Schaduw – l’ombre – shadow – Schatten
‘Ik denk’, schrijft Tanizaki, ‘dat schoonheid niet een substantie op zich is, maar slechts een schaduwtekening, een spel van clair-obscur dat ontstaat door verschillende substanties naast elkaar te schikken. Zoals een fosforescerende steen, die in het duister geplaatst gaat stralen, op klaarlichte dag elke betovering van kostbaar juweel verliest. Zo verliest ook schoonheid haar existentie als je de effecten van de schaduw wegneemt.’ (Jun’ichiro Tanizaki, Eloge de l’ombre, 1933, ed. POF, 1993, p. 76-77)
Marc-Alain Ouaknin, ¿ God en de kunst van het vissen, Tielt 2016 (Lannoo), p. 9
Zonder schaduw geen schoonheid. Geen schoonheid zonder schaduw. Ook de schoonheid van het leven valt onder deze wet. Het leven kent licht en donker en zonder beiden is er nauwelijks sprake van leven. Alleen de dood is zwart en zonder schaduw omdat er geen licht, en ook geen leven is in de dood. De dood is het niets en het niets heeft geen schaduw.
Maar als dat een belangrijk inzicht is, geen schoonheid zonder schaduw, licht dat altijd ook een schaduw werpt, waarom hebben we het er dan soms zo moeilijk mee, als de schaduw in ons leven treedt? De schaduw hoort erbij en de schaduw wijst op het licht dat de schaduw veroorzaakt. Maar er is soms veel moed voor nodig om dit te kunnen zien en te kunnen toegeven. Omdat we kinderen van het licht zijn, vinden we het moeilijk om in het donker te moeten leven. Na elke nacht komt een dag. Na elke duisternis komt het licht. Maar midden in het donker, waar het licht afwezig is, is het soms moeilijk daarin te kunnen en te blijven geloven. Depressie is zo’n toestand waarin het donker het licht dreigt weg te drukken. Daarom is het ook zo moeilijk om depressie te genezen: het is geen kwestie van het licht aandoen. Vaak is het (met hulp) wachten, het proberen uit te houden in het donker totdat er weer een streepje licht aan de horizon doorsijpelt. Zoals de nacht plaatsmaakt voor de nieuwe dag: langzaam, aarzelend, nog niet direct met volle overtuiging. Maar er is een begin en langzaam drukt de zon haar licht over de horizon en begint een nieuwe dag. Nieuwe kansen, nieuw leven. Ik spreek hier metaforisch over licht en donker, ik kan niet anders. Zonder metaforen heb ik helemaal niks in handen om te beschrijven wat eigenlijk gevoelsmatig onbeschrijfelijk is. Rationele verklaringen, definities in een medisch handboek zijn alleen maar papier, holle klanken, woorden van een waarnemer ver weg die nauwelijks het gevoel geven dat je word begrepen als je in deze situatie bent aanbeland. Daarom probeer ik het met poëzie, met poëtische taal die bouwt op metaforen en grijp ik naar voorbeelden uit de natuur en het dagelijks leven om licht en donker te beschrijven.
Schaduw en het donkere, de donkere kant van het belichte object of gebeurtenis heeft ook een positieve zijde. Zoals een mens geheimen met zich mee kan dragen, bijvoorbeeld de diverse antwoorden op de vraag wie je ten diepste bent, een definitief antwoord dat nooit kan worden gegeven omdat het verzonken is in de diepte van het ‘zelf’, zo is de donkere kant van onze identiteit, ons onbekende zelf, een bron van inspiratie. Omdat uit deze schaduw veel onverwachts kan optreden. In de religieuze en mystieke tradities weten ze daar alles van. Johannes van het Kruis heeft er prachtig over geschreven in zijn gedicht de ‘Donkere nacht van de ziel’, (zie de bijlage). Zoek maar eens op Internet met de zoekterm: donkere nacht van de ziel. De variatie van bijdragen is groot en waaiert alle kanten uit. Feit is dat de nacht, de schaduw, het donker niet alleen maar negatief is, maar doorgang, rustmoment, crisismoment, zoals de graankorrel in de aarde, zoals Jezus in zijn graf. In de verhalen over Eliahoe (Elia) in het bijbel-boek 1 Koningen 19, 9-14 komt dit ook aan het licht: Eliahoe murw geslagen door alle mislukkingen in zijn ogen, de afstraffing van de