Overweging Studentenkerk Nijmegen 3 juli 2022

Welkom
Gods’ genade en vrede zij met ons allen.
Beste mensen welkom in deze viering op de laatste zondag van dit studiejaar. Welkom ook zij die voor de eerste keer hier aanwezig zijn. Het is bijna zomervakantie. Een jaar met diverse ervaringen en emoties zit erop. Een jaar waarin de corona-pandemie bijna onder controle leek, maar niet echt. Een jaar waarin de oorlog uitbrak in Oekraïne veroorzaakt door de Russische aggressor. Een jaar met stikstofplannen van het kabinet. Het gebrek aan goede communicatie daarover leidt tot veel onbegrip en woede. Volksmenners, populisten, en andere radicale types springen daarop in. Ze verkopen opruiing als vorm van democratie; misschien worden ze wel door de Russen betaald want ze blijven Rusland goed gezind ondanks het geweld. Hoe het ook zij, het lijkt wel alsof de wereld op sommige plekken in brand staat. En dan is er nog de droogte, zijn er de stormen en orkanen. Het klimaat roert zich. In Noord Italië in de Po-vlakte, het rijst en graangebied van Italië, heeft het al 5 maanden nauwelijks geregend. De droogte die normaal is voor augustus is dat nu al in mei en juni. Misschien een voorbode van wat ons ook te wachten staat. Boeren en politici die nu enkel kijken naar stikstof kunnen hun borst natmaken. Straks is het water op rantsoen, brengt de akker niks meer op en groeit er geen gras. Dat alles klinkt heel negatief, zo aan het begin van de zomer. Maar dat is het ook. Een zomervakantie voor de deur wil voor mij niet zeggen ‘de kop in het zand’. Onze lezingen van vandaag zwenken ook tussen hoop en vrees, tussen heil en onheil. Jesaja wisselt beloning af met straf en het houdt maar niet op. In het evangelie van Lucas worden 72 anderen uitgezonden om het pad te banen voor Jezus waar hij van plan is heen te gaan. Ook hier belofte en dreiging.
Maar laten we eerst stil worden: laten we bidden…
Overweging
Daar sta je dan, als lam onder de wolven. Schöne Bescherung zou ik dan zeggen in het Duits: een mooie boel. ‘Leuk dat volgeling zijn van Jezus…’ ga er maar aan staan, dat is nog niet zo eenvoudig, ook niet in onze generatie. Misschien hebben we met elkaar in de loop der eeuwen ons er te gemakkelijk vanaf gemaakt en leven we daarom nog in een wereld vol oorlogen, moordpartijen en conflicten? Maar dat is maar een simpele hypothese en waarschijnlijk klopt die niet omdat de wereld veel te groot is, veel te meerduidig.
Als we goed kijken naar het verhaal van Jezus kun je dat niet zomaar extrapoleren naar onze tijd en naar onze wereld. Dat geldt net zo goed voor Jesaja. De beelden en metaforen, hoe vertrouwd ze misschien ook mogen klinken, stammen toch uit een totaal andere wereld en een andere context. We hebben de teksten misschien vaak gehoord en gelezen, maar weten we werkelijk wat er zich achter de woorden verbergt? Welke levenservaringen er schuil gaan achter deze termen?
Een netwerk van ogen
houdt de wereld bij elkaar,
zorgt dat ze niet valt.
En al weet ik niet hoe het de blinden vergaat,
mijn ogen zoeken steun op een rug
die van god kan zijn.
Maar
zij zoeken een ander net, een andere draad,
die ogen loopt te sluiten in een geleend kostuum
en een regenbui ontketent al zonder bodem en zonder hemel.
Mijn ogen zijn op zoek
naar wat ons dwingt onze schoenen uit te trekken
om te zien of er iets anders is dat ons van onderen steunt
of een vogel uit te vinden
om te onderzoeken of de lucht bestaat
of een wereld te scheppen
om te weten of god bestaat
of een hoed op te zetten
om te bewijzen dat wij bestaan.
