God in de leegte – leegte als Theotopie (11)

2.2 Leegte in het zelf

„Wir verwirklichen uns nie.
Wir sind zwei Abgründe – ein Brunnen der in den Himmel schaut“

Fernando Pessoa(1)

“Ich möchte meine Arme heben und Dinge von unbekannter Wildheit herausschreien, den hohen Mysterien Worte zurufen, den großen Räumen der leeren Materie eine neue weitgespannte Persönlichkeit bestätigen. Doch ich gehe in mich und werde sanft. »Ich bin so groß wie das, was ich sehe! « Dieser Satz bleibt mir und erfüllt meine Seele; an ihn lehne ich all meine Gefühle, und von innen her – wie über die Stadt von außen – kommt der unbeschreibliche Friede des harten Mondlichts über mich, das sich langsam mit der Dämmerung ausbreitet.”

Fernando Pessoa(2)


Het zelf bevat een leegte, misschien moeten we zeggen leegtes, want waarom zou het er maar een zijn. Misschien zijn er meerdere te ervaren leegtes in het zelf maar worden ze omdat ze geen aparte onderscheiden betekenissen oproepen op één hoop gegooid. Kenmerk van al die leegtes is hun betekenisloosheid. Niet dat ze zonder betekenis zijn maar ze zijn als leegte niet ervaarbaar als betekenis. Ze voelen vanuit de ervaring van de afgrond aan als volslagen zinloosheid; zonder zin is zonder een enkele betekenis. Dat is de paradox van de ervaring van leegte en van de leegte. We spreken erover, we kunnen erover spreken, er zijn mensen die kunnen getuigen van een diepe leegte in hun leven, maar de betekenis valt nauwelijks of niet te communiceren zodat anderen kunnen ervaren wat deze betekenisloosheid inhoudt.

I woke up at night and my language was gone,
No sign of language, no writing, no alphabet
nor symbol nor word many tongue-
and raw was my fear – like the terror perhaps
of a man flying from a treetop far above the ground,
a shipwrecked person on a tide engulfed bank,
a pilot whose parachute would not open
or the fear of a stone in a bottomless pit
and the fright was unvoiced, unlettered, unuttered,
and inarticulate (O how inarticulate!)
and I was alone in the dark,
a non-I in the all-pervading gloom
with no grasp, no leaning point,
everything stripped of everything
and the sound was speechless and voiceless
and I was nought and nothing,
without even a gibbet to hang onto,
without a single peg to hang onto,
and I no longer knew who or what I was
and I was no more

Amir(3)


Dit gedicht geciteerd in Nothingness, een tekst van Elizabeth Léonie Simpson, die overvallen werd door een hersenvliesontsteking en daardoor elk gevoel en elke vorm van denken en herinnering verloor, nog nauwelijks kon zien en horen, spreken en lezen, getuigt van het plotseling verblijf in het niets. Simpson had maar 6% kans om te herstellen en het duurde vier jaar voordat ze ‘genezen’ was en deze tekst kon schrijven over haar bestaan in het niets. Ze schrijft:

“Expected to die, I did not. I had no sense of movement within a long, dark tunnel or separation from my physical body, no floating away. Neither the dead whom I loved, nor any religious figure, nor a theoretical ideal or composite appeared to me. No other came to help me in the transition to another place of existence, and my life was not placed back for evaluation and summary. But what I experienced, emerging from almost two months of unconsciousness, was dramatically parallel in other ways to the clinical cases described by Elisabeth Kubler-Ross (1969) and Raymond Moody, Junior (1975).”(4

Zij leeft op een eiland in de tijd, zo omschrijft ze haar situatie. Ze voelt ondanks haar situatie van afwezigheid dat ze wordt omringd door iets wat nauwelijks valt te beschrijven maar wat wel getuigt van een ervaring van zich opgenomen voelen, omgeven door liefde, door aandacht, door betrokkenheid van haar naasten. Ze getuigt hiervan als ze schrijft:

“For an island in time I reached a dimension of Being so true, so valid, so healthy, serene, and complete that it was incomparable to any state of consciousness occupied earlier or since. Was it a religious experience? Not in the conventional sense, for no God welcomed me, led me, or held me. Unlike the saints of the past, no ecstatic tremor engulfed me. But there are few generalizations or summary words which could describe the ineffable awareness of space and unity, light, warmth, and welcome which I experienced.What occurred to me was an intensity of wholeness, of joy, love, and peace— in radiance and luminescence— which surrounded and entered me. Even in the isolation of unconsciousness, removed to an absent world, I had felt the presence of attention and caring, the omnipotent pressure of love’s focus. Family and friends were there, but, most of all, my children — Marty, Garth, and Beth any — were with me in regular shifts through both day and night in that Intensive Care Unit, giving me life, reading poetry and plays aloud, talking to that unconscious body, demanding its perseverance.”(5)

