Tomas Tranströmer
- De herinneringen zien mij
- VERDER LANDINWAARTS
- BLAUWE ANEMONEN
- UIT MAART ‘79
- ZWARTE ANSICHTEN
- CARILLON
- Zij zijn verstomd.
- VLUGSCHRIFT
- PRELUDIUM
- SAMENHANG
- KYRIE
- OVER DE GESCHIEDENIS
- DE NAAM
- HET OPEN RAAM
- Langs de radius
- SCHUBERTIANA
- KORTE PAUZE IN HET ORGELCONCERT
- DIEP IN EUROPA
- GOUDWESP
- April en stilte
- Midwinter
De herinneringen zien mij
Een junimorgen als het te vroeg is
Om te ontwaken en te laat om weer te gaan slapen.
Ik moet eruit, het groen in dat vol zit met
Herinneringen, zij volgen mij met hun blik.
Ze zijn onzichtbaar, ze smelten totaal
Samen met hun achtergrond, perfecte kameleons.
Ze zijn zo dichtbij dat ik ze hoor ademen
Hoewel de vogelzang oorverdovend is.
VERDER LANDINWAARTS
Op de grote invalsweg naar de stad
wanneer de zon laag staat.
Het verkeer neemt toe, kruipt.
Het is een trage glinsterende draak.
Ik ben een van zijn schubben.
Plotseling staat de rode zon
recht voor de voorruit en
stroomt naar binnen.
Ik ben doorzichtig
en een schrift wordt zichtbaar
binnen in mij
woorden in onzichtbare inkt
opdoemend
wanneer het papier boven het vuur wordt gehouden!
Ik weet dat ik ver weg moet
dwars de stad door en daarna
verder, tot het tijd is om naar buiten
te gaan en lang in het bos rond te zwerven.
In het voetspoor van de das te lopen.
Het wordt donker, slecht zicht.
Daar, op het mos, liggen stenen.
Een van de stenen is kostbaar.
Hij kan alles veranderen
hij kan het donker doen oplichten.
Hij is een schakelaar voor het hele land.
Alles hangt van hem af.
Kijk naar hem, raak hem aan…
UIT MAART ‘79
Moe van iedereen die met woorden komt, met woorden maar niet met taal
ging ik naar het sneeuwbedekte eiland.
Het ongerepte heeft geen woorden.
De ongeschreven bladzijden breiden zich naar alle kanten uit!
In de sneeuw stuit ik op hoefsporen van een ree.
Taal maar geen woorden.
BLAUWE ANEMONEN
Betoverd worden -niets is eenvoudiger. Het is een van de oudste
trucs van de aarde en de lente: de blauwe anemonen. Ergens zijn zij
onverwacht. Ze schieten omhoog uit het bruine geritsel van verleden
jaar, op over het hoofd geziene plekken waar de blik anders nooit ver-
wijlt. Zij branden en zweven, ja zweven, en dat komt door hun kleur.
Die intense violetblauwe kleur weegt nu niets meer. Hier heerst exta-
se, maar gedempt. ‘Carrière’ -niet ter zake! ‘Macht’ en ‘publiciteit’ –
belachelijk! Natuurlijk zetten zij een grote ontvangst in Niniveh op
touw, zij maakten lawaai en groot gedruis. Hoog aan de zoldering –
boven alle schedels hingen kristalluchters als gieren van glas. In plaats
van zulk een overgedecoreerde en rumoerige cul de sac openen de
blauwe anemonen een geheime gang naar het echte feest, dat doodstil
IS.
ZWARTE ANSICHTEN
I
Agenda volgeschreven, toekomst een vraag.
De kabel neuriet een volksliedje zonder vaderland.
Sneeuwval in de loodstille zee. Schaduwen
slaan tegen de kade.
II
Midden in het leven komt soms de dood
en neemt mensen de maat. Dat bezoek
wordt vergeten en het leven gaat door. Maar het kostuum
wordt in stilte gestikt.
CARILLON
Madame veracht haar gasten omdat zij willen logeren in haar
vunzige hotel.