Roberto Juarroz
Het gedicht dat zonet werd voorgelezen komt misschien wel meer overeen met onze beleving van de werkelijkheid dan het verhaal van Jesaja of Jezus. Een netwerk van ogen houdt de wereld bij elkaar, zorgt dat ze niet valt…
Wij kijken elkaar aan – en wat dan? We kijken elkaar aan en weten iets van elkaar. Maar wat weten we dan? Hoever durven we te gaan met het aankijken van elkaar? Durven we elkaar recht in de ogen te kijken? Of zijn onze ogen verblind door tranen van verdriet, door tranen van woede, door tranen van wanhoop? Verblind door wat er om ons heen gebeurt, verblind door het onrecht ons aangedaan? De ziekte die ons overkwam, de pijn in ons leven? In principe zijn misschien alle vormen van geweld, haat, intolerantie, racisme, effecten van het elkaar niet echt durven aankijken….
Dat is misschien ook wel een vorm van verklaring voor het verhaal van Jezus: Ergens wel of ergens niet welkom zijn… elkaar wel of niet echt aankijken… Jezus zelf raakt in trance als hij de berichten hoort van de uitgezondenen. Als lammeren onder de wolven keren de lammeren ongeschonden terug. Hoe zit het met ons? Durven we te volgen? Durven we deze weg te bewandelen?
Christian Wiman, een dichter die ernstig ziek wordt en een levensbedreigende vorm van kanker krijgt, schrijft in zijn boek, ‘Mijn heldere afgrond’ – overpeinzingen van een moderne gelovige, een boek trouwens dat ik ieder zou willen aanbevelen die gelooft, en niet gelooft, omdat het de diepte ingaat – in confrontatie met de eigen dood – over het volgen van Jezus en de moeilijkheden die hij daarbij ondervindt. Hij schrijft over zijn twijfels, zijn wanhoop, zijn wat hij noemt geloofloosheid. Hij zegt: We zijn vaak te verblind, te vaak blind geworden in de wereld en daardoor zijn we niet meer in staat tekenen van Gods’ genade te zien in ons leven. Wiman zegt dat ook de leerlingen van Jezus daar zelf veel moeite mee hadden. Ze konden de aanwezigheid van de verrezen Christus nauwelijks begrijpen of ervaren en dat tot op de dag van vandaag. Hij schrijft, ik citeer:
zo vormen onze blindheid, gewoontes, en angsten een constante mist die ons beletten om de gedaantes die genade in ons dagelijkse leven aanneemt te zien, en dus ook om daarin te geloven. We kunnen denken dat het heel wat makkelijker zou zijn om te geloven als de wereld om ons heen explodeerde, als er een of andere verlosser neerdaalde en ons, bij wijze van bewijs, de wonden in zijn zijde toonde. Maar wat de evangeliën suggereren is dat dit niet alleen wensdenken is, maar opzettelijke blindheid, want in feite explodeert de wereld en toont Christus ons heel vaak de wonden in zijn zijde. Wat we twijfel noemen is dikwijls simpelweg dofheid van brein en geest, en helemaal niet het mankeren van geloof, maar: geloof verborgen in de levens die we niet echt leven, God slapend in de wereld waaraan we niet helemaal ons beste zelf geven.” Einde citaat.
Misschien moeten we eerst ervaringen van pijn, van verdriet, van teleurstelling meemaken, opdat we open gaan, opdat onze blindheid verdampt. Als we kwetsbaar zijn in dit leven, zoals na een groot verlies, staan we open. Als we diep geraakt worden door iets wat ons overkomt, en waar we machteloos tegenover staan, zij wij misschien rijp om iets van Gods’ genade te mogen zien en te mogen ontvangen. Pijn, wonden, verdriet dus als weg naar God, en naar ons diepste zelf waar God zich laat zien in ons leven….