Als zij uit de coma ontwaakt heeft zij de ervaring leeg te zijn, zonder inhoud. Pas in een langdurig proces van herstel komen herinneringen terug en alles wat door deze ziekte ontbrak. Deze vorm van leegte in jezelf zullen niet (zo)veel mensen hebben meegemaakt en misschien nog minder die er dan ook nog achteraf over kunnen schrijven. Pas als je zelf vormen van een afgrond in je leven kent en hebt ervaren weet je misschien hoe de afgrond voor een ander ervaren wordt en hoe betekenisloosheid het leven afknelt en de geest knecht. Ook getuigenissen van soldaten die hebben gevochten onder vreselijke omstandigheden maken duidelijk dat de ervaringen die zij hebben ondergaan niet communiceerbaar zijn en dat feit werpt hen helemaal terug op henzelf.(6) Abel Herzberg schrijft over de Tweede Wereldoorlog vanuit het perspectief van de vervolgde Joden. In een tekst over weerloosheid van de Joodse slachtoffers die maar moesten afwachten of een medemens hun goedgezind was of niet schrijft hij (ondanks dat):

“En toch, mijn weerloosheid, wat ben ik je dankbaar! Want je hebt mij in de verschrompeling, die er van mij overgebleven is, geleerd dat je de status bent van de mens in zijn oorsprong. Er is niets ‘gebeurd’ en ik ben niets ‘geworden’, ik ben alleen teruggekeerd tot de eerste vorm van eksistentie van de mens als kreatuur temidden der kreaturen. Als ik mijn waterkraan opendraai en er zit een vliegje in mijn waskom, en ik zie hoe het spartelt tegen het water, maar weerloos weggespoeld wordt met de stroom in de donkere lozing, dan weet ik, dat ik dat ben. Dit is het grondgevoel van alle leven.”(7)

Ervaringen van rouw en verdriet, om het einde van een betekenisvolle relatie, de dood van een dierbare, een geliefde, kan je doen kennis maken met de leegte in jezelf. Maar ook het ontbreken van zinvolle ervaringen, van ervaringen die betekenissen toevoegen aan en in je leven, kunnen je leiden op het spoor van de weg naar de afgrond, de leegte die kan huizen in je zelf, of in je ziel. Ervaren leegte in de eigen ziel, het eigen zelf, valt niet op te vullen met allerlei genoegens. En als die poging al wordt ondernomen is het wakker worden uit de roes alleen maar pijnlijker. In elk mens schuilt een ‘zwart gat’ en als je eenmaal kennis hebt gemaakt met dit zwarte gat kan het gebeuren dat alles wat op je weg komt, in dit gat wordt gezogen: betekenissen lossen op, ze verdwijnen als in een zuigend moeras, je houvast glijdt uit je handen, je geest, je vertrouwen verdampt als sneeuw voor de zon. Fernando Pessoa drukt het in zijn boek over de rusteloze boekhouder zo uit:

“Wiederwerden in einem Stein, in einem Staubkorn – er weint mir in der Seele, dieser Wunsch.
Ich finde immer weniger Geschmack an allen Dingen, selbst daran, an nichts Geschmack zu finden.”(8)

Het zwarte gat in jezelf is de leegte in jezelf.(9) Een leegte die misschien zich openbaart als je er achter komt dat veel van wat je doet, denkt en onderneemt volslagen zinloos is. Je houdt er geen betekenisvolle relaties aan over, je blijft alleen, je ontdekt geen nieuwe betekenissen, het is allemaal een herhaling van het oude, het bekende, het al als eerder ervaren zinloze, betekenisloze. Je bent niet in staat om over je eigen schaduw heen te springen.(10)
Pessoa legt de nadruk op ons gevangen zijn in onze eigen emoties en ervaringen met een verwijzing naar een andere auteur: “Condillac beginnt sein berühmtes Buch mit dem Satz:

“Wir mögen noch so hoch hinauf- und noch so tief hinabsteigen, über unsere Empfindungen kommen wir dabei nie hinaus.“ Wir können nie aus uns selbst aussteigen. Es gelingt uns nie, ein anderer zu werden, es sei denn, wir andern uns durch unsere eigene Empfindung und Vorstellungskraft.”(11)

We zitten dus vast aan onze eigen gevoelens, onze eigen ervaringen en onze eigen wijze hoe wij vanuit ons lichaam ons zelf ervaren en ook onze moed en onze moedeloosheid.