Ik heb de hoekkamer op de tweede verdieping: armzalig bed,
peertje aan het plafond.
Vreemd genoeg zware gordijnen waarin een kwart miljoen
onzichtbare mijten rondmarcheren.
Buiten trekt een wandelstraat voorbij
met trage toeristen, snelle schoolkinderen, mannen in werkkledij,
rammelende fietsen aan de hand.
Zij .die menen dat zij de wereld laten draaien en zij die menen
hulpeloos rond te tollen in de greep van de aarde.
Een straat waar wij allen lopen, waar komt die uit?
Het enige raam van de kamer ziet uit op iets anders: Het Wilde Plein,
een gistend stuk grond, een groot trillend oppervlak, soms vol mensen,
soms leeg.
Wat ik in mij heb komt daar concreet tot uiting, alle vrees, alle hoop.
At het ondenkbare dat toch gebeuren zal.
Ik heb lage oevers, stijgt de dood twee decimeter dan raak ik overstroomd.
Ik ben Maximiliaan. Het jaar 1488. Ik word gevangen gehouden
hier in Brugge
omdat mijn vijanden besluiteloos zijn –
het zijn boosaardige idealisten en wat zij op de binnenplaats
der verschrikking hebben uitgericht kan ik niet beschrijven,
kan geen bloed veranderen in inkt.
Ik ben ook de man in overall die zijn rammelende fiets voortduwt
daarbeneden op straat.
Ik ben ook de geziene, de toerist die loopt en stilstaat, loopt en stilstaat
en zijn blik over de maanverbrande bleke gezichten en golvende
draperieën op de oude schilderijen laat dwalen.
Niemand beslist waarheen ik zal gaan, ikzelf wel het allerminst,
toch staat iedere stap vast.
Rond te lopen in de fossiele oorlogen waar allen onkwetsbaar zijn
omdat ze allen dood zijn!
De stoffige bladermassa’s, de muren met hun sleuven,
de tuinpaden waar versteende tranen onder je hakken knarsen…
Plotseling alsof ik struikel over een verborgen draad begint het
klokkenspel in de anonieme toren te spelen.
Carillon! De zak springt in zijn zomen open en de tonen
rollen over Vlaanderen uit.
Carillon! Het koerende ijzer der klokken, psalm en straatdeun,
alles ineen, bevend in de lucht geschreven.
De beverige dokter schreef een recept uit dat niemand kan lezen
maar het handschrift herkent men…
Over daken en pleinen, gras en gewas
beieren de klokken voor levenden en doden.
Christus en de Antichrist moeilijk te scheiden!
Uiteindelijk vliegen de klokken ons huiswaarts.
Zij zijn verstomd.
Ik ben terug op de hotelkamer, het bed, de lamp, de gordijnen.
Vreemde geluiden hoor ik, de kelder die zich
de trappen opsleept.
Ik lig op bed met mijn armen gespreid.
Ik ben een anker dat zich stevig ingegraven heeft en de
geweldige schaduw drijvend daarboven op zijn plaats houdt,
het grote onbekende waar ik deel van uitmaak en dat zeker
belangrijker is dan ikzelf.
Buiten trekt de wandelstraat voorbij, de straat waar mijn
voetstappen wegsterven evenals het geschrevene, mijn
voorwoord tot de stilte, mijn binnenstebuiten gekeerde
psalm.
VLUGSCHRIFT
De stille razernij kloddert op de binnenmuur.
Vruchtbomen in bloei, de koekoek roept.
Het is de narcose van het voorjaar. Maar de stille razernij
schildert zijn leuzen naar achteren in de garage.
Wij zien alles en niets, maar recht als periscopen
bediend door de schuwe onderaardse bemanning.
Dit is de oorlog der minuten. De brandende zon
staat boven het ziekenhuis, parkeerplaats van het lijden.
Wij levende spijkers in de maatschappij geramd!
Op een dag zullen wij van alles losraken.
Wij zullen de lucht van de dood onder onze vleugels voelen
en milder en wilder zijn dan hier.
PRELUDIUM
Ontwaken is een parachutesprong uit de droom.
Vrij van de verstikkende maalstroom zinkt
de reiziger de groene gordel van de ochtend tegemoet.
De dingen laaien op. Hij bespeurt -vanuit de vibrerende positie
van de leeuwerik -de onderaards zwaaiende kroonkandelabers
van de immense boomwortelstelsels. Maar bovengronds
staat – in tropische overvloed -het groen
met geheven armen te luisteren naar
het ritme van een onzichtbaar pompgemaal; Hij
zinkt naar de zomer, wordt neergelaten
in zijn verblindende krater, in schachten
van vochtig groen gelaagde tijd,
trillend onder de zonneturbine. Dan wordt deze
loodrechte reis door het ogenblik beëindigd en spreiden
vleugels zich in de zweefstand van de visarend boven een
waterstroom uit.
De vogelvrije klank
van een hoorn uit de brons-periode
hangt boven het bodemloze.
In de eerste uren van de dag omvaamt het bewustzijn
de wereld zoals de hand een zonwarme steen vastgrijpt.
De reiziger staat onder de boom. Zal er zich,
na zijn val door de maalstroom van de dood,
boven zijn hoofd een groot licht ontvouwen?
SAMENHANG
Zie de grauwe boom. De hemel is door
zijn vezels de aarde ingestroomd –
wanneer de aarde gedronken heeft rest
slechts een verschrompelde wolk. Ontvreemde ruimte
in het vlechtwerk van wortels gewrongen,
omgesponnen tot gebladerte. -Deze korte momenten
van vrijheid ontstijgen ons, wervelen
door het bloed der schikgodinnen en verder.
KYRIE
Soms sloeg mijn leven zijn ogen in het donker op.
Een gevoel alsof volksmassa’s blind en onrustig
door de straten trokken op weg naar een wonder,
terwijl ikzelf onzichtbaar blijf staan.
Als het kind dat doodsbang in slaap valt
luisterend naar de zware stappen van zijn hart –
Lang, lang tot de ochtend zijn stralen in de sloten steekt
en de deuren van het donker opengaan.
OVER DE GESCHIEDENIS
I
Op een dag in maart daal ik af naar het meer en luister.
Het ijs is even blauw als de hemel. Het breekt open onder de zon.
Zon die ook in een microfoon onder de ijslaag fluistert –
Het gorgelt en gist. En in de verte lijkt iemand een laken uit te schudden.
Dat alles lijkt op de Geschiedenis: ons HEDEN .Wij zijn
neergelaten, wij luisteren.
II
Conferenties als vliegende eilanden op het punt neer te storten…
Daarna: een lange trillende brug”van compromissen.
Daar zal al het verkeer overheen gaan, onder de sterren,
onder de bleke gezichten van de ongeborenen,
de leegte ingeslingerd, anoniem als korrels rijst.
III
Goethe reisde in 1926 in Afrika verkleed als Gide en zag alles.
Sommige gezichten worden’ duidelijker van alles wat ze na de
dood te zien krijgen.
Toen het dagelijks nieuws uit Algerije werd gelezen
verscheen er een groot huis waarvan alle ramen verduisterd waren,
alle behalve een. Daarachter zag men Dreyfus’ gezicht.
IV
Radicaal en Reactionair leven samen als in een ongelukkig huwelijk,
gevormd door elkaar, afhankelijk van elkaar.
Maar wij, hun kinderen, moeten ons losrukken.
leder probleem roept in zijn eigen taal.
Ga als een speurhond naar waar de waarheid trappelde!
v
Buiten op het open terrein, niet ver van de bebouwing
ligt sinds maanden een vergeten krant, vol van gebeurtenissen.
Zij veroudert in dagen en nachten, in regen en zon,
is bezig een plant te worden, een kool, bezig zich te verenigen
met de aarde.
Zoals een herinnering langzaam verandert in wat je bent.
DE NAAM
Slaperig geworden tijdens het rijden stuur ik de auto onder de
bomen aan de kant van de weg. Ineengerold op de achterbank val
ik in slaap. Voor hoelang? Uren. De nacht was gevallen.
Plotseling wakker herken ik mijzelf niet. Klaar wakker, maar
het helpt niet. Waar ben ik? Wie ben ik? Ik ben iets dat op een
achterbank wakker schiet en in paniek rondworstelt als een kat in
een zak. Wie?
Eindelijk keert mijn leven terug. Mijn naam nadert als een engel.
Buiten de muren klinkt een trompetstoot (als in de Leonore –
ouverture) en de reddende schreden dalen pijlsnel de al te lange
trap af. Ik ben het! Ik ben het!
Maar onmogelijk te vergeten die strijd van vijftien seconden in de
hel der vergetelheid, een paar meter bezijden de hoofdweg waar
het verkeer met licht aan voorbijglijdt.
HET OPEN RAAM
Op een ochtend stond ik mij boven
te scheren
voor het open raam.
Zette het scheerapparaat aan.
Het begon te spinnen.
Het zoemde luider en luider.
Het groeide aan tot geraas.
Het groeide aan tot een helikopter
en een stem -van de piloot -drong
door het geraas en schreeuwde:
‘Houd je ogen open!
Je ziet dit voor de laatste keer.’
We stegen op.
Vlogen laag over de zomer.
Zoveel waar ik van hield, heeft het enig gewicht?
Dozijnen dialecten van groen.
En vooral het rood in de wanden van houten huizen.
De torren glansden in de mest, in de zon.
Kelders met wortel en al uitgetrokken
zeilden door de lucht.
Activiteit.
De drukpersen kropen voort.
Op dit moment waren de mensen
de enigen die zich stilhielden.
Zij namen een minuut stilte in acht.
En vooral de doden op de dorpskerkhoven
waren stil
zoals men poseerde voor een foto in de beginjaren van de camera.
Vlieg laag!
Ik wist niet waar
mijn hoofd te wenden –
mijn gezichtsveld gedeeld
als dat van een paard.
PRELUDES I-III
I
Ik deins terug voor iets dat overdwars aan komt sloffen
door de natte sneeuw.
Fragment uit wat komen gaat.
Een losgebroken muur. Iets zonder ogen. Hard –
Een gezicht van tanden!
Een vrijstaande muur. Of staat het huis daar
ofschoon ik het niet zie?
De toekomst: een leger lege huizen
dat zich een weg zoekt door de natte sneeuw.
II
Twee waarheden naderen elkaar. Eén komt van binnenuit,
één van buitenaf
en waar zij elkaar ontmoeten bestaat een kans jezelf te zien.
Hij die merkt wat er te gebeuren staat roept vertwijfeld: ‘Halt!
om het even wat, als ik mijzelf maar niet hoef te kennen.’
En er is een boot die aan wil leggen -dat precies hier probeert –
hij zal het duizenden malen proberen.
Uit het duister van het bos komt een lange bootshaak die door
het open raam wordt geschoven,
dwars tussen de feestgangers die zich warm hebben gedanst.
III
De woning waar ik het grootste deel van mijn leven heb gewoond
moet leeggeruimd. Alles is er nu uit. Het anker is losgeslagen –
alhoewel er nog steeds rouw heerst, is het de lichtste woning in de
hele stad. De waarheid heeft geen meubels van node. Ik ben het leven
één keer rondgereisd en teruggekeerd naar het uitgangspunt: een
leeggeblazen kamer. Dingen die ik heb meegemaakt vertonen zich
hier op de muren als Egyptische schilderingen, scènes aan de binnen –
kant van een grafkamer. Maar zij raken steeds verder uitgewist. Het
licht is namelijk te sterk. De ramen zijn groter geworden. De lege
woning is een grote kijker gericht op de hemel. Zij is stil als een
Quakerwijding. Wat je hoort zijn de achtertuinduiven, hun gekoer.
LANGS DE RADIUS
I
De met ijs bedekte rivier straalt van zon
hier is het dak van de wereld
de stilte.
Ik zit op een aan land getrokken gekantelde boot
slik de pil van de stilte
draai traag in het rond.