Natuurlijk we kunnen dan niet de wereld redden zoals we zouden willen, we kunnen niet het onmogelijke volbrengen, dat wat onze krachten ver te boven gaat: bijvoorbeeld nu de oorlog stoppen, het klimaat positief doen veranderen….een dodelijke ziekte doen genezen, een dode terughalen uit de dood…Maar we houden hoop, we houden moed, we blijven vol vertrouwen…Ook op elkaar én met elkaar.
Wiman beschrijft een ontmoeting met een dominee die hij net pas kent en die hij onderweg toevallig ontmoet. Hij ontdekt wat elkaar echt aankijken betekent. Ik vind het zelf een mooie actuele vertaling van de woorden van Jezus aan zijn leerlingen: “Gelukkig de ogen die zien wat jullie zien! Want Ik zeg jullie dat vele profeten en koningen hebben willen zien wat jullie zien…”Wiman beschrijft deze ontmoeting en ik citeer graag de hele tekst:
“Ik was niet in de stemming voor een babbel, zeker niet met een enthousiaste dominee, en al mijn gedachten waren vijandig. Maar ik stopte, we wisselden wat woorden terwijl hij zijn veters strikte, en toen vroeg hij of hij met me zou meelopen naar het station. Die dagen zijn voor mij een grote warboel, maar ik herinner me van die ochtend twee dingen heel scherp. Ik herinner me hoe Matt (de dominee) zijn uiterste best deed om woorden te vinden die zijn geloof en zijn roeping niet verloochenden en, tegelijkertijd, om adequaat te reageren op de tragedie en de geloofloosheid – de tragedie van de geloofloosheid – die hij rook. En ik herinner me dat er, toen we afscheid van elkaar namen, een netelig ogenblik was waarop de ernst van mijn toestand en onze onvertrouwdheid met elkaar ons sprakeloos maakten, en met een gebaar dat, weet ik zeker, volkomen onbewust was, legde hij heel even zijn hand op zijn hart terwijl er een glimp van pijn en inleving over zijn gezicht gleed. Het sneed dwars door mijn ziel. Het brak door de wolk waarin ik leefde en deed de klare dag haar balsem over mij uitgieten. Het was, daar ben ik zeker van, zo’n ogenblik waarop we een genade belichamen en spiegelen, een mysterie groter dan wij, waarop Gods leemte en Gods liefde, onbevattelijke smart en de vrede die het verstand te boven gaat, bij elkaar komen in een simpele menselijke handeling. Daar stonden we een minuut lang, sprakeloos, en gingen toen elk ons, plotseling minder afzonderlijke, weegs.” Einde citaat.
Wat is er méér nodig? Wat is er méér nodig dan dat wij ons aankijken?
Mijn ogen zijn op zoek
naar wat ons dwingt onze schoenen uit te trekken
om te zien of er iets anders is dat ons van onderen steunt
of een vogel uit te vinden
om te onderzoeken of de lucht bestaat
of een wereld te scheppen
om te weten of god bestaat
of een hoed op te zetten
om te bewijzen dat wij bestaan.
Ik wens ons een mooie zomer met veel goede ontmoetingen, waarin Gods genade zichtbaar mag worden.

Lezingen:
Jesaja 66,1-14 (NBV)
Dit zegt de HEER: De hemel is mijn troon, de aarde mijn voetenbank. Waar zouden jullie een huis voor Mij kunnen bouwen? En wat zou Mij als rustplaats dienen? Dit alles heb Ik met eigen handen gemaakt, zo is dit alles ontstaan – spreekt de HEER.
Toch sla Ik acht op wie verdrukt wordt, op mensen met een gebroken geest, op ieder die huivert voor mijn woorden.
Wie echter een stier slacht maar ook een mens doodt, wie een schaap offert maar ook een hond de nek breekt, wie een graanoffer brengt mét het bloed van een varken, wie wierook brandt als deel van het graanoffer maar tegelijk een afgod looft – zoals zo iemand zijn eigen wegen kiest en van zulke gruwelijkheden geniet, zo zal Ik kiezen hoe Ik hem zal kwellen, zijn grootste angsten laat Ik uitkomen.
