgen we daar wel hoogte van door de dood van iemand anders? Door het sterven om ons heen? Want dood is niet alleen een aanzet tot nadenken, het is ook een werkelijkheid die levensbedreigend is: de grens van jouw leven, het definitieve einde.

De dood is de laatste horizon, een horizon die niet verder terugwijkt als je hem nadert. De dood is een afgrond, een donkere diepte. Nadenken over de dood, over sterfelijkheid en vergankelijkheid is eigenlijk een aftasten van de randen van die afgrond. Hoezeer je je ogen ook inspant, je kunt niet verder kijken dan de rand. Wat daar beneden in de diepte valt te zien is donker, zwart.

“Het onbekende”, had hij genoteerd, “is misschien van datgene, wat je kent, al datgene, wat je nog moet leren kennen. Zo zou de kennis alleen dit kleine onthulde deel van een universeel weten zijn, wat we nooit zullen bereiken. Afgrond. Afgrond.”(Edmond Jabès)

De dood mag dan wel het begin van het denken zijn, of de aanzet geven tot denken, de dood zelf valt niet te denken. De dood is het failliet van alle denken. Toch is de verleiding groot om de dood en daarmee de vergankelijkheid onderdeel te laten worden van het denken. “Men schept geen waarheid. Ze schept ons. Men beroept zich op een waarheid, om de leugen te ontkomen, zoals men zich met het leven verbindt, om de dood te verwijderen.”(Edmond Jabès)

Nadenkend over vergankelijkheid in de gestalte van de dood zocht ik een beeld, een metafoor om de houding van de filosofie ten aanzien van de dood te beschrijven. Als ik filosofie zou beschrijven ‘als een boom opzetten’ over een bepaald existentieel thema dan denk ik vooral aan een ‘treurwilg’ met lange afhangende takken die bijna tot de bodem reiken. De boom is geplant in ons leven, ons bestaan. De stam is de kracht van ons denken en ons beleven van de werkelijkheid, de takken zijn de gedachten en de bladeren zijn de woorden waarmee wij onze gedachten aankleden.

Waarom een treurwilg en géén trotse eik of beuk? Omdat, hoe we ook trachten en pogen, ons denken iets treurigs heeft, een besef van het niet kunnen bereiken, niet kunnen grijpen van het leven en de dood. En omdat wilg ook kronkeling (helix)  betekent: hoe we ook kronkelen en uiting geven aan onze levenskracht en aan ons verlangen, we worden teruggegooid op onszelf en aan de einder wacht een treurig lot.

 

Angst voor de dood

Er is een tijd voor de hand, zoals er een tijd is voor de liefde – of de dood.

(Edmond Jabès)

 

Kunnen we leven met de dood? Hebben we er vrede mee? Frans Rosenzweig begint zijn beroemde “Stern” met een waarschuwing: een waarschuwing aan de filosofen. De filosofen, en hiermee reageert hij onder andere tegen Hegel, zetten hun denken in, om als het ware, over de dood heen te springen. Zij ontwerpen een filosofie van de “totaliteit”, “Das All”, en hopen zo aan de dood te ontkomen. Hij schijft: “Vom Tode, von der Furcht des Todes, hebt alles Erkennen des All an. Die Angst des lrdischen abzuwerfen, dem Tod seinen Giftstachel, dem Hades seinen Pesthauch zu nehmen, des vermisst sich die Philosophie. Alles Sterbliche lebt in dieser Angst des Todes, jede neue Geburt mehrt die Angst um einen neuen Grund, denn sie mehrt das Sterbliche. Ohne Aufhören gebiert Neues der Schoss der unermudlichen Erde, und ein jedes ist dem Tode verfallen, jedes wartet mit Furcht und Zittern auf den Tag seiner Fahrt ins DunkeI. Aber die Philosophie leugnet diese Ängste der Erde. Sie reisst über das Grab, das sich dem Fuss vor jedem Schritt auftut. Sie lässt den Leib dem Abgrund verfallen sein, aber die freie Seele flattert darüber hinweg. Dass die Angst des Todes von solcher Scheidung in Leib und Seele nichts weiss, dass sie lch Ich lch brüllt und von Ableitung der Angst aut einen blossen “Leib” nichts horen will – was schert das die Philosophie. Mag der Mensch sich wie ein Wurm in die Falten der nackten Erde verkriechen vor den herzischenden Geschossen des blind unerbittlichen Tods, mag er es da gewaltsam unausweichlich verspüren, was er sonst nie verspürt: dass sein lch nur ein Es wäre, wenn es stürbe, und mag er deshalb mit jedem Schrei, der noch in seiner Kehle ist, sein lch ausschreien gegen den Unerbittlichen, von dem ihm solch unausdenkbare Vernichtung droht – die Philosophie lachelt zu all dieser Not ihr leeres Lacheln und weist mit ausgestrecktem Zeigefinger das Geschopt, dem die Glieder in Angst um sein Diesseits schlottern, auf ein Jenseits hin, von dem es gar nichts wissen will. Denn der Mensch will ja gar nicht irgend welchen FesseIn entfliehen; er will bleiben, er will – Ieben. Die Philosophie, die  ihm den Tod als ihren besonderen Schützling und als die grossartige Gelegenheit anpreist, der Enge des Lebens zu entrinnen, scheint ihm nur zu höhnen.”[1]

Dood en vergankelijkheid vormen de grens van ons denken, zij zelf zijn níet meer te denken, zij zijn aan ‘gene zijde’ van ons denken en van onze beleving van de alledaagse werkelijkheid en de thematisering daarvan. Als ‘grenservaring’ leveren zij hooguit de stof om vragen te stellen. De dood  als bron van inspiratie, als horizon voor ons denken. Alle antwoorden over deze grens van de dood heen zijn speculatie: letterlijk weerspiegeling van het eigen verlangen naar duidelijkheid en een veilige (levens)weg. Zij proberen het onmogelijke te veranderen in mogelijkheid, het niets van de leegte in de volheid van het ‘paradijs’ van zekerheden. Dit lange citaat van Frans Rosenzweig moge daarom ook een waarschuwing zijn aan ons.

