ANTWOORD EN VERZOENING
dialoog met Francisco de Quevedo
1
Is daar iemand? Geen levende ziel die antwoord geeft?
Zijn woorden rollen voort, geëtste bliksemflitsen
in jaren die eerst rotsen waren en nu nevel zijn.
Het leven geeft nooit antwoord.
Het heeft geen oren, het luistert nooit naar ons;
het zegt ons niets, het heeft geen tong.
Het gaat niet voorbij, het blijft niet achter.
Wij zijn het zelf die spreken,
wij zijn het die voorbijgaan
terwijl wij onze woorden horen rollen
van echo tot echo en van jaar tot jaar
door een eindeloze tunnel.
Hetgeen wij leven noemen
is in onszelf te horen, het spreekt met onze tong
en kent zichzelf door ons.
Als we het beschrijven, zijn wij ervan de spiegel, vinden wij het uit.
Uitvinding van een vinding; het schiep ons
Zonder te weten wat het schiep,
wij zijn een denkend toeval.
Schepsel van spiegelingen,
door ons geschapen toen wij eraan dachten,
dat omlaag start in denkbeeldige afgronden.
Diepe gronden, doorschijnendheden
waar niet het leven stroomt af verzinkt, maar het idee ervan.
Steeds is het elders, steeds is het anders,
het heeft duizend gestalten en geen een,
nooit beweegt het, nooit staat het stil,
het wordt geboren om te sterven, en bij het sterven wordt het geboren.
Is het onsterfelijk, het leven? Vraag dat niet
omdat je dan niet weet wat leven is.
Wij weten het wel degelijk:
ook het leven moet eens sterven,
het zal teruggaan naar het begin, de traagheid van de oorsprong.
Einde van gisteren, vandaag en morgen,
verdamping van de tijd
en van het niets, zijn keerzij.
En daarna – is er wel een daarna,
zal de oervonk wel de schoot
der werelden ontsteken,
eeuwig herbegin van de domme wenteling?
Geen levende ziel die antwoord geeft, die weet heeft.
Wil weten dat te leven is zich uit te leven.
2
Heftige lente, meisje dat ontwaakt
in een groen bed, met doornen bewaakt;
boom van de middag, zwaar van appelsienen;
jouw kleine zonnetjes, vruchten van frisse schitter,
die de zomer legt in transparante manden;
de herfst is streng, zijn koude licht
wet zijn mes aan de rode ahorn;
januari en februari: hun baarden zijn van ijs,
hun ogen zijn saffieren die aprillaat smelten;
de golf die zich verheft, de golf die weer gaat liggen,
verschijningen – verdwijningen
in de kringloop van het jaar.
Al wat wij bekijken, al wat wij vergeten,
de harp van de regen, het teken van de zonnestraal,
de snelle gedachte, de spiegeling die vogel werd,
de tafels van het voetpad tussen krommingen,
het huilen van de wind
dat het voorhoofd van de bergen priemt,
de maan op zijn tenen op het meer,
uitwaseming van tuinen, de nachtelijke hartenklop,
het tentenkamp van sterren in de verbrande woestenij,
de strijd van spiegelingen in de witte zoutpan,
de bron en zijn alleenspraak,
het langzaam adem en van de uitgestrekte nacht
en de rivier die haar omvat, de pijnboom onder de avondster
en de golven op zee, standbeelden van een moment lang,
de wolkenkudde die door de wind gehoed wordt
in sluimerende dalen, de toppen en ravijnen,
de tijd die rots geworden is, ijstijden,
de tijd die rozen en plutonium maakt,
de tijd die maakt terwijl hij uiteenvalt.