II
Een wiel strekt zich eindeloos uit, wordt rondgedraaid.
Hier is de as, bijkans
in rust.
Verder weg is beweging: voetstappen in de sneeuw
schrift dat langs de gevels
schuift.
Het dreunende verkeer op de autowegen
en het stille verkeer
van geesten.
Verder weg: de tragediemaskers in tegenwind
in het geraas van de haast – verder weg
de drukte
waar de laatste woorden van liefde verdampen –
waterdruppels die over de metalen vleugels
rillen
profielen die roepen -de afgezette koptelefoons
rammelen tegen elkaar –
kamikaze!
III
De met ijs bedekte rivier glinstert en zwijgt.
Diep liggen hier de schaduwen
zonder stem.
Mijn voetstappen hierheen waren explosies in de grond
die de stilte overschildert
overschildert.
SCHUBERTIANA
I
In het avondduister op een plek buiten New York,
een uitzichtpunt van waaruit je met één enkele blik
de huizen van acht miljoen mensen kunt omvatten.
De reuzenstad daarginds is een langgerekte flikkerende sneeuwbui,
een spiraalnevel van opzij.
In het binnenste van de nevel worden koffiekopjes over
de toonbank geschoven, bedelen etalages bij voorbijgangers,
een krioelen van schoenen dat geen enkel spoor achterlaat.
De klimmende brandtrappen, de liftdeuren die dichtglijden,
achter deuren met veiligheidssloten een voortdurende stortvloed
van stemmen..
Ineengezakte lichamen dutten in de subwaywagons, de
voortstormende catacomben.
Ik weet ook buiten alle statistiek om dat op ditzelfde moment
ergens daarginds in een kamer Schubert gespeeld wordt en dat
voor iemand die tonen werkelijker dan al het andere zijn.
II
De eindeloze gebieden van de menselijke hersens zijn tot
vuistgrootte ineengefrommeld.
In april keert de zwaluw terug naar zijn nest van vorig jaar
onder de dakgoot van precies die schuur in precies die
boerengemeente.
Ze vliegt vanaf Transvaal, passeert de equator, vliegt
zes weken lang over twee continenten, richt zich exact
op dit verdwijnende stipje in de landmassa.
En hij die de signalen van een heelleven in een paar
doodgewone akkoorden door vijf strijkstokken opvangt
die een rivier door het oog van een naald laat stromen
is een dikke Jongeman uit Wenen, door zijn vrienden
‘de Paddestoel’ genoemd, die met zijn bril op sliep
en ’s morgens punctueel voor zijn lessenaar ging staan.
Waarop de wonderbaarlijke duizendpoten van het notenschrift
zich in beweging zetten.
III
De vijf strijkstokken spelen. Ik loop door lauwe bossen
huiswaarts met onder mij de verende grond
kruip in elkaar als een ongeborene, slaap, rol gewichtloos de
toekomst in, voel plotseling dat de planten gedachten hebben.
IV
Zoveel waarop wij moeten vertrouwen om ons dagelijks bestaan
te kunnen leven zonder door de aarde te zakken! I
Vertrouwen op de sneeuwmassa’s die zich aan de berghelling
boven het dorp vastklampen.
Vertrouwen op de zwijgbeloften en de glimlach van verstandhouding,
erop vertrouwen dat ongelukstelegrammen niet ons gelden en dat
de plotselinge bijlslag van binnenuit uitblijft.
Vertrouwen op de wielassen die ons over de snelweg dragen
te midden van de driehonderd keer vergrote stalen bijenzwerm.
Maar niets van dat alles is eigenlijk ons vertrouwen waard.
De vijf strijkstokken zeggen dat wij op iets anders kunnen vertrouwen.
Op wat? Op iets anders, en zij volgen ons een eindweegs daarheen.
Zoals wanneer het licht op de trap uitgaat en de hand –
vol vertrouwen -de blinde armleuning volgt in het donker
v
Wij verdringen ons voor de piano en spelen vierhandig
in f-moll, twee koetsiers op hetzelfde rijtuig, het ziet er
een tikje belachelijk uit.