Baalsprofeten die niets heeft opgeleverd behalve vervolging en vrees voor het eigen leven, de eigen ziel, belandt in een grot. Een grot is niets anders dan een soort van graf. Een doodsput. Donker, diep, zwart, met weinig of geen licht. Maar precies op die plek behaagt het “Adonai” om zich aan Eliahoe te tonen. Niet in een beeld, niet in een voorstelling, niet in een grijpbaar fenomeen. Geen fenomenologie wordt hierop losgelaten, elke poging zou hopeloos falen, geen ontologie die hier ter sprake komt als een soort van Godsbewijs. Topos van deze Godsontmoeting is niet de buitenkant, het waarneembare fenomeen. Topos is niet de windvlaag die bergen splijt en rotsen aan stukken slaat, niet de aardbeving, niet het vuur. Topos is het innerlijk van Eliahoe. Daar hoort hij het gefluister van een zachte bries. Dan slaat hij zijn mantel voor zijn gezicht en komt uit de grot naar buiten. En als hij in de opening van de grot staat hoort hij opnieuw de stem van God die ook al in de grot had geklonken en die hem had uitgenodigd om naar buiten te komen en voor God op de berg aan te treden. De tekst gaat meteen over in de beschrijving hoe God voorbij gaat, maar Eliahoe zit dan nog steeds in de grot. In het donker. Pas bij het horen van de zachte bries zet hij de stap naar buiten, in het licht. De tekst is een hoogtepunt in de beschrijving van een ontmoeting met God. Niet alleen subtiel, met meerdere lagen, poëtisch, metaforisch, maar ook met een diepzinnige en mysterieuze waarheid: God ontmoet je in de diepte van je ziel die in het donker woont. Teveel licht zou de ziel verblinden, de ziel heeft schaduw nodig om te kunnen gedijen. De ziel moet zichzelf beschermen en blijft daarom in de schaduw. Pas als de tijd rijp is, als bescherming aanwezig is, veiligheid, kan de ziel zich tonen, zich laten zien, voor even.
De tekst over deze topos, de godsontmoeting kun je blijven lezen. Ook als je hem in een andere taal leest, in een andere vertaling ontwikkelt hij telkens weer een nieuwe kracht, een uitdrukkingskracht van ongehoorde schoonheid. Martin Buber en Franz Rosenzweig vertalen de tekst zo in het Duits:
“Es sprach:
Heraus,
Steh hin auf den Berg vor MEIN Antlitz!
Da
Vorüberfahrend ER:
ein Sturmbraus, gross und heftig,
Berge spellend, Felsen malmend,
her vor SEINEM Antlitz:
ER im Sturme nicht –
und nach dem Sturm ein Beben:
ER im Beben nicht –
und nach dem Beben ein Feuer:
ER im Feuer nicht –
aber nach dem Feuer
eine Stimme verschwebenden Schweigens.
Es geschah, Als Elijahu hörte:
er verhüllte sein Antlitz mit seinem Mantel,
er trat hinaus, stand am Einlass der Höhle.
Da, eine Stimme an ihn,
es sprach:
Was willst du hier, Elijahu?”
(1 Koningen 19, 11-13)
Het ANTLITZ van God nodigt Eliahoe uit om zijn Antlitz te tonen. Dat is wat anders als face-to-face in de letterlijke zin. Gods gelaat is niet het gelaat gelijk een mens. Wat Eliahoe ziet is eigenlijk niets. Buber, Rosenzweig zeggen: “eine Stimme verschwebenden Schweigens“. Elia ziet niets, maar hoort een stem van zwijgen, een contradictie, rationeel een onmogelijkheid. Zwijgen dat zweeft als mist in een landschap. ‘Brouillard, Fog, Nebel’, mist op het land, tussen de rotsen, het landschap aan het oog onttrekkend. Zwijgen dat zweeft als een soort van mist, ijl, vertrekkend, een spoor nalatend, dat wat nog enkel waarneembaar is als iets wegstervends, terwijl het al zwijgen is, zwijgen was en toch klinkt, klinkt in de ziel van Elia. Hier slaken alle theologen, die aankomen met rationele duidingen, een hopeloze kreet; staak maar met uitleggen, met willen verklaren, laat het maar gebeuren zonder vastleggen, zonder definitie, zonder begrip, zonder synthese. God ontmoeten in de zwijgende stilte van je ziel is een mysterie, een contradictie, een paradox, een onmogelijke mogelijkheid. Ja en nee staan naast elkaar en gaan niet én nooit in elkaar op. Licht en donker staan naast elkaar en nemen elk hun ruimte in.
Zo is het goed. Zo is het volmaakt. Vol gemaakt, in de volheid van de ziel ervaarbaar, de leegte niet verstoord met holle klanken, maar gevuld met zwijgen, een zwijgend versterven, dat niet een boodschapper van de dood is maar van het leven: opwekking, opnieuw op weg gaan, alle tegenslagen ten spijt, omkeren op de ingeslagen weg die eindigde in de grot, in het donker, de nacht. Elia krijgt de kans om twee keer zijn verhaal te doen. Hij is geen zwijgende, hij mag spreken, hij wordt gehoord. Maar het antwoord is niet “je hebt gelijk, het heeft niets opgeleverd” etc., geen koesteren, geen verzachtende omstandigheden, geen pappen en nathouden, geen pilletje tegen de donkerheid, geen invoelend therapeutische feedback. Het antwoord luidt: keer om op je weg. En ga op weg om te zalven een nieuwe koning. Het antwoord luidt: toekomst! Nieuw licht na deze duisternis. Eliahoe gooit zijn mantel over Elisja (Elisa) die met 12 span ossen aan het ploegen is. Elsija slacht de ossen, braadt het vlees op het hout van hun jul en biedt het zijn knechten aan, en gaat met Eliahoe mee als zijn knecht. In een nieuwe huid, een nieuwe mantel, een nieuw leven tegemoet. In een meesterlijke wending in het plot van het verhaal wordt Eliahoe opnieuw geboren uit het donker van de grot waarin hij zich had opgesloten. Buiten wordt binnen, God in de ruimte, God in de kosmos, wordt God in de ziel. Het een kan niet zonder het ander. De schaduw maakt het mogelijk, in het licht kan de ziel dat nooit ervaren.
Daarom is geen schaduw in mijn ogen definitief! Dat is het geloof van Pasen, opstanding uit de dood, een overstijging van elke nacht, het onmogelijke vindt plaats. Daar is geen instemming voor nodig, geen rationele bevestiging. Dat valt buiten elk waarnemen, buiten elke (zoals eerder gezegd) fenomenologie of ontologie, het is atheologie omdat het niet kan en toch gebeurt. Durf je dat in je leven toe te laten? Deze schaduw, deze nacht, deze kracht van Godsontmoeting? De dood heeft niet het laatste woord.
John Hacking
24 maart 2017
Bijlage
Donkere nacht – Johannes van het Kruis
La noche oscura
Canciones del alma que se goza de haber llegado al alto estado de la perfección, que es la unión con Dios, por el camino de la negación espiritual.
En una noche oscura,
con ansias en amores inflamada,
(¡oh dichosa ventura!)
salí sin ser notada,
estando ya mi casa sosegada.
A oscuras y segura,
por la secreta escala disfrazada,
(¡oh dichosa ventura!)
a oscuras y en celada,
estando ya mi casa sosegada.
En la noche dichosa,
en secreto, que nadie me veía,
ni yo miraba cosa,
sin otra luz ni guía
sino la que en el corazón ardía.
Aquésta me guiaba
más cierta que la luz del mediodía,
adonde me esperaba
quien yo bien me sabía,
en parte donde nadie parecía.
¡Oh noche que me guiaste!,
¡oh noche amable más que el alborada!,
¡oh noche que juntaste
amado con amada,
amada en el amado transformada!
En mi pecho florido,
que entero para él solo se guardaba,
allí quedó dormido,
y yo le regalaba,
y el ventalle de cedros aire daba.
El aire de la almena,
cuando yo sus cabellos esparcía,
con su mano serena
en mi cuello hería,
y todos mis sentidos suspendía.
Quédeme y olvídeme,
el rostro recliné sobre el amado,
cesó todo, y déjeme,
dejando mi cuidado
entre las azucenas olvidado.

Donkere nacht
Die donkerste der nachten,
Mijn angstig hart ontvlamd in liefde-dromen,
O diep-verblijdend trachten!
Ging ‘k uit, door geen vernomen,
Want heel mijn huis was reeds tot rust gekomen.
In ’t donker, vol verwachten,
De schuiltrap langs, vermomd, in veilig schromen,
O diep-verblijdend trachten!
In ’t donker, onvernomen,
Want heel mijn huis was reeds tot rust gekomen.
Die nacht van diep verblijden,
In ’t dichte donker ongezien gebleven-
Toen ‘k niets kon onderscheiden,
Geen gids, die hulp kon geven,
Dan ’t ene licht in ’t innigst van mijn leven.
Die schijn, mijn gids, geleidde
Mij zekerder dan ’t licht der middagstonde
Tot waar zijn hoop mij beidde,
Die ’t hart mij lang reeds kondde,
Op ergens in de hof verborgen sponde.
O nacht die mij geleidde,
O nacht meer dan de dageraad liefgezinde,
O nacht die samenvlijde
Minnaar en zielsbeminde
Waar Minnaar in beminde zich hervinde,
Aan ’t hart dat liefde kuste
Tot bloei die zich om Hem voor elk verheelde,
Lag Hij in slaap en rustte,
En wijl mijn ziel Hem streelde,
Wuifde de ceder-waaier koele weelde-
Toen zo, van hoogste tinne,
De wind Hem zacht het haar uit-een kwam strijken,
Wondde zijn hand, vol minne,
Mijn hals bij ’t neder-reiken,
En deed mijn zinnen gans en al bezwijken.
Ik beleef er, zelf-vergeten,
hield mijn gelaat dicht óver Hem gebogen,
stil alles, heen mijn weten –
heen wat mij had bewogen,
tussen de lelies aan mijn geest onttogen.
vertaling J. Peters
STANZA’S: in een donkere nacht
I
In een donkere nacht,
in smachtende liefde ontbrand,
o zalig lot!
ging ik op weg, onbespied,
mijn huis lag verzonken in rust.
II
In de nacht, onbedreigd,
langs de geheime trap, in vermomming,
o zalig lot!
In het donker, verborgen,
mijn huis lag verzonken in rust.
III
In die gelukzalige nacht,
in stilte, door niemand gezien,
onzichtbaar ook voor mijzelf,
zonder ander licht, zonder gids,
behalve de gloed in mijn hart.
IV
Dat was het licht dat mij leidde
zekerder dan het zonlicht des middags
daarheen waar Hij op mij wachtte
-Hij die ik zo goed kende –
en waar niemand verscheen.
V
O nacht die mij leidde;
O nacht, lieftalliger dan de ochtend;
O nacht die de eenwording bracht
van de minnaar met zijn beminde,
die haar, de beminde, deed opgaan
in haar geliefde.
VI
Tegen mijn borst, met bloemen bezaaid,
rein gebleven terwille van Hem,
daar rustte Hij en sliep;
en ik liefkoosde Hem, en de ceders
wuifden Hem koelte toe.
VII
Terwijl Zijn haar golfde in de wind
die neerdaalde uit de toren
sloeg Hij mij tegen mijn nek
met Zijn tedere hand,
waarop ieder gevoel mij ontvlood.
VIII
In vergetelheid leefde ik voort,
mijn hoofd rustend op mijn geliefde;
verloren voor alles en voor mijzelf,
en liet mijn zorgen varen
tussen de lelies, vergeten.
Vertaling: I. van Wilsum
Donkere nacht
Toen zover ik zien kon
geen vuur brandde
geen licht gloorde
alsof licht nog nooit geroepen was
vuur nog niet uitgevonden
ben ik gegaan
mijn ziel in mij
een gloeiende draad
een laaiende strohalm.
Door spiegelgangen
ben ik gegaan
door open deuren naar buiten
de brandtrap af
de valkuil van de slaap voorbij
mijn ziel in mij
een gloeiende draad
een laaiende strohalm.
Zou zon bestaan
zouden sterrenwegen
opduiken begaanbaar
zou droomachtig mooi
boven mij
de stad van de maan –
of zou één enkele
man met ogen van
weerlicht mij wenkende
hoog aan de hemel staan
ik zou niet gaan in
dat licht.
Ik radeloos gelukkige
mijn ziel
zee onder schotsen fonkelend
zwart licht
gesternte onder puin en as
begraven onzienlijk licht
steekvlammen dun als berglucht
mijn gewrichten
dooraderend verwilderend
ontschaduwd licht
zenuwenziel
die arendsogen schroeit
in mijn gezicht.
Ziel
kleinste onbekende
doe mij gaan
door deze nacht
dit waanlandschap
dit onbestaan
tot waar wie op mij wacht
die achter namen woont
hartslag doodstilte duur
van dit ontvonkt moment
die wonder is dorst
lafenis de ongevonden
vondeling de zielsbeminde
die mij kent.
Een vrije variant van Huub Oosterhuis