Want Ik heb geroepen, maar niemand gaf antwoord, Ik heb gesproken, maar zij luisterden niet; zij deden wat slecht is in mijn ogen, en zij verkozen wat Ik niet wil.
Luister naar de woorden van de HEER, jullie die voor zijn woorden huiveren. Er wordt gezegd door jullie volksgenoten, die jullie haten en verstoten omwille van mijn naam: ‘Laat de HEER zijn luister tonen, zodat wij jullie vreugde zien!’ Maar zij zullen zelf te schande staan.
Er klinkt tumult in de stad, een luide stem uit de tempel: het is de stem van de HEER, die zijn vijanden vergeldt naar hun daden. Nog voor Sion weeën heeft, moet ze bevallen; voor de barensnood over haar komt, brengt ze een zoon ter wereld.
Wie heeft ooit zoiets gehoord? Wie heeft ooit zoiets gezien? Kan een land in één dag worden gebaard, kan een volk in één keer worden geboren? Maar Sion baart haar kinderen terwijl de weeën net begonnen zijn. Zou Ik de moederschoot openen en niet laten baren? – zegt de HEER. Of zou Ik laten baren en de schoot gesloten houden? – zegt jullie God.
Laat allen die Jeruzalem liefhebben zich met haar verheugen en juichen om haar, laat allen die om haar treuren nu samen met haar jubelen. Aan haar vertroostende moederborst zullen jullie drinken en verzadigd worden, haar rijke, volle borsten zullen je zogen en verkwikken.
Want dit zegt de HEER: Ik laat de vrede als een rivier naar haar toe stromen, de rijkdom van alle volken als een overlopende beek, en jullie zullen ervan drinken. Je zult op de heup gedragen worden en worden gewiegd op haar schoot. Zoals een moeder haar zoon troost, zo zal Ik jullie troosten; in Jeruzalem zul je troost vinden. Wat jullie daar zien, zal je hart verblijden, je botten zullen gedijen als het jonge groen. De HEER zal zijn dienaren zijn macht tonen en zijn vijanden zijn verbolgenheid.
***
Luc 10, 1-24 (NBV)
Daarna stelde de Heer tweeënzeventig anderen aan, die Hij twee aan twee voor zich uit zond naar iedere stad en plaats waar Hij van plan was heen te gaan.
Hij zei tegen hen: ‘De oogst is groot, maar er zijn weinig arbeiders; vraag dus de eigenaar van de oogst of Hij arbeiders wil sturen om de oogst binnen te halen. Ga op weg, en bedenk wel: Ik zend jullie als lammeren onder de wolven. Neem geen geldbuidel, geen reistas en geen sandalen mee, en groet onderweg niemand. Als jullie een huis binnengaan, zeg dan eerst: “Vrede voor dit huis!” Als er iemand woont die de vrede liefheeft, zal jullie vrede met hem zijn; zo niet, dan zal die vrede bij je terugkeren. Blijf in dat huis, en eet en drink wat men je aanbiedt, want de arbeider is zijn loon waard. Ga niet van het ene huis naar het andere. En als jullie een stad binnengaan en daar welkom zijn, eet dan wat je wordt voorgezet, genees de zieken die er zijn en zeg tegen hen: “Het koninkrijk van God heeft jullie bereikt.” Maar als jullie een stad binnengaan waar je niet welkom bent, trek dan door de straten en zeg: “Zelfs het stof van uw stad dat aan onze voeten kleeft, schudden we van ons af en laten we bij u; maar bedenk wel: het koninkrijk van God is nabij!” Ik zeg jullie: het lot van Sodom zal op die dag draaglijker zijn dan het lot van die stad. Wee Chorazin, wee Betsaïda, want als in Tyrus en Sidon de wonderen waren gebeurd die bij jullie gebeurd zijn, dan waren de inwoners van die steden allang, gehuld in een boetekleed, in het stof gaan zitten en waren ze tot inkeer gekomen. Wanneer het oordeel komt, zal het lot van Tyrus en Sidon draaglijker zijn dan dat van jullie. En jij, Kafarnaüm, dacht jij tot in de hemel verheven te worden? In het dodenrijk zul je afdalen! Wie naar jullie luistert, luistert naar Mij, en wie jullie afwijst, wijst Mij af. En wie Mij afwijst, wijst Hem af die Mij gezonden heeft.’
De tweeënzeventig keerden vol vreugde terug en zeiden: ‘Heer, zelfs de demonen onderwerpen zich aan ons bij het horen van uw naam.’ Hij zei tegen hen: ‘Ik heb Satan als een lichtflits uit de hemel zien vallen! Bedenk wel: Ik heb jullie de macht gegeven om slangen en schorpioenen te vertrappen en om de kracht van de vijand te breken, zodat niets jullie kan schaden. Verheug je er echter niet over dat de geesten zich aan jullie onderwerpen, maar verheug je omdat jullie naam in de hemel opgetekend is.’ Op dat moment begon Hij vervuld van de heilige Geest te juichen en zei: ‘Ik loof U, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat U deze dingen voor wijzen en verstandigen hebt verborgen, maar ze aan eenvoudige mensen hebt onthuld. Ja, Vader, zo heeft het U behaagd. Alles is Mij toevertrouwd door mijn Vader, en niemand dan de Vader weet wie de Zoon is, en wie de Vader is weet alleen de Zoon en iedereen aan wie de Zoon het wil openbaren.’ Jezus richtte zich apart tot de leerlingen en zei tegen hen: ‘Gelukkig de ogen die zien wat jullie zien! Want Ik zeg jullie dat vele profeten en koningen hebben willen zien wat jullie zien, maar ze kregen het niet te zien, en hebben willen horen wat jullie horen, maar ze kregen het niet te horen.’
***

Intussen waren mijn dagen manisch, ze lagen aan scherven, mijn nachten slapeloos en bang. We gingen naar Boston om een specialist te zien, op dat moment in Noord-Amerika de enige die onderzoek deed naar mijn speciale ziekte, en hij joeg ons angst aan door te opperen – onverantwoordelijk, lijkt me nu – dat mijn symptomen leken te wijzen op een kanker die al amyloïdose in mijn hart had veroorzaakt: een doodvonnis.
Dit was de wolk waaronder ik liep, op een heldere wintermorgen, een week misschien na de mailwisseling met de dominee – toen ik ineens mijn naam hoorde. Ik draaide mij om en zag hem op me afkomen rennen over de straat terwijl hij een flanellen shirt over zijn T-shirt trok, en op moest passen dat hij niet over zijn losse veters struikelde. Ik was niet in de stemming voor een babbel, zeker niet met een enthousiaste dominee, en al mijn gedachten waren vijandig. Maar ik stopte, we wisselden wat woorden terwijl hij zijn veters strikte, en toen vroeg hij of hij met me zou meelopen naar het station.
Die dagen zijn voor mij een grote warboel, maar ik herinner me van die ochtend twee dingen heel scherp. Ik herinner me hoe Matt zijn uiterste best deed om woorden te vinden die zijn geloof en zijn roeping niet verloochenden en, tegelijkertijd, om adequaat te reageren op de tragedie en de geloofloosheid – de tragedie van de geloofloosheid – die hij rook. En ik herinner me dat er, toen we afscheid van elkaar namen, een netelig ogenblik was waarop de ernst van mijn toestand en onze onvertrouwdheid met elkaar ons sprakeloos maakten, en met een gebaar dat, weet ik zeker, volkomen onbewust was, legde hij heel even zijn hand op zijn hart terwijl er een glimp van pijn en inleving over zijn gezicht gleed. Het sneed dwars door mijn ziel. Het brak door de wolk waarin ik leefde en deed de klare dag haar balsem over mij uitgieten. Het was, daar ben ik zeker van, zo’n ogenblik waarop we een genade belichamen en spiegelen, een mysterie groter dan wij, waarop Gods leemte en Gods liefde, onbevattelijke smart en de vrede die het verstand te boven gaat, bij elkaar komen in een simpele menselijke handeling. Daar stonden we een minuut lang, sprakeloos, en gingen toen elk ons, plotseling minder afzonderlijke, weegs.
Christian Wiman, Mijn heldere afgrond. Overpeinzingen van een moderne gelovige. Vertaald door Willem Jan Otten, Barneveld 2016, (Brandaan), pag. 79

***
De evangeliën verschillen nogal van elkaar in hun weergave van Jezus’ verrijzenis en de daaropvolgende ontmoetingen die hij met mensen had, maar ze stemmen op één punt overeen: veel van zijn volgelingen twijfelden aan hem, soms zelfs wanneer hij hen recht in de ogen keek. Dat zou een opsteker moeten zijn voor diegenen onder ons die geloof zoeken. Als de leerlingen van Christus niet alleen de verrijzenisverslagen uit de eerste hand konden betwijfelen, maar ook het naakte feit van zijn gezicht, daar pal voor hen, dan heeft geloof duidelijk weinig van doen met hoe ver we van gebeurtenissen afstaan. Op een of andere manier is het ’t zaad van het Christendom zelf, in Christus eigen hart geplant, dat (Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?) op een en hetzelfde moment God is en ons betere ik, en het moet vreselijk en wonderlijk worden opengescheurd, wil het uitbloeien tot levend geloof.
Maar hoe gaat dat in zijn werk? Ook hier zijn de evangeliën behulpzaam. Net zoals Jezus’ eerste-eeuwse volgelingen de aanwezigheid van de verrezen Christus niet konden behappen, zo vormen onze blindheid, gewoontes, en angsten een constante mist die ons beletten om de gedaantes die genade in ons dagelijkse leven aanneemt te zien, en dus ook om daarin te geloven. We kunnen denken dat het heel wat makkelijker zou zijn om te geloven als de wereld om ons heen explodeerde, als er een of andere verlosser neerdaalde en ons, bij wijze van bewijs, de wonden in zijn zijde toonde. Maar wat de evangeliën suggereren is dat dit niet alleen wensdenken is, maar opzettelijke blindheid, want in feite explodeert de wereld en toont Christus ons heel vaak de wonden in zijn zijde. Wat we twijfel noemen is dikwijls simpelweg dofheid van brein en geest, en helemaal niet het mankeren van geloof, maar: geloof verborgen in de levens die we niet echt leven, God slapend in de wereld waaraan we niet helemaal ons beste zelf geven.
Christian Wiman, Mijn heldere afgrond. Overpeinzingen van een moderne gelovige. Vertaald door Willem Jan Otten, Barneveld 2016, (Brandaan), pag. 87-88
*
Er zijn woorden die wij niet zeggen
en die wij zonder ze te zeggen op de dingen zetten.
En de dingen bewaren ze,
en op een dag antwoorden zij ons ermee
en redden zij de wereld voor ons,
als een geheime liefde
met twee uiteinden
waar maar een toegang is.
Zou er bij de woorden die wij niet zeggen
niet een woord zijn
dat wij per ongeluk
op het niets hebben gezet?
*
Elk woord roept een ander woord.
Elk woord is een verbale magneet,
een variabele aantrekkingskracht
die altijd nieuwe constellaties inwijdt.
Een woord is de hele taal,
maar het is ook de fundering
van alle overtredingen van de taal,
de basis ter bevestiging van een anti-taal.
Een woord is nog de mens.
Twee woorden zijn al de afgrond.
Een woord kan een deur openen.
Twee woorden wissen hem uit.
*
Het oog, vertaler van het licht,
vertaalt ook de gedachte.
Op het ontmoetingspunt
van de twee vertalingen
wordt een afgrond onderbroken
en begint de volgende.
Ook afgronden vertalen elkaar,
alsof ze nog wijder geopende ogen waren.
Bron: Roberto Juarroz, Vertikale poëzie. Een keuze uit verticale poëzie I t/m XIII. Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu, Amsterdam 2002 (Wagner & Van Santen)