De mier, de olifant, de spin en het lam,
hoe vreemd is onze wereld met zijn aardse schepselen
die geboren worden, eten, doden, slapen, spelen, paren
en in stilte weten dat ze moeten sterven;
onze wereld van de mens, die vreemde en die naaste,
het dier met ogen in zijn handen,
dat het verleden doorboort en de toekomst doorvorst,
met zijn histories en lotgevallen:
de extase van de heilige, de sluwheid van de booswicht,
de gelieven en hun vreugden, ontmoetingen en onenigheden,
de slapeloosheid van de grijsaard die zijn vergissingen telt,
misdadig en rechtvaardig: een dubbel raadsel,
de Vader van de volkeren, zijn urnengaarden,
zijn galgenvelden en zijn gedenknaalden van skeletten,
de overwinnaars en de arme sloebers,
de lange tijd van het zieltogen en het kort moment van zaligheid,
de bouwer van woningen en die ze verwoest,
dit vel dat ik vol schrijf lettervoor letter
en dat jij verstrooid doorkijkt,
zij allemaal, dat alles, ze zijn
een schepsel van de tijd die aanvangt en afloopt.
Van geboorte tot dood sluit de tijd ons in
tussen zijn ontastbare muren,
Wij vallen omlaag met de eeuwen, de jaren, de minuten.
Is de tijd slechts een val, slechts een muur?
Een oogwenk lang zien wij soms
– niet met onze ogen, maar met ons denken dat
in een pauze de tijd tot rust komt.
De wereld gaat dan even open en vaag zien wij
het onbevlekte rijk,
de pure vormen, de voorstellingen
dit onbeweeglijk drijven
op het uur, besluiteloze stroom:
de waarheid, de schoonheid, de getallen, het idee
– en de goedheid, dat verbannen woord
in onze eeuw.
Ogenblik zonder gewicht of duur,
ogenblik buiten het ogenblik:
onze gedachten zien het, onze ogen denken het.
De driehoeken, de kubussen, de bolvorm, de piramide
en de andere geometrische figuren,
die gedacht zijn en getekend door sterfelijke blikken
maar die er zijn van vóór het oerbegin,
ze zijn de wereld die zo leesbaar is, geheimschrift van de wereld,
de grond en oorsprong van de wenteling der dingen,
de spil van de verandering, de vastheid zonder stut
die in zichzelve rust, de schaduwloze werkelijkheid.
Het gedicht, de muziek, het theorama,
het zijn onbesmeurde voorstellingen geboren uit de leegte,
gewichtloze bouwsels
boven een afgrond geconstrueerd:
in hun eindige vormen passen de oneindige vormen,
hun duistere symmetrie beheerst tevens de chaos.
Hoewel wij dat weten, zijn wij geen toeval:
het lot dat is ingelost keert terug tot de orde.
Het denken, dat vast zit aan de aarde en
aan het uur, dat een vluchtigheid is die niet weegt,
verdraagt de werelden en hun gewicht,
wervelingen van zonnen die verkeerd zijn
tot een handvol tekens
op een willekeurig blad papier.
Wervelende zwermen
van doorschijnende evidenties
waar de ogen van het verstand
een water drinken zo eenvoudig als water.
Het rijmt met zichzelf, het heelal,
het verdubbelt zich, is tweevoudig, veelvoudig
zonder op te houden één te zijn.
De beweging, die rivier die zander eindpunt stroomt1
keert met open ogen, met domeinen van duizeling
-want er is geen boven noch onder, en veraf is wat nabij is tot
zichzelf terug
-zonder terug te keren, ineens veranderd
in een boom van rust.
De mens, die boom van bloed, die voelt, denkt, bloeit
en draagt zijn ongewone vruchten: woorden.
Het gevoelde en gedachte omarmen elkaar.
We raken zo ideeën aan: ze zijn lichaam en getal.
En terwijl ik zeg hetgeen ik zeg
vallen tijd en ruimte duizelingwekkend,
onophoudelijk omlaag. Ze vallen in zichzelf.
De mens en de nevelvlek keren weer in stilte.
Heeft het belang? Jazeker, maar het heeft geen belang:
we weten al dat het muziek is, deze stilte,
wij zijn maar een akkoord in het concert.
Octavio Paz