Een auteur die zich deze woorden zeker heeft aangetrokken ook al heeft hij ze misschien nooit gelezen, is Edmond Jabès. In deze bijdrage put ik uit het werk van de Franse dichter en filosoof omdat in zijn werk het denken over de dood een sleutel vormt om het menselijk bestaan te doorgronden. Ik heb een aantal citaten geselecteerd uit zijn werk die dood en vergankelijkheid tot thema hebben. Ik citeer Jabès als een wandelaar, die af en toe stil staat, om de voorwerpen, die hij aantreft op zijn wandeling (de citaten in dit geval) te bekijken en te presenteren. Tijdens de wandeling zal blijken hoe Jabès formuleert en denkt en welke associaties hij geeft bij het begrip dood. Daarmee kopieer ik op mijn manier zijn wijze van denken dat in talloze boeken zijn neerslag heeft gevonden. [2]

Jabès

 

Schrijft men het bloed van de letters, dat met het eigene vermengd is?

(Edmond Jabès)

 

 

Edmond Jabès werd in 1912 in Cairo geboren en stierf in Parijs in 1991. Zijn werk is in Nederland nauwelijks bekend. In Duitsland en Engeland zijn enkele vertalingen verschenen van delen uit zijn werk. Uit deze vertalingen heb ik teksten geselecteerd.

Jabès heeft een eigen stijl ontwikkeld. Het lijkt alsof zijn werk bestaat uit korte citaten, dialogen en vragen. Hij zegt: “Mijn boeken stoelen op toevallige citaten van fictieve personages, op hun omstreden borgstelling: steunen ze, in het aangezicht van de dood, dus slechts op zichzelf – op mij? Maar is er wel sprake van ondersteuning?

Ze berusten op hun eigen zeggingskracht die hun geen enkel respijt laat. Ze beroepen zich op geen enkele autoriteit, laten zich op geen enkele waarheid voorstaan, behalve dan die welke zichzelf onophoudelijk ter discussie stelt; daarom kunnen ze niet naar een of andere zekerheid streven of ook maar een beroep doen op enige hulp.

Boeken van een woord dat nooit afgerond is, evenmin dwingend als overtuigend, niet zekerder van zichzelf dan het van enig ander woord is. Boeken van een boek dat aan de vier horizonten gekluisterd zit en waarvan de zinnen de ruimte bekrassen, dunne straaltjes bloed… “

Wat deze visie op zijn werk betekent moge blijken in datgene wat volgt. De citaten die ik hier presenteer leggen getuigenis af van een voortdurende zichzelf bevraging.

Zijn Joodse achtergrond vormt de coulisse van zijn denken. Fictieve passages in de vorm van citaten uit de Talmoed geven het werk het aanzien van een soort commentaar, een exegese op de Schrift en op vragen rond dood, God, taal en werkelijkheid. Jabès laat betekenis geboren worden uit de woorden door ze in stukken uiteen te leggen. “Elk woord heeft een ander woord als bestemming.”

Deze methode van lezen en interpreteren wordt ook gehanteerd in het Joodse leerhuis waar de Hebreeuwse tekst van de bijbel (waarbij de woorden oorspronkelijk aan elkaar werden geschreven én zonder klinkers) uiteengelegd wordt in (grond)woorden met hun vaak meervoudige betekenissen. “Scheiden om te verenigen: zoveel talloze verbintenissen.” Jabès doet dat consequent. Geen woord of beeld passeert de revue of hij heeft nagedacht over de betekenis en de verwijzing van het woord. Dat kan het lezen van Jabès moeizaam maken omdat we meestal niet gewend zijn om zo te lezen. Bij Jabès verliezen de woorden hun vanzelfsprekendheid, zou je geneigd zijn te zeggen. Maar precies het omgekeerde is het geval. Door de woorden een voor een uiteen te leggen gaan ze spreken en roepen ze veel meer op dan wat op het eerste gezicht zichtbaar en hoorbaar is.

Jabès wandelt als het ware verlangend rond in een woestijn vol begrippen en beelden en trekt zo een heel eigen spoor. Steeds elk woord, elke gebeurtenis, elk beeld herkauwend en onderzoekend. Het verhaal van die tocht vormt de grondstof voor zijn boeken en zijn overpeinzingen. Een verhaal met een eigen waarheid, zijn levenswaarheid, die telkens weer anders is als ze tegen het licht wordt gehouden.

Jabès is ervan overtuigd dat de vertelling een gestalte van de waarheid is: “De waarheid laat zich  vertellen. Ze is de geschiedenis van een leven, Ieder zijn eigen waarheid, zijn eigen niet gepubliceerde vertelling.” Het is een vertelling die nooit af is, een vertelling zonder vast begin en zonder vast einde. “Wat is er nog meer toe te voegen voor hem, die alles van mij weet? Ach, dit meer is de macht van het niets, de onmacht van het woord.”

Het woord is onmachtig om het verhaal ten einde toe te vertellen. Maar ook de verteller is onmachtig omdat hij als verteller niet over de grenzen van het begin en het einde van zijn verhaal heen kan kijken. Jabès zegt: “het oog sterft niet aan datgene, wat het gezien heeft, maar aan datgene, wat het nooit zal begrijpen.”

 

Het verlangen naar een antwoord blijft, de mens wil begrijpen, wil alles begrijpen en dat veroorzaakt lijden en passie. Jabès zoekt de kennis niet buiten de mens: “Men neemt slechts waar wat men denkt…Daarom vreest de filosoof de wijze, die met één woord, met één gebaar en met een vrolijk gemoed, zijn hele kennis doet vergaan tot stof.” Dat is misschien ook de reden waarom Jabès ons leven vergelijkt met een boek waarin elke vertelling een onbekend stuk heeft, ‘terra incognita’: “in elk gelezen boek zit een nog te lezen boek, dat niemand zal lezen. Elke dood is vervroegd.” Daarom is volgens hem het boek een uitdaging ook aan elk geloof.

Spoorzoeken

De leegte, de leegte, steeds aan deze kant. (Edmond Jabès)

Je zou het werk van Jabès kunnen karakteriseren als een hardnekkige poging om het spoor dat zijn denken trekt door het leven, om te zetten in leesbare tekens, een gebaar tégen de dood en de vergankelijkheid. Maar het is een poging die tot mislukken is gedoemd omdat het leven en de dood niet samengaan. Jabès formuleert het zo: “De dood is niet de dood, zo(als) hij wordt beschreven. Hij is het collectieve leven: wat wegneemt en wat verstrooit. Van de ene afgrond tot de andere blijft de voor ons bestemde weg van het boek; van een onzekere dood naar een zekere dood. Het niets heeft als enige borg het niets; God als enig punt van relatie God.

Voor de Jood vermengen zich beginpunt en eindpunt. Ze zijn beide in deze eenzaamheid belovende naam: Jood. Eerste en laatste woord van een boek, waarin al het overige verbleekt is.

Bestaat er een schrift van de dood? Het antwoord is een vraag: bestaat er een denken van de dood? De dood belichamen: hoe moet iemand daarin slagen, als deze, om te sterven, aan het leven appelleert? Al onze werken zijn misschien niets anders als de opwellende echo van dit appèl.”

Zijn visie op de dood en zijn beschrijving van de dood vormen als het ware een sleutel om zijn teksten te leren lezen:

“Wij stellen ons de dood voor als een bankschroef, terwijl hij een mussenveer is in de wind. De dood, zoals wij hem ons voorstellen, is nooit de dood, die ons, van zijn kant,  erbij betrapt, hoe wij een voorgestelde dood beleven. We spreken met gemak, omdat we niet weten. En dit gemak slaat ook op mijn tekst. Deze mussenveer kan een kleine sleutel zijn, om mijn boek te openen.”

Jabès stelt vragen. Hij doet niets anders. Deze vragen gebundeld in boeken leveren nieuwe inzichten op. “Het boek der vragen, is misschien de tot boek geworden vraag.” De nieuwe antwoorden worden weer vragen. Een proces dat nooit af is. Fictie en non-fictie zijn daarbij niet meer te onderscheiden. “In tegenstelling tot dat, wat men denkt, is de fictie niet a-priori leugen. Voor de Jood ligt de waarheid in de vertelling; ze is zelfs die vertelling. Men vertelt niets anders dan de eigen waarheid, omdat die waarheid onze eigen geschiedenis is. Wat doet het ertoe, als op sommige plaatsten het grootste deel bedacht is. Bedenken betekent dat eigenlijk niet herontdekken?”

Herontdekken, geboren laten worden, dat is ook het procédé dat de schriftgeleerden toepassen als ze de Talmoed bestuderen. Lezen dat de stukken ervan af vliegen, letterlijk de vastgeroeste betekenissen, opdat zich nieuwe betekenissen openbaren, opdat door de woorden heen het leven wordt doorgegeven. De taal is een monument tegen de dood. Jabès stelt: “Waarom deze ervaring door de fictie bemiddelen? Omdat we zelf puur fictie zijn. Wij zijn niets anders dan de voorstelling, die wij van ons zelf maken. Fictie veroorlooft het mij verder, de historische Joodse dimensie en haar drama in mijn boeken in te voeren. Ik ben verschoond gebleven van de volkerenmoord. Ik houd mij voor een overlevende, niet alleen als Jood, maar als mens.”  De taal geeft Jabès de mogelijkheid het onwaarschijnlijke en het onvoorstelbare van de ‘ervaring van Auschwitz’ stem te geven in fictieve dialogen tussen Sarah en Yukel.

De taal is zo instrument voor de geboorte van betekenissen.

De taal als geschenk van God aan de mensen is vruchtbaar en dient vruchtbaar te zijn. Dat is haar opdracht. Frans Rozenzweig noemt de taal dan ook het grootste geschenk van God aan de mensen. Het is de gelovige die hier spreekt en zowel voor Rosenzweig als voor Jabès is het geen probleem om als filosoof ook God ter sprake te brengen. God vormt als het ware onderdeel van het filosofisch spreken.

Maar de taal kan niet alles, zij kan de ‘duisternis’ niet opheffen, zij kan ons niet behoeden voor teleurstelling, de ontdekking van het ‘bedrogen worden’ door onze eigen woorden omdat we de werkelijkheid er niet in kunnen vangen. Een brandende kaars voldoet, om de ruimte van onze gedachten, onze gebaren, onze schriften te begrenzen.  Bitter is onze teleurstelling, niet over de grenzen van het schijnsel uit te komen. Schrijven is dan niets anders als een beetje licht om de woorden te verspreiden.”

Volgens Jabès is de werkelijkheid “slechts een indrukwekkend heropleven van de herinnering.” Het lijkt dan ook alsof hij zich ten doel heeft gesteld om deze “herinnering” te thematiseren. “Heeft mijn weg een doel? “De zandstormen verblinden ons” zei een wijze, “om ons het lopen te leren, het lopen met gedraaid hoofd, de pas in de voetstappen van degene die voorgaat; want het doel is altijd na het doel.”

Zijn gedachten  leveren interessante vergezichten op voor wie de moeite wil nemen om af te dalen in zijn teksten. Dat is geen eenvoudige zaak want zijn invalshoek is niet alledaags en velen zijn nauwelijks vertrouwd met het denken dat ten grondslag ligt aan de Talmoed. Ook voor de geschoolde filosoof is dit niet vanzelfsprekend. En de taalfilosoof zal misschien helemaal vreemd opkijken als hij geconfronteerd wordt met deze visie op taal en betekenis die Jabès ons hier voorschotelt.

Jabès is van mening dat het woord, dat elk woord dynamiek heeft, een zelfde levenskracht als het woord uit de Schrift, waar zoveel mensen zich door laten aanspreken. Het woord is eenmalig, uniek, nooit twee keer hetzelfde. Als het leven, stroomt het woord. Het woord herhaalt zich niet. Het zegt niet nog een keer, wat erdoor gezegd werd, want het leeft. Het boek levend. Alleen de dood kan het leven onderbreken.

Hier begint de ondervraging. Hier komt de intelligentie tot haar elementaire recht. Elk commentaar van het boek is commentaar van de verlaten plek, waar wij gestrand zijn. Verstouwd in de romp van de zeilboot, o reis, is de waarheid de kostbare slagpin (waar de mast mee vastzit aan de romp). De tekst is een vleugel, uitgestrekt in de wind van de zee. Bij haar vleugelwieken volgen wij haar met de ogen en bevestigen haar schaduw waarop opwellende golven en het vochtige zand. Wat telt is alleen onze wil om te lezen…

Onze vreugde komt van de voorstelling, dat we werden uitverkoren, om het boek te celebreren; onze droefheid, van onszelf te ervaren, dat we het nooit kunnen uitputten.