Het vergt daarom nogal wat moed om het zwarte gat in jezelf, de leegte in jezelf onder ogen te komen, te accepteren als mogelijkheid en als feitelijkheid. Hoe kun je oog in oog staan met de leegte in jezelf zonder dat je erin verdrinkt of zonder ervan te walgen zoals de Franse filosoof Jean-Paul Sartre stelt? Zonder dat stemmen in je hoofd je aanzetten om maar toe te geven, je te laten wegzinken erin, niets meer hoeven te ervaren, niet meer hoeven te lijden, geen zinloosheid, geen zinloze pogingen om nog iets van het leven te maken. Meestal en vaak komt het niet zover dat je oog in oog staat met de leegte in jezelf. Veel situaties in het leven geven daar ook geen aanleiding toe.(12) Maar garanties zijn er niet. Omdat je die innerlijke leegte met je meedraagt kan het altijd gebeuren dat je ermee geconfronteerd kunt worden.


Schnee fällt!
Die Augen —vom Leben zugedrückt —
öffnen sich
um einen winzigen Spalt
sie schmerzen . . . der Schnee fallt!

Ende 1911

Wakayama Bokusui(13)


Van Nietzsche wordt door Franz Rosenzweig gezegd dat hij, in een poging om de dichter Johann Wolfgang von Goethe te evenaren, ook wilde dansen op de rand van de afgrond. De afgrond die het zwarte gat, de leegte bevat, de rand die de belofte inhoudt van leven, van dansen met de duivel, dansen met de dood, dansen met de ellende en het lijden in het leven, dansen met de hoopvolle en verwachtingsvolle gedachtes en betekenissen dat het leven toch, ondanks het donkere en de dreigende afgrond, zinvol is, zin heeft. Een leven vol betekenissen aan de ene kant en de afgrond van betekenisloosheid aan de andere kant. Goethe is geslaagd. Hij kon over die afgrond lopen, wetende dat een beide kanten van de richel gevaar dreigde. Hij hield vol en kon de spanning uithouden, hield zinvolheid en zinloosheid, betekenisvolheid en betekenisloosheid bij elkaar als een onmogelijke paradox van het leven.(14)

Nietzsche is in de afgrond gevallen. Hoe vertwijfeld hij ook greep naar nieuwe (soms aloude) concepten, zoals Zarathustra’s Übermensch, een bovenmenselijke mens, of de kracht van de wil, het concept van de wedergeboorte, het heeft hem niet kunnen behoeden voor zijn val. Hij heeft niet de sprong gewaagd, die Søren Kierkegaard bepleitte, uit die ervaring van het absurde, van de leegte en het zinloze ervan. Hoe diep hij ook in het (eigen) zelf probeerde te graven om daar krachten te vinden die konden worden ingezet om te overleven tegenover de leegte, het niets, het nihilisme, het is hem niet gelukt. De mens draagt die innerlijke krachten, zo vermoed ik, niet met zich mee als een soort van natuurlijke gave, die helemaal uit hem zelf moet komen. Want dan zou er minder of geen wanhoop zijn en geen angsten die soms tot die wanhoop drijven. Gesteld tegenover een onmetelijk, koud en onmenselijk universum kan de mens zich zelf slechts een stofje voelen zoals de filosoof Blaise Pascal opmerkt.(15)

De filosofie over de menselijke autonomie die de mogelijkheid van de innerlijke leegte, het niets in het zelf, niet meeneemt in haar overweging en in haar strijd om een zinvol bestaan te voeren, leidt tot een leugenachtige en tot ondergang gedoemde autonomie. Hier kan alleen het besef van heteronomie, van een kracht buiten het zelf, of een kracht in het zelf, erin gelegd door een heteronome instantie, verder helpen. De mens kan het niet op eigen kracht. Zou hij dat kunnen dan was hij/zij baas over alle betekenissen en zouden er geen dubbelzinnige of meerduidige betekenissen meer zijn: alles zou eenduidig zijn, totalitair.