De handen lijken klinkende gewichten te verplaatsen, alsof
wij de tegengewichten beroerden
in een poging de vreselijke balans van de grote weegschaalarm
te verstoren: vreugde en lijden wegen precies evenveel.
Annie zei ‘deze muziek is zo heldhaftig’, en dat is waar.
Maar zij die verholen jaloers de mannen van de daad gadeslaan,
zij die in diepste wezen zichzelf verachten
geen moordenaar te zijn
zij herkennen zichzelf hier niet.
En de velen die mensen kopen en verkopen en denken dat
alles te koop is, zij herkennen zichzelf hier niet.
Niet hun soort muziek. De lange melodielijn die zichzelf is in
alle transformaties, soms glinsterend en soepel, soms
stug en hard, slakkespoor en staaldraad.
Het halsstarrig neuriën dat ons volgt, nu
opwaarts
de diepte in.
KORTE PAUZE IN HET ORGELCONCERT
Het orgel houdt op met spelen en het wordt doodstil in de kerk
maar een paar seconden slechts.
Dan dringt van buiten het zwakke gebrom van het verkeer naar
binnen, het grotere orgel.
Ja, wij zijn omsloten door het verkeersgemompel rond –
zwervend langs de domkerkmuren.
Daarlangs glijdt de buitenwereld als een doorzichtig vlies
met in pianissimo strijdende schaduwen.
Alsof hij opging in de straatgeluiden hoor ik een van mijn
polsen in de stilte kloppen,
.ik hoor mijn bloed rondgaan, de waterval die zich binnen in
mij verbergt, waar ik mee rondloop,
en even dichtbij als mijn bloed en even veraf als een
herinnering aan toen ik vier was
hoor ik de vrachtwagen die voorbijrijdt en de zeshonderd
jaar oude muren doet trillen.
Hier, zo anders dan een moederomhelzing maar zijn kan,
ben ik toch een kind nu
dat de volwassenen in de verte hoort praten, de stemmen
van winnaars en verliezers vloeien ineen.
Op de blauwe banken zit een uitgedund gezelschap. En de pilaren
verheffen zich als wonderlijke bomen:
geen wortels (slechts de gemeenschappelijke vloer) en geen
kroon (slechts het gemeenschappelijke dak).
Ik herbeleef een droom. Dat ik alleen op een kerkhof sta.
Overal glanst heide
zover het oog reikt. Op wie wacht ik? Een vriend. Waarom komt
hij niet? Hij is er al.
Zacht schuift de dood het licht van onderop in, vanuit de grond.
De hei steeds paarser glanzend –
nee in een kleur die niemand kent… tot het bleke ochtend –
licht door de oogleden naar binnen suist
en ik ontwaak met dat onwrikbare MISSCHIEN dat mij door de
wankelende wereld draagt.
En ieder abstract beeld van de wereld is even onmogelijk als het
ontwerp voor een storm.
Thuis stond alwetend de Encyclopedie, een meter in de boekenkast,
ik leerde erin lezen.
Maar voor ieder mens wordt een eigen encyclopedie geschreven,
zij groeit in iedere ziel,
zij wordt van de geboorte af geschreven en vervolgd,
de honderdduizenden bladzijden dicht tegen elkaar aan gedrukt
en toch met lucht ertussen! als de trillende bladeren in een bos.
Het boek der tegenspraken.
Wat daarin staat wordt ieder ogenblik gewijzigd, de beelden
retoucheren zichzelf, woorden trillen.
Een deining golft door de hele tekst, gevolgd door de volgende
en de volgende…
DIEP IN EUROPA
Ik, donkere romp, drijvend tussen twee sluisdeuren
rust in het hotelbed terwijl de stad rondom ontwaakt.
Stil geraas en grauw licht stromen naar binnen en
tillen mij traag naar het volgende niveau: de ochtend.
afgeluisterde horizon. Zij willen iets zeggen, de doden.
Ze roken maar eten niet, ze ademen niet maar zijn nog bij stem.
Eens zal ik mij als een van hen door de straten haasten.
De geblakerde kathedraal, zwaar als een maan, bepaalt eb en vloed.
GOUDWESP
De hazelworm, pootloze hagedis, glijdt langs de verandatrap
kalm en waardig als een anaconda: kleiner alleen.
De hemel vol wolken maar de zon drukt zich erdoor. Zo’n soort dag.
Vanochtend verdreef mijn beminde de boze geesten.
Zoals je een deur opentrekt van een donker magazijn in het zuiden
en het licht binnenbruist
en de kakkerlakken pijlsnel in hoeken en gaten wegvluchten
en verdwenen zijn -je zag ze en zag ze niet –
zo met haar naaktheid verjoeg zij de demonen.
Alsof zij er nooit waren geweest.
Maar zij keren terug.
Met duizend handen die de lijnen van de ouderwetse zenuw –
telefooncentrale verkeerd verbinden.
Het is de vijfde juli. De lupinen reikhalzen alsof zij de zee willen zien.
Wij zijn in de kerk van het zwijgen, in de tekstloze vroomheid.
Alsof de gezichten van de onverzoenlijke aartsvaders niet bestonden
noch de spelfout in steen van Gods naam.
Ik zag een tekstgetrouwe televisiedominee die sloten geld had ingezameld.
Maar nu was hij zwak en werd ondersteund door een bodyguard
een goedgeklede jongeman met een glimlach strak als een muilkorf.
Een glimlach die een schreeuw smoorde.
De schreeuw van een kind achtergelaten in een ziekenhuisbed
wanneer de ouders gaan.
Het goddelijke raakt even aan een mens, ontsteekt een vlam
maar wijkt dan terug.
Waarom?
De vlam trekt schaduwen tot zich, ze vliegen er knetterend in
en verenigen zich met de vlam
die rijst en roet. En de rook verspreidt zich, zwart en verstikkend.
Ten slotte niets dan zwarte rook, ten slotte slechts de vrome beul-
De vrome beul buigt zich over
het plein en de volksmassa vormt een ruwe spiegel
waarin hij zichzelf kan zien.
De grootste fanaticus is de grootste twijfelaar. Hij weet het niet.
Hij vormt een pact tussen de twee
waarin de een voor de volle honderd procent zichtbaar zal zijn en
de ander onzichtbaar.
Wat verafschuw ik de uitdrukking ‘voor de volle honderd procent’!
Zij die nooit ergens anders dan in hun voorkant kunnen bestaan
zij die nooit eens afwezig zijn
zij die nooit de verkeerde deur openen en een glimp
van De Ongeïdentificeerde opvangen –
ga aan hen voorbij!
Het is de vijfde juli. De hemel vol wolken maar de zon drukt zich erdoor.
De hazelworm glijdt langs de verandatrap, kalm en waardig als
een anaconda.
De hazelworm alsof er geen departementen bestonden.
De goudwesp alsof er geen idolatrie bestond.
De lupinen alsof’de volle honderd procent’ niet bestond.
Ik ken de diepte waar men zowel gevangene als heerser is,
zoals Persefone.
Vaak lag ik daar beneden in het harde gras en zag
hoe de aarde zich boven mij welfde.
Aardgewelf
Vaak, het halve leven.
Maar vandaag heeft mijn blik mij verlaten.
Mijn blindheid is geweken.
De donkere vleermuis heeft mijn gezicht verlaten
en knipt lukraak in de lichte ruimte van de zomer.
APRIL EN STILTE
De lente ligt braak.
De zijdezwarte sloot
kronkelt zonder spiegelbeelden
naast mij voort.
Het enige dat glanst
zijn gele bloemen.
Ik word in mijn schaduw gedragen
als een viool
in haar zwarte kist.
Het enige dat ik wil zeggen
blinkt buiten bereik
als het zilver
bij de pandjesbaas.
Midwinter
Een blauw schijnsel
stroomt mijn kleren uit.
Midwinter.
Tinkelende tamboerijnen van ijs.
Ik sluit mijn ogen.
Er bestaat een geluidloze wereld
er bestaat een kier
waardoor doden
de grens over worden gesmokkeld.