Het boek is het zaad. Het zaaigoed is het woord. Het woord staat in het boek. Het lezen van het boek is misschien niets anders als het lezen van de zaden die zijn open gegaan.”

Poëzie en filosofie hebben in het werk van Jabès een ‘eigenaardige’ relatie. Hun beider aard wordt hier inwisselbaar gemaakt want hun basis is het woord. Als het woord zaad is, als het woord gezaaid wordt in de lezers, dan is de uitkomst ongewis, dan is de levenservaring van de (lees)boer misschien van groter waarde dan de logica van de filosoof om dit proces van betekenisverschuiving te begrijpen. Zoals de boer bij zijn rondgang over de velden de gewassen inspecteert, als het ware leest, hoe ze ervoor staan, zo is Jabès ervan overtuigd dat het eenmaal gezaaide woord in de lezer totaal nieuwe planten kan voortbrengen.

De Baal Shem Tov, leider van de chassidische beweging in Oost Europa schreef over de macht van het woord: “Als je spreekt, koester dan het geheim van je stem, het geheim van de kracht van je woord, de betekenis die het oproept. Spreek met eerbied en met liefde en besef dat het woord uit jouw mond een wereld oproept. Dan zullen je woorden groot worden. Besef dan ook dat je slechts een omhulsel bent voor je woorden en gedachten, dat ze door jou leven krijgen, echt bestaan. In je woorden kan Gods heerlijkheid zichtbaar worden, als het ware onder je woorden verstopt, als een vuur. Je woorden willen stem geven aan je gedachten en zo kunnen woorden en gedachten vol raken van God. En als dan het licht van God uit je woorden en gedachten spreekt,  dan mag je hopen,  dat Gods zegen voelbaar wordt in je woorden. Dan word je datgene wat je verwoordt. Datgene wat je   nodig hebt, ten diepste.  Daarom staat er in de tekst: ” God, laat ons jou vinden in onze gebeden!  Want in onze gebeden laat God zich zelf vinden.”[3]

Jabès denken over de taal heeft veel raakvlakken met deze vorm van mystiek denken. In dezelfde lijn reserveert hij voor de woorden dood en leven een lading die het beschrijvende ver overstijgt. “De beschrijvingen leven en dood zijn synonieme woorden, want ze zijn ieder voor zich, leven en dood tegelijk van het universum en de mens. Ze beschrijven niet de dood of het leven. Ze zijn het leven en de dood zelf.”

God

Zou Gods woord dit verzwegen woord zijn,

dat zijn zwijgen laat openbreken in elk van ons?

(Edmond Jabès)

Naast het thema van de dood is ook God een werkelijkheid die zich onttrekt aan ons kennen. Het is dan ook opvallend hoe vaak Jabès over de dood spreekt in samenhang met God. Hoewel het woord als woord nieuwe betekenis geboren kan laten worden valt God net als de dood hierbuiten. “Van alle woorden uit het woordenboek is het woord “God” het meest weerbarstig. We zijn nooit zeker hoe het te gebruiken. Vertrouwen kan men alleen woorden, die men kent, die ons kennen… Een woord past in enkele tekens, neemt de plaats van dit teken in. In het innerlijk echter heeft het de grootte van het universum.

De zin van een woord is misschien niets anders dan de openheid voor de zin. Het woord “God” heeft noch een betekenis noch meerdere. Het is de betekenis: het waagstuk van de zin en het mislukken ervan.”

God fascineert. God is fascinatie, maar alles wat we zeggen over God is ‘als een knikker die we gooien in de zandbak van de woestijn zonder dat er afspraken zijn gemaakt over het speelveld en de duur van het spel’. Onze woorden zijn gissingen, zoals de gist het deeg luchtig maakt, en zo leegte schept, geen houvast. Onze woorden over God zijn heel vaak vergissingen. Ons verstaan is een letterlijk ver – staan van wat we aanduiden als God.

Of God nu bestaat of niet, dat is de vraag niet,» gaf rebbe Yasri toe tot grote verontwaardiging van zijn toehoorders.

‘Als ik geloof dat God bestaat, bewijst dat nog niet dat Hij bestaat. Er niet in te geloven, bewijst al helemaal niet dat Hij niet bestaat. Als wij ons een beeld van God hebben kunnen vormen, dan is dat omdat wij in staat zijn om hem ons voor te stellen en helemaal in ons bedenksel op te gaan. God verblijft aan gene zijde, versterkt in Zijn mysterie en beschermd door Zijn geheim.’

En hij voegde eraan toe: ‘Mysterie en geheim zijn slechts de duizelingwekkende afstand tussen een toegestaan woord en een onacceptabele uiting’ “

In de bijbel is de plek van de ontmoeting met God de woestijn. De weg naar het beloofde land gaat door de woestijn. God en woestijn zijn met elkaar onlosmakelijk verbonden. In de woestijn ontvangt het volk van Israël de woorden die er toe doen, de woorden die leven geven als ze in daden worden omgezet. Vertrouwdheid met deze religieuze betekenisvelden is voorwaarde om het werk van Jabès te begrijpen en te volgen.

Woestijn

Prendre congé du jour. Nuit propice. Noire est la couleur de l’éternité.

Van de dag afscheid nemen. Veel belovende nacht.

 Zwart is de kleur van de eeuwigheid.

(Edmond Jabès)

Als jongetje dat opgroeide in Egypte is Jabès gefascineerd door de woestijn. “De woestijn levert ons het beeld van een wijde, onbeweeglijke eeuwigheid.” Ook de voorstelling van de woestijn is bepaald onbepaald: “Men kan zich de woestijn als een rechthoek zonder hoeken voorstellen, als een cirkel zonder omvang, nooit echter kan men zich haar voorstellen als een vierkant of een driehoek; ze als een vierkant voorstellen zou betekenen, haar terstond inmetselen in haar geheugen, ze als driehoek begrenzen zou betekenen, dit niet te begrenzen geheugen een basis aanwijzen en een speerpunt.”

Jabès beschrijft ons leven als een tocht door de woestijn waarin alleen de weg zichtbaar is die we hebben afgelegd. De toekomst kennen we niet, is onmogelijk te kennen. De tijd die op ons toekomt bevat mogelijkheden maar het onmogelijke maakt er deel van uit. Dat laatste willen uitschakelen, dat in de hand willen houden is eigenlijk hetzelfde als het willen opheffen van onze vergankelijkheid. Maar we staan machteloos. We staan met lege handen tegenover de tijd. “We kunnen niet het onmogelijke denken, als we ons vooraf al de vraag naar het mogelijke stellen. We zouden niets bereiken. Het onmogelijke is noch denkbaar, noch ondenkbaar. Het hoort niet tot de ochtend van het denken, noch tot de nacht van het niet-gedachte. Het is zelf gedoofd herdenken.”

Want zo zegt Jabès: “In elk mogelijke zit iets onmogelijks, dat het bespot. Dit onmogelijke echter is niet het onmogelijke. Altijd elders is het onmogelijke. Het is zelfs niets anders als het elders; in geen geval het onbereikbare, maar het open-zijn voor het niets; het niets van de openheid.

Dit onmogelijke is God. Houdt in je hoogmoed niet eraan vast, het in een duurzame mogelijkheid te willen veranderen.

Men kan niet – o zwijgen, o niets, tot God gaan. Men kan hem slechts verlaten, zoals men altijd weer tot zichzelf terugkeert, met een leeg hoofd en lege handen.

Alle mogelijkheden van het boek worden vaak, door zijn fundamentele onmogelijkheid het uit te putten, teniet gedaan. Aan dit onvermogen dankt het boek een aanzienlijk deel van zijn mysterie.

Het onmogelijke waarnaar de mens zich voegt, is afkeer van God: het welbewuste falen, het mislukte gebaar.

Zo zijn we een leven lang ertoe gedwongen, in de woestijn rond te zwerven, waarvan de grenzen niets anders zijn als de onstabiele randen van de vertwijfeling. Er bestaat voor ons slechts redding buiten de redding.”

Het beeld van de woestijn duikt vaak op in het werk van Jabès. Het is de woestijn waarin de nomade woont: “terwijl hij een handvol zand oppakte, zie de nomade: ‘dit is mijn kleven’ en met de andere hand het gebaar herhalend: ‘en dit is mijn dood. Al het andere is fata morgana’.” Ik krijg wel eens de indruk dat Jabès nooit anders heeft geleefd als een soort nomade. Van Egypte trok hij naar Italië en van Italië naar Frankrijk. Steeds onderweg, nooit thuis, nooit aangekomen op de plaats, zijn “Mokkum”, letterlijk ‘goede plaats’. Daarmee is hij ook prototype voor de vreemdeling, de zwerver, de Jood die elk jaar de wens uitspreekt ‘met nieuwjaar in Jeruzalem’ maar er nooit zal arriveren.

Jabès heeft weet van die werkelijkheid: “Er is geen weg terug meer mogelijk voor degene die ver de woestijn is ingetrokken. Van elders gekomen, is het elders zijn tweede horizon geworden. Zand is de vraag. Zand is het antwoord. Onze woestijn kent geen grenzen,’ schreef rebbe Semama.”

Het is de woestijn van de diaspora, het nooit thuis komen, de woestijn die de beelden blijft leveren voor zijn vertelling over de leegte, de vergankelijkheid en het niets: “Nog voordat ik in de woestijn kwam, wist ik, dat zij mijn wereld was. Alleen het zand kan een stom woord tot aan de horizon begeleiden.

Opgeheven grenzen in het zand schrijven, en daarbij naar een stem luisteren aan gene zijde van de tijd. Wilde stem van de wind of onbeweeglijke stem van de lucht, deze stem houdt stand tegenover jullie. Wat zij verkondigt, is dát, wat jullie aanvalt of verbrijzelt. Woord uit de diepste afgronden, waarvan jullie het niet te verstane geruis zijn, klinkende of niet te horen aanwezigheid.

Als het niets een beeld nodig heeft, het zand kan het ons leveren. Stof van onze verbanden. Woestijn van onze lotgevallen…

Zou er slechts een woestijn bestaan, de woestijn waarin God de mens aan de mens gaf, waar het boek zich opende voor het boek? De afwezigheid van God is de oneindige leegte, waarop de wereld rust. Niet te weerleggen niets. De naam schrijft zich in het zand. Het zand leest zich in de naam”

In deze woestijn komen leven en dood bij elkaar. Het beeld van de woestijn is bij uitstek geschikt om de kracht van het leven tegenover de dood en de kracht van de dood tegenover het leven te presenteren, aanwezig te stellen. De woestijn wijst beiden als het ware expliciet aan. Daarom komen in de Schrift ook alle grote profeten uit de woestijn. Ook Jezus ondergaat zijn woestijndoop. De woestijn is leerhuis, plek om aan den lijve te ervaren wat dood en leven inhouden. De woestijn levert de inspiratie om het vol te houden tegen de klauwen van de dood, tegen het mislukken en het falen van ons handelen en het op de klippen lopen van onze verlangens.

Leven en dood beweren uit dezelfde adem te zijn. De ziel heeft de reinheid van de eerste bron.” 

De woestijn kan een bedreiging voor het leven zijn, maar ze geeft ook ruimte, er ontstaan nieuwe kansen omdat het oude van nul en generlei waarde meer is en nutteloos in het brandende zand. Jabès zegt:”Tot de woestijn behoren wil zeggen, het leven en de dood toebehoren. De dood beluisteren wil zeggen, geen enkel moment van je leven missen. De laatste woorden van het leven waar te nemen – elk woord in het leven is het laatste – betekent – reeds in de dood getreden te zijn. Alleen de dialoog is in staat de dood voor een ogenblik voor de gek te houden.”

In de dialoog gaan de woorden over en weer, lijkt het leven te stromen als het water van Heraclit. Maar schijn bedriegt. Wie kan het water vasthouden in zijn hand? Daarom doet de mens een nieuwe poging: hij legt de woorden vast. Hij schrijft.

Schrijven

De nacht verliezen wil zeggen, een gedachte oogsten. (Edmond Jabès)

Het proces van schrijven past in deze werkelijkheid om een modus vivendi te vinden met de dood: “Schrijven zou in laatste instantie niets anders zijn, als alle beelden waarmee ons leven verzadigd is, te offeren – als vuuroffer – aan een enkel beeld, het onvoorstelbare beeld van de dood.”

De dood heeft het laatste woord, maar de woorden zijn onsterfelijk als ze het leven doorgeven. Daarom houdt het leren nooit op en wordt de leerling aangemoedigd om zoveel mogelijk betekenissen te leren want geen betekenis heeft het láátste woord. “Als het geschrevene bewerkte akker is, dan is het woord dorstige graankorrel. Hoeveel visioenen, hoeveel ontberingen, trekken aan het woord? Het schrift is een uitbarsting van grote passies. De dood echter is sterker. Staat misschien aan de basis van dat verlangen niet de zieke wens om te sterven?”

In de visie van Jabès is het de mens die schrijvend zin probeert te geven aan zijn bestaan: “Het wit dat de letter isoleert, maakt er een geheel van. Dit geheel is een sleutel.” Het is een sleutel tot het verstaan, tot het leven zelf, het begin van een zoektocht naar zichzelf en naar God. Jabès drukt zich zo uit: Teleurgesteld vond de mens het teken uit, dat allereerst een beeld van een beeld was, voorstelling van een niet voor te stellen iets, op zoek naar zich zelf. Beeld, gestalte, waartegen het teken zich later zal verzetten, zelfs tot aan hun vernietiging toe, om zo op zijn hoogtepunt de waarde van een letter te verkrijgen.

Indien de interesse in de letter niets anders was als de goddelijke aantrekking, die

voor ons van het geheim uitgaat?

De waarheid is geheim. In onze gloed hebben wij de letter bevraagd, want zij is

hoedster van geheimen en door haar raadsel ook schepper van het woord, dat te veroveren valt. En als schrijven niets anders zou zijn als het woord van de ballast van zijn geheim te bevrijden?

En als God uit vrees, om het genie van de mens op de proef te stellen, bij voorzorg

de letter verborgen heeft, om zich op een dag met de ogen van zijn schepsel in het binnenste Zijn Naam te kunnen lezen? 

En als het geheim, hoewel het nooit het woord heeft bewoond, het woord zelf was?

De Naam van de namen in zijn onvoorwaardelijke soevereiniteit zou ons al snel

verschijnen als Naam van het geheim en geheim van de Naam. Gebrekkigheid van de taal.”

Toch zetten we de taal in, kunnen we niet anders, om het geheim van het leven en de dood in beelden te vangen. Ons verlangen is onbedwingbaar om woorden te vinden met de taal als net, vangnet: “Om ons meester te maken van het universum, beschikken wij, zonderlinge vissers, slechts over een opeenstapeling van netten, die door de rede geknoopt zijn. Het oneindige is bezaaid met nutteloze, ondeugdelijke knopen, schreef rebbe Sari.”

Het boek

“Het denken heft de dikke sluier op die het Heelal verhult, om deze te vervangen door een andere, die zo licht is, dat men hem nauwelijks kan vermoeden. We nemen de wereld alleen door de transparantie van deze sluier waar”zei hij. En hij voegde toe: “als deze sluier de taal zou zijn? “(Edmond Jabès)

Wat de mens schrijft vormt samen het boek. Jabès heeft een hele serie boeken geschreven met de titel ‘Boek van de vragen’. Niet alleen de mens wordt voorgesteld als schrijvend. De mens wordt als het ware ook zelf door een schrijvende God geschreven. Tegen het donkere licht van de dood, zoals het wit om elke letter, wordt de mens geschreven in het boek van de eeuwigheid. Jabès schrijft over het menselijke boek en een ‘geheel ander’ boek vanuit de beelden in de woestijn: “‘Zand tegen de tijd en zijn onmiddellijke leesbaarheid. Wit op wit is het Boek van God in de mens; zand op zand het boek van de mens in God,’ schreef rebbe Sarar.

En Yukel zei: ‘(Boeken, van beton of steen, opgesteld in een vooraf bepaalde orde. verhieven zich bijna overal in de stad. Ik zocht tevergeefs naar het mijne.’

En Sarah zei: ‘We zullen nooit een woning hebben.’

En Yukel zei: ‘..Het was nacht. Je leunde met je ellebogen op de vensterbank van het verlichte raam in een van de gebouwen die voor mij oprezen.’

En Sarah zei: ‘We hadden in dat boek kunnen zijn.’

En Yukel zei: ‘Ik maakte aanstalten om naar je toe te komen in je kamer, toen ik plotseling werd omringd door zoveel gezichten die op het jouwe leken, dat ik niet meer wist tot welk gezicht ik me moest wenden.’

En Sarah zei: ‘We hadden in al die boeken kunnen zijn.’

En Yukel zei: ‘Welk boek zou het kunnen zijn, het onze, waarin geen boeken meer zijn?’

En Sarah zei: ‘Misschien het boek dat vóór het eerste en na het laatste komt; misschien het boek waarin alle boeken vorm krijgen en uiteenvallen.’

Heeft rebbe Arwab niet geschreven: ‘Het oneindige opent zich als een boek en binnenin is alles wit’? ” Misschien is het hele universum wel het papier van God voor de eeuwen, en zijn de planeten de punten en accenten. Ons leven verzinkt in het niets, afgezet tegen de eeuwigheid. En de planeten, het melkwegstelsel, zijn zij ook een kortstondig boek? “Tegenover de eeuwigheid is elk leven korstondig – om te lachen.”

Maar ondanks dat laat Jabès zich niet ontmoedigen en zet hij in op het verhaal. Een verhaal dat scheert langs de randen van het niets. “Als het leven een verhaal is, zo kan ook de dood zoiets zijn. Maar de dood is vóór het leven.

Er bestaat dus een verhaal vóór het verhaal; een verhaal onder het verhaal, dat zich schrijft – dat misschien hierop antwoordt, indien het zich schrijft.

Uitgezonderd wij beleefden de twee verhalen samen, als een enkel: de vertelling van het leven van onze dood; de vertelling van de dood van ons leven.

 

“Op de linker helft van mijn boek kun je de geschiedenis van mijn leven lezen; op de rechter zijde die van mijn dood”, zei een wijs iemand tot zijn leerling, waarvan ik de gesprekken als enige mocht bekend maken. “Mag de geschiedenis van mijn dood de geschiedenis van mijn leven worden. Zo zul je het boek opnieuw beginnen.”

 

Gaat het avontuur aan de tekst vooraf of de tekst aan het avontuur? En wat is dit avontuur, dat zich meester heeft gemaakt van de tekst en dat hij (de tekst) ons tot leven dwingt, zodat wij in de toekomst alleen nog zijn avontuur leven zullen, dat meer als elk ander het onze is geworden?

Schrijven beoefenen wil zeggen, met betrekking tot je leven een openheid oefenen, waardoor het leven tot tekst wordt. Het woord is de etappe naar het onbekende toe, waar de geest de prijs voor zijn roekeloosheid betalen zal; dit onbekende, zonder welk het denken alleen dode gedachten en nooit de gedachte aan het sterven, aan het meest levende, aan het uiterste van zijn dood zou zijn.”

“De tijd denken betekent,  de scheidingspijn te denken…onleesbaarheid van de volgende stap. Alleen de weg is zichtbaar.” En zo gaan wij voort, eeuw na eeuw, zoekend, hopend, verwachtend en vol verlangen. Maar wat is de inhoud van dat verlangen, waarnaar verlangen wij ten diepste? De opheffing van de tijd? Het einde van de dood? Het begin van volmaaktheid en het einde van de vergankelijkheid?

Ook Jabès is het te doen om waarheid, maar het is de waarheid van het hier en nu: “De waarheid ligt zeker niet in de vraag. Minder nog in het antwoord. Ze ligt in de provocatie van de een en de ontsteltenis van de ander. Welke mogelijkheden zouden wij hebben, de afvalligheid van de dag te op te heffen, ware het niet voor ons gebruik ons eigen licht te scheppen? Sindsdien zien wij slechts door ons.”

Wij zijn onze eigen bril: Men kan alleen op het ontwaken zetten. De toekomst van de mens ligt in de ogen. Ze is misschien niets anders als de verborgen hoop op een oneindige blik.” En met deze bril en onze verborgen hoop schrijven wij onze toekomst tegemoet. Schrijven is een daad van geloof. Geloven in je zaak, vertrouwen op morgen, op de verwijzingskracht van je woorden. Het boek dat onder de handen van de schrijver ontstaat. “Men moet in het boek geloven, om het te schrijven. De tijd van het schrijven is de tijd van dit geloof. Ik geloof. Ik schrijf; gelooft het boek echter in mij? Kwam men maar zo ver, dat de woorden iemand voor geloofwaardig hielden. Men moet hen een onderpand bieden.

De overeenkomst speelt zich af op het gebied van het geloven.

Er bestaat geen boek buiten zijn overeenkomst met het boek, waarin het geloof ontbreekt. Geloven, om te groeien.

Vooruitkomen in het boek, zoals men vooruitgaat in ouderdom, zoals men zich kennis toeeigent.

Denken, schrijven betekent zich overeenkomst verschaffen, Schrijven en denken zijn slechts pogingen van overeenkomsten, het zijn approximatie-spellen; elkaar wederzijds aanvullende lichten in de worsteling met hun niets, ten aanzien van het voorwerp.

De ander denken wil zeggen: de overeenkomst duur verlenen.

Er bestaat geen niet gedacht iets, dat overeenkomst heeft.

De tijd tekent de overeenkomst. De eeuwigheid veegt haar uit.

Zwaarder nog als de wereld is het onbekende. Het laat zich niet opheffen.

“Welke kracht zou zich met deze leegte kunnen meten? “vroeg rabbi Basri. “Ze is niets, maar zij alleen houdt al het andere bijeen.”

Het onbekende verdrukt de leegte niet. Het verbluft haar.

Het leven is in bezit van alle kleuren, die ze tot leven brengt; de dood slechts over deze ene, die hij afdwingt.

Schrijver en schilder gaan bij de eerste zonnestraal uiteen.

Een enkele kleur voor de letter, die van de dood. Een enkele dood voor de letter, van die van de kleur. De kleur van de dood is eeuwig: zwarte as en witte as, door water vermengd.

De schrijver zet in op twee kleuren en sterft aan een daarvan.

Een kleur is voldoende om ons te verblinden.

Het wit zal op een dag niet meer kleur, maar alleen nog, eindelijk, afgrond zijn.

“Het zwart zal ons uitroeien”zei hij.

…een boek in de dood van het boek als antwoord op zijn overeenkomst met de dood.

 

Je speelt op verlies. Je speelt de niet-overeenkomst: het niets zijn van het niets.

De  onleesbaarheid  van het leesbare is misschien het einde van de transparantie.

“Onze overeenkomsten zijn de verzamelde resten van een oneindig uitgedroogd geheugen”zei hij.

De stad vervormt het gezicht, vertroebelt de overeenkomst.

De woestijn geeft ons opnieuw de vergeten trekken.

De woestijn is een goddelijke stoffig geworden spiegel.

Elke beschreven pagina is een ontwarde knoop van zwijgen.

De afgrond is zwijgzaam.

Men schrijft zoals men schildert – met ivoorzwart, dat zoals iedereen weet, als fijn zwart poeder uit een mengsel van ivoor en tot as geworden botten gemaakt wordt.”

 

Boek tegen de dood

 

In de dood straalt de waarheid in haar hele lichtvolheid. (Edmond Jabès)

Aan elk einde van de weg wacht de dood. Onontkoombaar, einddoel, eindpunt, leegte. “O dood, verdonkerde ster, die een krans van licht tot raamwerk heeft. O schipbreuk, o zon, gewillige buit van de bezitsgierige inkt, waarmee alles zich schrijft. De eeuwigheid tooit zich met haar eigen weerschijn, zwart kwarts, die het ogenblik rastert… En de wijze zei: “o schemering. Dat was dus de dag? Een mislukte poging van het licht, om eeuwig het universum te verlichten? De dood is daar. En dat is reeds het niets.” Jabès laat zich echter niet weerhouden om de dood te eren met het woord. Dat noemt hij de methode:

“Met tussenpozen verder gaan, zich voortdurend herhalen; ingenomen zijn voor de logica van de dood. De dood eren; niet met de schop, niet met de zeis, maar door het woord – schop en zeis tegelijk.

Het graf eren, doordat men het stoffelijk overschot bijbrengt – het boek en het woord. Flonkerende top van de dood. Altijd zal er een ster zijn, die hoger dan de anderen staat. Is de leegte de verbinding?  Maar hoe kan het niets, dat niet eens wolk, bliksem, vurige uitbraak van sterren is,  verbinding zijn; dat alleen lucht was, wind, om de lucht met de lucht te verenigen, om ze te scheiden en weer te verenigen?

Hij zei: “de weg van de blik tot de blik, de hand tot de hand, het woord tot het woord is de verbinding. Uit lucht.”

Meer als de knoop – het touw. Meer als de mond – de stem. Meer als de luchtpijp – de adem; maar ook: meer als het schrijfsel – het blijfsel; meer als het roeispan – het ritme; meer als de schroef – het spoor van het schip.

Zullen we ook deze keer, naar de zee verwijzen? Nooit zijn lichamen zo volkomen verbonden geweest. complexe – spontane – opwellingen van liefde – voeg en graf; veelvoud en duur – in de liefde zelf. De adelaar adelt de regel. De golf bewaart voor de herinnering een vogel.”

Er is alleen de taal, het woord, de vraag, de verwijzing. “Ik heb geen voorstellen gedaan, geen verzoek gedaan. Ik liet me door de vraag leiden. Waarheid bestaat enkel in de vorm van een vraag: werkelijkheid alleen in de werkelijkheidsduiding. Wie zal oordelen?”

Jabès vat nog eens samen waarom hij ‘eigen – lijk’ schrijft: “De wereld loopt uit op een boek. Alles komt van het boek. In de eerste band van het boek van de vragen zeg ik: “de wereld existeert, omdat het boek existeert.” Want om te existeren, moet iets benoemd zijn. De benoeming gaat ons vooraf. Deze benoeming is ook het allereerste, die ik probeer terug te vinden; benoeming, die niets anders is dan de bewustwording van wat is, of wat zijn zal. Die dus aan het voorwerp vooraf is gegaan en waaraan zich het universum zal onderwerpen.

De gedachte die mij bezighoudt, is werkelijk die van het laatste boek, dat we nooit zullen schrijven en dat we proberen te evenaren in al onze boeken, net zoals het universum dat ontstaat elke dag wat meer lijkt op het ongeboren universum. Zo zou dit laatste boek het eerste zijn, maar altijd niet ontcijferd. Het is ongetwijfeld het vermoeden van dit boek, dat mijn boeken hun eenheid geeft, alsof de architectuur en de zin van het boek altijd slechts een fysieke en metafysische toenadering hiertoe is.

Mallarmé heeft ook over de “pronk van het niets”gesproken en op die wijze eraan herinnert, dat het de leegte en het niets zijn, die het wonderbaarlijke gebouw verstoppen, waarvan we de voltooiing slechts kunnen vermoeden. Dat is een verdere vormgeving van het eigenlijke, het etymon (=de grondbetekenis van een woord). Zou God niet alleen dit etymon zijn? Ook dat wilde Mallarmé in zekere zin uitdrukken, want hij beweert: “de literatuur, en zij alleen, existeert door uitsluiting van al het andere.” Het mysterie van de schepping ligt in het woord.

Elke schepper stelt voortdurend vragen bij de wereld. Indien de schrijver ons uitnodigt, deze te lezen, schept hij een urgentie – hij dringt op ons aan. In die zin is de lezer bevoorrecht: lezen wil in zekere zin zeggen, dat alles onbepaald te laten, wat niet deze toenadering met voorrang– deze visie – is. Men kan zelfs zover gaan om te zeggen, dat de wereld wacht, als wij lezen. Evenzeer weet de gelovige Jood, die een heilige tekst leest, dat God wacht.”

Jabès wacht en schrijft. De dood als horizon. De woestijn als weg. De pen als wapen en als schild. De woorden houden de dood niet tegen, stellen hem niet uit. De woorden zijn geen betrouwbare bescherming. Maar de woorden geven de hoop richting. En hoop is er ook voor Jabès voldoende. Ook in het aangezicht van de dood.  “Het wit is doorgang in de dood.

Schrijven zou slechts een vorm zijn van sterven aan de woorden van de eigen dood en het spoor slechts van een voortgaande onthulling van een schaduw, o uiteindelijk wit. Onder dit wit rusten wij. Onder dit onlichamelijke witte gezicht.

De dood is als de hemel, onder. Aan de voet van de ladder. Bovenaan is  hoge vlucht, de ziel, het leven. Vallen wil zeggen de dood doormeten. Val. Graf: een kunstmatig gevuld gat.

Is misschien het blauw van de hemel de keerzijde van de nacht? Wie echter haalt de door inkt zwart geworden woorden terug? Schrijven wil in dit geval zeggen, met elk teken een nieuwe dag wijden, waarvoor het woord ontstaat. Met de hoop is men nooit klaar.”

John Hacking


[1] Frans Rosenzweig, Der Stern der Erlösung, Frankfurt am Main 1988 (1921), (Suhrkamp Verlag) pag. 3

[2] Voor een overzicht van de boeken van Edmond Jabès zie http://www.radio-france.fr/parvis/jabes.htm

Ik citeer zonder opgave van pagina uit: Edmond Jabès

– Die Schrift  der Wüste, Berlin 1989 (Merve Verlag)

– Der vorbestimmte Weg, Berlin 1993 (Merve Verlag)

– fragmenten uit Le livre des Ressemblances. Het boek der gelijkenissen, in De tranen van God.Genese van het beeld in het werk van Gérard Garouste Joseph Semah, KUN, Studium Generale 1998; Verlangen nach einem Beginn.entsetzen vor einem einzigen Ende, Stuttgart 1992 (Verlag Jutta Legueil)

– Ein Fremder mit einem kleinen Buch unterm Arm, München 1993 (Carl Hanser Verlag)

– Das kleine unverdächtige Buch der Subversion München 1985 (Carl Hanser Verlag)

– Vom Buch zum Buch, München 1989 (Carl Hanser Verlag)

– Das Gedächtnis und die Hand, Münster 1992, (Kleinheinrich Verlag)

[3] Martin Buber, Baal Shem Tov, Unterweisung im Umgang mit Gott, Heidelberg 1981 (Verlag Lambert Schneider) pag. 62-63