De mens die zou (kunnen) samenvallen met zichzelf, met zijn totaliteit, die totalitair is, die betekenissen totaal denkt en hanteert zou je een god kunnen noemen. Een alleskunner en allesweter. Autonoom, een zelf dat alle wetten stelt dat geen enkel zwart gat, geen enkele leegte duldt. Want leegte is onbepaald, onbestemd, niet manipuleerbaar en niet hanteerbaar. De leegte is het grote gevaar voor een autonome mens, want die leegte kan hij niet de baas. Maar in het zelf woont deze leegte en het zelf is als het ware ook een natuurlijke woonplaats voor die leegte. De mens draagt zijn eigen afgrond met zich mee en die maakt deel uit van het zelf.(16) Niet acceptatie ervan leidt tot fanatiek ontkennen en het opvullen ervan met andere middelen. Zo zijn misschien het streven naar macht, naar absolute alleenheerschappij, naar absoluut genot, lapmiddelen om die leegte op te vullen, al zal de persoon in kwestie dat misschien nooit toegeven. De toneelstukken of tragedies zoals Koning Lear, MacBeth en Hamlet van William Shakespeare bijvoorbeeld, zitten vol met daden van de hoofdrolspelers die worstelen met die innerlijke leegte. Uiteindelijk gaan ze smadelijk te onder en vallen ze in hun eigen afgrond.


Else Lasker-Schüler

Windbruch
über die Erde
streu ich. Schwester. Jedes
ungestorbene Land
ist dein Grab.

Przemysl, Brzozów, wer
seine Stätte
aushob, ist
verscharrt. In Mielce das Haus
Gottes brennend, über die Flammen
hinauf die Stimme, eine
Stimme, aber
aus hundert Mündern, aus
der Erstickung. Wie sagt
man: im Feuerofen
erhob sich das Lob
Gottes —wie sagt
man?

Ich weiss
nicht mehr.
Über die Erde, Schwester,
Windbruch, ausgestreut. Wie
Bäume verkrallt
Gesehenes in
den Schatten mittags, in
die Dämmerung unter den Schwingen ,
der Vögel, in
das Eis, in
die Ödnis nachts.

Liebe
(du sprichst aus dem Grab)
Liebe tritt, eine weisse
Gestalt,
aus der Mitte des Grauens

Johannes Bobrowski(17)


Noten:

1 Fernando Pessoa, Das Buch der Unruhe des Hilfsbuchhalters Bernardo Soares, Zürich 2006 (Ammann Verlag),  p. 24

2 Ibid., p. 55

3 Simpson, Elizabeth Léonie, Nothingness, in Journal Humanistic Psychology, Vol. 19, No 3, Summer 1979, 5-12 (bron: Internet geraadpleegd 16 januair 2022: https://journals.sagepub.com/doi/abs/10.1177/002216787901900304)

4 Ibid., p. 6

5 Ibid., p. 6

6 Vgl. het verslag van Guy Sajer in de De vergeten soldaat, die vaker dan eens dit naar voren brengt in zijn verhaal dat hij veel jaren na de oorlog heeft opgetekend. 

7 Abel J. Herzberg, Pro Deo. Herinneringen aan een vooroordeel, Den Haag 1969, (Bert Bakker), p. 65

8 Ibid., p. 383

9 Vgl. Simpson: I was concerned about nothing. That is a literal statement, not an avoidance or an exaggeration. As Robert Kastenbaum(1975) wrote: We know little about nothing, and much prefer to convert nothing into anything [p. 31]. Not my gross physical limitations, but—the non-state, no-being, no-thing-was the deep source of my problem. I lived with an incessant experience of brink and abyss. Its expansive void swept, boundless, to infinity. The landscape of my mind —its tappable, mineable, harvestable resources —had been devastated. Fuels beyond reach, the power stations operated marginally, erratically, with no apparent storage available for the future. Disaster of inner flood, wind, fire, and earthquake had cleared away the potential of what had been destined to come, as if its possibility had never existed or it had already been and gone, forgotten. Promises had been reneged on and expectations voided. In each moment an isolated eternity was imbedded. 

Trapped in the here-and-now of space, emptiness, range, openness, an infinitely receding horizon, the endless explorers within my mind went out, began their searches and abandoned them, lost in razed cities of confused and inaccessible methods and content. There were no rough surfaces to which wind-carried seeds of thought could adhere, no supportive structures where landed craft could be anchored in safety and their flights coordinated by a central control. Every venture, every concept or image was ad hoc– brief, faint, and transient. Ibid., p. 8

10 Vgl. Pessoa hierover: “Die Haupttragödie meines Lebens ist, wie alle Tragödien, eine Ironie des Schicksals. Ich lehne das wirkliche Leben ab wie eine Verdammnis; ich lehne den Traum ab wie eine unfeine Befreiung. Aber ich durchlebe das Schmutzigste und Alltäglichste des wirklichen Lebens; und ich durchlebe das Eindringlichste und Beständigste desTraumes. Ich bin wie ein Sklave, der sich wahrend der Siesta betrinkt – doppeltes Elend in einem einzigen Körper. Gewiss, ich erkenne deutlich, mit der Klarheit, mit der sich die Blitze der Vernunft von der Finsternis des Lebens abheben, die nahe gelegenen Objekte, die für uns das Leben ausmachen, das, was an Niedertracht, Trägheit, an Unterlassung und Falschheit in dieser Rua dos Douradores steckt, die für mich das ganze Leben bedeutet – dieses bis ins Mark seiner Menschen erbärmliche Büro, dieses monatlich gemietete Zimmer, worin nichts geschieht, ausser dass darin ein Toter lebt, dieses Lebensmittelgeschäft an der Ecke, dessen Besitzer ich kenne, wie Leute Leute kennen, die jungen Männer an der Tür der alten Taverne, die arbeitssame Nutzlosigkeit all der gleichförmigen Tage, die klebrige Wiederholung der gleichen Persönlichkeiten, wie ein Drama, das nur aus Bühnenbild besteht, und das Bühnenbild steht falsch herum… Doch ich sehe auch, dass davor fliehen hiesse es beherrschen oder ablehnen, and ich beherrsche es nicht, weil ich der Wirklichkeit nicht entkommen kann, und ich lehne es nicht ab, well ich – ich mag träumen, was immer ich träumen mag – doch immer dort bleibe, wo ich bin.” Ibid., pp. 190-191

11 Ibid., p. 143

12 Vgl. Pessoa die dit relativeert met: “Die meisten Leute leben spontan ein fiktives, fremdes Leben. Die meisten Leute sind andere Leute, sagte Oscar Wilde, und er hat es gut getroffen. Einige vergeuden ihr Leben mit der Suche nach etwas, das sie nicht wollen; andere suchen nach etwas, das ihnen, obgleich sie es wollen, nicht von Nutzen ist; andere wiederum verlieren sich […] Die meisten jedoch sind glücklich und geniessen das Leben ohne Grund. Der Mensch weint im allgemeinen wenig, und wenn er klagt, wird es zu seiner Literatur. Pessimismus als demokratische Formel hat wenig Aussicht auf Erfolg. Und wer das Unglück in der Welt beweint, ist einsam – er beweint nur das eigene Unglück. Hatten ein Leopardi, ein Antero etwa keinen Geliebten, keine Mätresse? Das Universum ist ein Übel. Wird ein Vigny nicht gebührend geliebt? Die Welt ist ein Kerker. Erträumt ein Chateaubriand mehr als das Mögliche? Das menschliche Leben ist Überdruss. ist ein Hiob aussätzig? Die Erde ist aussätzig. Drücken den Traurigen die Hühneraugen? Weh den Füssen, den Sonnen und den Sternen! Von all dem unberührt, verdaut und liebt die Menschheit unverdrossen weiter, nur beweinend, was beweint werden muss, und auch das nur so kurz wie möglich: den Tod eines über die Jahre, bis auf seine Geburtstage, vergessenen Sohnes; den Verlust van Geld, der auch nur so lange Tränen verursacht, bis sich neues Geld findet oder man sich mit dem Verlust abgefunden hat. Die Lebenskraft kehrt zurück und belebt. Die Toten bleiben begraben. Die Verluste bleiben verloren.” Ibid., p. 277-278

13 Ibid., p. 38

14 Vgl. Franz Rosenzweig, Der Stern der Erlösung (den Haag 1976) (Martinus Nijhof), pp. 318-319

15 Vgl. Blaise Pascal, Gedachten, Utrecht Antwerpen 1967 (Spectrum), pp. 61-62

16 Vgl. Wiman, Christian, Mijn heldere afgrond. Overpeinzingen van een moderne gelovige, Barneveld 2016 (Brandaan)

17 Johannes Bobrowski, Gesammelte Gedichte, München 2017 (DVA), pp. 117-118


Dit is een deel uit mijn essay: God in de leegte. Het hele essay is te lezen (eventueel te koop) (en te downloaden) op: