Erbarme Dich
“Erbarme Dich”, dat veronderstelt een God die betrokken is op jou als persoon, want anders hoef je niet om barmhartigheid te smeken…Een koude afstandelijke oneindige en vooral onkenbare God heeft geen relatie met jou. Een abstracte God, een God in het ‘Niets’, een God als ‘Niets of als Leegte’, een God die geen menselijke eigenschappen heeft die wij Hem hebben toegedicht, namelijk een God naar ons beeld, zou deze openstaan, open kunnen staan voor ons smeken? Hetzelfde geldt ook voor Allah en voor al die andere benamingen van God (en Goden) die mensen aanbidden onder de hemel. Bidden, smeken, aanroepen, veronderstelt een Aangeroepene die luistert of luisteren kan. Hoewel het niet zeker is dat je gehoord zult worden – want hoeveel smeken lost op in de oneindigheid van het ‘Niets’, hoeveel bidden lijkt vergeefs te zijn gedaan – blijf je misschien toch hopen op een soort antwoord, een ‘weer-woord’, een hemelse reactie, ook al vindt die dan in een menselijke context plaats. God in de medemens, de ervaring van God in een natuurverschijnsel of in bijzondere gebeurtenis die als stem/antwoord uit de hemel wordt geduid. De bijbel staat er vol mee. Het beroep van profeet kan niet zonder en de profeet beroept zich op zijn geroepen zijn door de hemel. Dromen zijn soms een brug naar die God die dan spreekt in de droom, maar niet alle dromen hebben die betekenis. Rabbijnen zijn hier heel kritisch op. Abraham Joshua Heschel heeft er over geschreven in zijn boek met de titel ‘De profeten’. Daarbij komt ook het gegrepen zijn in een vorm van extase aan het woord. Een profetie is niet hetzelfde als een droom. Ook daar is veel over gedebatteerd en geschreven door de Joodse geleerden. Maar los van dit alles, hoe zit het met ons? Welk contact hebben wij met God en het goddelijke en is dat contact er wel van de kant van God? Bijbels gezien is het begrip God sowieso een abstractie omdat het een vertaling is van het Griekse Theos en het Latijnse Deus. In de bijbel wordt veel genuanceerder en gedifferentieerder over God gesproken door telkens uit te gaan van een van zijn vele namen. En dat in allerlei constructies en in allerlei situaties die weer andere benamingen opleveren. (Zie ook de bijlage op het einde van dit artikel waar een aantal namen de revue passeren die in de bijbel en de Joodse traditie worden gebruikt).

‘Erbarme Dich’, ontferm U, is een bekende uitspraak die bij velen meteen deze tekst oproept uit De Matthäus-Passion (van de componist Johann Sebastiaan Bach):
Erbarme Dich, mein Gott, um meiner Zähren willen Schaue hier, Herz und Auge weint vor Dir bitterlich.
Ontferm U, Heer, mijn God, omwille van mijn tranen. Zie toch, hart en oog wenen bitter om U
Dit ‘Ontferm U’ is een directe reactie op een daad van verloochening, een spijtbetuiging die weet heeft van het onrecht dat vooraf is gegaan. Een toelichting op de NPO zegt:
De aria Erbarme dich wordt gezongen als reactie van iemand die zich herkent in de verloochening van Petrus, een van de twaalf apostelen van Jezus. Petrus zweert onvoorwaardelijke trouw aan Jezus, maar Jezus voorspelt dat Petrus hem die nacht, voordat de haan kraait, drie keer zal verloochenen. En dat gebeurt: Petrus ontkent drie keer dat hij Jezus kent, terwijl Jezus gevangen is genomen en in nood verkeert. Dan kraait de haan en beseft Petrus zijn verraad. Precies na dat heftige moment laat Bach een aria klinken waarin onnoemelijk verdriet en ondraaglijke spijt tot uitdrukking komt. De spijt is zo groot, dat alleen God nog om medelijden gevraagd kan worden.
Petrus weent hevig als hij beseft dat hij Jezus drie keer heeft verraden. De haan kraaide, de dag breekt aan, en zijn verraad is het begin daarvan. In de aria van Bach – vooral ook door de muziek zelf – wordt deze emotie zo muzikaal weergegeven dat hij velen raakt. Maar waarom raakt dit ons? Hebben wij Jezus zo gekend, en zo trouw gezworen, en zo verraden? Worden we uitgenodigd om in de voetsporen van Petrus te treden, wij allemaal mislukkelingen, verraders, zondaars, sukkels? Misschien, maar de tekst raakt ons ook op een nog ander niveau: het gebied van het lijden, de pijn en de smart die wij allemaal kennen of hebben leren kennen in ons leven. Het verlies van een dierbare, je kind, je partner, je ouder(s), je gezins- of familielid, een goede vriend of vriendin; het dreigende verlies van je eigen leven, door ziekte, door een ongeluk, door stomme pech of een akelig toeval. Mensen die lijden in oorlogen, in gebombardeerde steden, kinderen en ouderen onder het puin, niemand ontziend geweld…mensen op de vlucht overgeleverd aan meedogenloze handelaars in levens…opgesloten, soms jaren in oude barakken, slavenarbeid, seksuele uitbuiting, de rij is eindeloos, de pijn en het verdriet ontelbaar…

Erbarme Dich, ontferm U…is er redding, is er een reddend antwoord, is het mogelijk? De kracht van het smeken, de overgave waarmee gebeden wordt, zou het doen vermoeden. Of is de wanhoop zo groot dat alleen nog bidden een sprankje hoop kan doen leven, zodat je niet de laatste conclusie trekt: een eind aan je leven (maken). Van God verlaten, alleen, eenzaam. Maar was God ooit bij je? Heb je ooit iets van God gemerkt, gevoeld in je leven? Zodat je nu vol smart je tot Hem richt? Of is het ‘nood leert bidden’ omdat er geen ander bereikbaar medicijn meer is? Maar werkt dit dan, is dit medicijn een vorm van overgave die uiteindelijk zich neergelegd heeft bij de ervaring dat je het zelf niet kunt, en nooit zult kunnen? Dat je niets in handen hebt, dat je géén meester bent over je leven en over wat je overkomt, hoe graag je ook zou willen? Bidden en gebed als overgave, als een ingedaald besef dat enkel een God hier nog kan redden, kan helpen…? Of is het ook een bidden om het kiemen van de wanhoop niet groter te laten worden, de uitgroei tot een depressie die alles overschaduwt? Dan zit je nog waarschijnlijk nog op het pad van de hoop, het kleine meisje aan de hand van zijn grotere zussen liefde en vertrouwen/geloof. Zoals Charles Péguy dichtte:
Het kleine meisje hoop
Het geloof waar ik het meest van hou,
zegt God, is de hoop.
Geloof, dat verwondert me niet.
Ik ben overal zo zichtbaar aanwezig,
in de zon en de maan en de sterren aan de hemel
en in ’t gewemel
van de vissen in de rivieren,
en in alle dieren,
en in het hart van de mens, zegt God,
dat het diepste is
en het meest in het kind
dat het liefste is
dat ik ooit heb geschapen.
In alles wat boven en onder is
ben ik zo luisterrijk aanwezig,
dat geloven, zegt God, in mijn ogen
geen wonder is.
Ook liefde verwondert me niet, zegt God.
Er is onder de mensen zoveel verdriet,
soms niet te stelpen,
dat je toch vanzelf ziet
hoe ze elkaar moéten helpen.
Ze zouden wel harten van steen
moeten hebben als ze voor een
die tekort heeft het brood
niet uit hun mond zouden sparen.
Nee, liefde, zegt God, dat verwondert me niet.
Maar wat me verwondert, zegt God, is de hoop.
Daar ben ik van ondersteboven.
Ze zien toch wat er in de wereld allemaal omgaat
en ze geloven dat het morgen allemaal omslaat.
Wat een wonder is er niet voor nodig
dat zij dat kleine hoopje hoop nooit als overbodig ervaren
maar met voorzichtige gebaren
in hun hand en in hun hart bewaren,
een vlammetje dat keer op keer weer
wankelt en dreigt neer te slaan
maar altijd weer weet op te staan,
en nooit wil doven.
Soms kan ik mijn eigen ogen niet geloven.
Geloof en liefde zijn als vrouwen.
Hoop is een heel klein meisje van niks.
Zij stapt op tussen de twee vrouwen
en iedereen denkt: die vrouwen houden
haar bij de hand,
die wijzen de weg.
Maar daarvan heb ik meer verstand,
zegt God, ik zeg:
het is dat kleine meisje hoop
dat al wat tussen mensen leeft
hun heen en weer geloop
licht en richting geeft.
Want het is dat kleine meisje hoop
je ziet het zwak zijn, bang zijn, beven,
je denkt soms dat het zo onooglijk is
het is dat kleine meisje hoop
dat de mensen zien laat, zien soms even,
wat in het leven mogelijk is.
Het geloof, zegt God, waar ik het meest van hou,
de liefde waar ik het meest van hou, is de hoop.
Geloof, dat verwondert me niet.
Liefde, dat is geen wonder.
Maar de hoop, dat is haast niet te geloven.
Ikzelf, zegt God, ik ben er van ondersteboven.
CHARLES PÉGUY
VERTALING FRANS van BLADEL

Maar hoop wordt niet door iedereen zo positief ervaren:
Die Hoffnung, so trügerisch sie ist, dient wenigstens dazu, uns auf angenehmem Weg an das Ende des Lebens zu führen. (François de La Rochefoucauld).Hoffnung ist die Mutter der Dummen. (Polnisches Sprichwort).
Hoffnung ist die zweite Seele der Unglücklichen. (Johann Wolfgang von Goethe).
Hoffnung ist ein gutes Frühstück, aber ein schlechtes Abendbrot. (Francis Bacon).
Hoffnung ist ein Instinkt, den nur das menschliche Vernunftdenken töten kann. (Graham Greene).
Hoffnung ist ein Seil, auf dem viele Narren tanzen. (Russisches Sprichwort).
Hoffnung ist etwas für Leute, die unzureichend informiert sind.
Maakt hoop blind, zo blind dat je niet ziet dat er aan het einde van jouw smeken geen luisteraar staat maar dat er enkel leegte is, zoals het heelal koud en vijandig is zonder enige vorm van bekend leven, enkel materie, enkel planeten, sterren, gaswolken en nevels…
Misschien is de hoop wel een van de typische kenmerken van de mens naast zijn ratio en naast zijn empathisch vermogen om zijn existentie vorm te geven op deze aarde. Hoop als schild, als beschutting tegen het onrecht dat plaatsvindt, en waar je zelf misschien soms slachtoffer van wordt. Ik vraag me mijn hele leven al af waarom er zoveel kwaadaardigheid in een mens kan schuilen en hoe je daar in godsnaam mee om moet gaan zonder zelf te vervallen in dit tomeloze kwaadaardige geweld, de diepe haat die wordt verspreid, de wanstaltige daden die hier uit voortvloeien, de uitroeiing van medemensen zelfs op industriële schaal zoals in WO 2. Een aantal jaren geleden heb ik deze vraag ook gesteld in een van mijn essays – met name ook hoe het zover kan komen dat mensen zo ontsporen en als een stuurloze trein uit de rails van de humaniteit vliegen. Op mijn beide blogs zijn deze essays te vinden, want ik heb er inmiddels vier geschreven rond het thema God: https://levenshorizonten.com/4-essays-over-god/ Het essay waarin deze vragen naar voren komen heet: Wereldbeeld en zelfbeeld (2011). Op de blog is de hele tekst te lezen en kan worden gedownload. Ook de rol van de taal komt daar aan de orde, de taal waarmee onderdrukkers hun medemensen ont-humaniseren. Een proces dat al eeuwen duurt en telkens weer opduikt.

Die Wahrheit
Ein Rund sieht
Wie sein Herrchen in aller Heimlichkeit
Seine Verbrechen vergräbt
Der Rund glaubt, es handele sich um etwas Wertvolles
Und lässt fortan niemanden mehr in die Nähe
Bis eines Tages
Die Seelen zahlloser Opfer
Nacheinander an die Tür klopfen und Anklage erheben
Da bellt das Tier
Wie verrückt
Und flieht
Cheng Chiung-ming

De Taiwanese Dichter Cheng Chiung-ming heeft zo zijn eigen kijk op de werkelijkheid en probeert deze in zijn gedichten te vangen. Hij heeft meegemaakt hoe Taiwan na heel veel jaren uiteindelijk wat vrijer werd ook al blijft het in Chinese ogen een provincie die bij het vaste land hoort. Hij kent de dictatuur en de woede van de heersers die met geweld elke tegenstem onderdrukken. Zijn gedichten zijn pogingen om dit alles een plaats te geven opdat hij uiteindelijk niet de hoop verliest. De wereld is een chaos, als mens heb je er geen greep op, hoe hard je ook je best doet. Je bent overgeleverd. Zoals een kind een in een wiegje….
Wiegenlied
Sanft schaukelt die Wiege
Die liebevolle Mutter flüstert leise
“Schlafe, mein Kind,
Schlafe still”
Ich bin völlig erschöpft
Aber ich liege hier in dieser
Chaotischen, unruhigen, jammervollen Welt
Wie soll ich da einschlafen
Laut weine ich los
Je stärker die Wiege schaukelt
Je stärker die Wiege schaukelt
Umso lauter weine ich
Sanft schaukelt die Wiege
Die liebevolle Mutter flüstert leise
“Schlafe, mein Kind,
Schlafe still”
Cheng Chiung-ming
Maar er is ook een terugtrekken in de veilige ruimte van de eigen slaapkamer, de donkere nacht die de wereld buitensluit, die het ware gezicht ervan verduistert….
Nacht
Dieser Moment gehört uns
Dieser Moment, in dem dich niemand stört
Dieser Moment, in dem ein Streichholz alles erhellen kann
Ruhig liegen wir da
Um nicht das wahre Gesicht der Welt erblicken zu müssen
Wir hoffen darauf, dass die Zeit anhält
lm Bett und ausserhalb unseres Zimmers
In dieser undurchdringlichen Finsternis
Lass uns wie die ersten beiden Menschen sein
Wir haben so viel Liebe, so viele Träume
Dieser Moment gehört uns
Wir halten uns fest umschlungen
Vereint zu einer
Unzerstörbaren Eisenkette …
Cheng Chiung-ming
Cheng Chiung-ming zoemt af en toe uit in zijn gedichten: hij neem een ruimer perspectief in. Als je bedenkt hoe de mens(heid) de laatste 10.000 jaar rondhuppelt op deze aarde – ondertussen het land bewerkend, steden bouwend, oorlogen voerend – als je bedenkt hoeveel medemensen zijn afgeslacht in die tijd – hoeveel mensen er kwamen en weer gingen – dan wordt die mens eigenlijk zoiets als een mier. De levensjaren die hij heeft rondrennend, bezig zijn, druk doen, plannen maken en verwachtingen koesteren. Grote dingen doen en verschrikkelijke dingen doen. En uiteindelijk wacht dan daar de dood. Die maakt aan alles een einde. Ook aan elke gek die tijdens zijn leven dictator wil spelen:
An den Diktator
Du kannst meine Zunge abschneiden
Und mich zu einem Stummen machen
Der nie wieder etwas kritisieren kann
Du kannst meine Augen herausreissen
Und mich zu einem Blinden machen
Der all die Fäulnis nicht länger mitansehen kann
Du kannst meine Hände verstümmeln
So dass sie nie wieder einen Pinsel halten können
Nie wieder von Wahrheit und Liebe dichten kann
Wieder und wieder kannst du mich einsperren
Selbst meinen Kopf kannst du abhacken
Und wirst doch niemals siegen
lm strengen Urteil der Geschichte
ist deine Wut nicht mehr
Als ein Niesen im eisigen Wind
Cheng Chiung-ming

Wat we zijn en wie we zijn, wie we willen zijn en hoe we ons manifesteren in deze wereld, met een God of zonder een God, we hebben het niet in de hand. Elk menselijk streven is gekenmerkt door gebrekkigheid, door fouten, door valse verwachtingen en lege troosteloze domheid. Natuurlijk niet absoluut. Ook de goede kant van de mens komt aan het licht, en kan als het goed is, de overhand behouden. Het gaat erom niet alleen er over te schrijven, te lezen, te filosoferen. Het gaat vooral om het doen zelf. Als je jezelf beroept op een religie moet dat niet alleen een statement blijven: je daden moeten ervan getuigen. Als christen leef je christelijk en gedraag je je christelijk: de ander, de medemens staat centraal en je doet er alles voor opdat deze op een menselijke wijze tot zijn recht komt. Je hebt de keuze en je hebt niets in de hand:
Die Wahl
Glaub nicht einfach
Alles was du siehst
Lass dich nicht einfach von süssen Lügen überreden
Deine Waffen niederzulegen
Manchmal
Glaubst du, die Dinge müssten sich in eine bestimmte Richtung
entwickeln
Aber dann kommt alles ganz anders
Das ist doch völlig absurd
Du brauchst nicht wütend zu sein
Und auch nicht enttäuscht
So ist das Leben nun einmal
Niemand kann wissen
Was morgen passieren wird
Glaub nur an dich selbst
Wenn eine blutgefärbte Klinge
Sich deiner Kehle nähert
Und die Maske der Geschichte noch nicht gelüftet ist …
Cheng Chiung-ming
De dichter heeft ook raad voor zichzelf. Hij spreekt zichzelf toe in deze wereld waar goed en kwaad beiden bestaan en beiden soms overheersen. Wat heb je in handen, wie wil je zijn en hoe wil je jezelf manifesteren? De dichter kiest het gedicht als uitingsvorm en als wapen. De bijbel is in feite ook een verzameling van gedichten (Psalmen) en poetische invullingen van de ervaren werkelijkheid. Hoogte- en dieptepunten komen voorbij en worden in woorden op een dichterlijke wijze verwoord, net zoals God ten tonele wordt gevoerd. Pure poëzie. Je hebt de woorden, je hebt de taal, je kunt je woorden met zorg kiezen en je taal inzetten om mens te worden en te blijven…
An mich selbst
Nr.1
Leben ist grausam
Das Leben ist schön
Einfache Worte nach Kräften benutzen
Um ein verdrehtes, einsames Land zu beschreiben
Leben ist schön
Das Leben ist grausam
Ehrliche Worte nach Kräften benutzen
Um die verwundeten, unbeugsamen Seelen zu trösten
Nr.2
Immer wachsam gegenüber der eigenen Sprache bleiben
Um Trägheit der Gedanken zu vermeiden
Im Gewöhnlichen die Wahrheit finden
In der Wahrheit die Schönheit finden
Stets mit einer unbeirrbaren Gesinnung
Vorwärtsschreiten ohne Furcht vor Widrigkeiten
Würde und Glorie glänzender Gedichte
Aus den tiefsten Winkeln der Seele schöpfen
Cheng Chiung-ming

Misschien is de koppigheid van de mens wel de allerbelangrijkste kracht om de hoop levend te houden en ook om te blijven geloven in God ook al merk je niets van zijn daden. In psalm 44 (vers 23-27) smeekt het Joodse volk om redding:
Maar om U worden wij de hele dag gedood; wij worden beschouwd als slachtschapen. Word wakker! Waarom zou U slapen, Heere? Ontwaak! Verstoot ons niet voor altijd. Waarom zou U Uw aangezicht verbergen,
onze ellende en onze onderdrukking vergeten? Want onze ziel ligt neergebukt in het stof; onze buik kleeft aan de aarde. Sta op, ons te hulp,
verlos ons omwille van Uw goedertierenheid. (Nieuwe Statenvertaling)
Die koppigheid komt ook naar voren in het verhaal over Josl Rakover:
‘Ich glojb in der zoen, afile ven zi sjajnt nit; ich glojb in der libe, afile ven ich fil ir nit, ich glojb in Gott, afile ven er sjvajgt.’(‘Ik geloof in de zon, ook als ze niet schijnt. Ik geloof in de liefde, ook als ik die niet voel. Ik geloof in God, ook als Hij zwijgt.’)
– Op de muur gekalkte woorden in een kelder in Keulen aan de Rijn, waar zich gedurende de hele oorlog enkele joden verborgen hielden.
Koppigheid niet alleen ontleend aan de woorden van belofte in de bijbel, niet alleen aan de kracht van de ervaring van de liefde tussen mensen, en niet alleen als navolging van een voorbeeld om als mens zelfs in de meest gruwelijke omstandigheden vast te blijven houden aan Gods woord…zoals veel Joden hebben laten zien toen ze de gaskamer betraden in het vernietigingskamp of aantraden om te worden afgeslacht in o.a. Babi Jar (Kiev) in 1941.
Koppigheid hier als innerlijke kracht die de mens via de hoop nodig heeft om te overleven in een soms vreselijke bloeddorstige wereld waarin de medemens de veroorzaker is…
En die mens, eens was hij klein, eens gewiegd in een wiegje door een liefdevolle moeder. Zou dan al deze liefde die hij ontving vergeefs zijn geweest, verspilde moeite omdat hij is uitgegroeid tot een vreselijke moordenaar? Een zwarte ziel, en uiteindelijk een verdoemde?
De kracht van het woord houdt ons op de been. En zelfs als er geen God is, als er geen antwoord uit de hemel komt, dan is deze poëzie in mijn ogen krachtig genoeg om er in mee te gaan…om je mee te laten slepen…zelfs met een God die zich manifesteert in de leegte, in de lege stilte van het Niets…
John Hacking
21 november 2024

Bron:
Chiung-ming, Cheng, Gedanken in Weiss Gedichte aus Taiwan, aus dem taiwanischen Chinesisch von Thilo Diefenbach, München 2019, (Judicium Verlag)
Heschel, Abraham Joshua, De Profeten, Vught 2013 (Skandalon)
Kolitz, Z., Josl Rakover wendt zich tot God, Baarn 1998 (Ten Have)
Bijlage 1:
Namen van God
Eel: een algemene naam voor God (Hos 11,9: Want een God ben ik en geen mens. In de betekenis van de ‘enige God’, vooral in liederen, met name uit de wijsheidsliteratuur (bv Job 5,8), maar overigens in Tenach zelden als persoonlijke naam voor God van Israël. In de gebeden daarentegen echter weer wel Ps 22, 2: Eli, Eli (Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten). Vaak wordt de naam ook in samenstellingen gebruikt zoals in ‘Eel Sjadai’, ‘Eel Eljon’ of voor een vreemde God (Deut 32,12)
Eloha: het begrip Godheid in het algemeen, bv Jesj. 44,8 (Is er een Godheid buiten mij?)
Overwegend (en dus lang niet altijd!) gebruikt voor de God van Israël. Als persoonlijke naam van God vrijwel alleen in poëzie.
Elohiem: een meervoudsvorm van Eel, meestal verwijzend naar de ene God (en met persoonsvorm in het enkelvoud gebruikt: Gen 1,1), en dan is de naam synoniem met Eel of Eloha. Het is de meest voorkomende Godsnaam, in zowel proza als poëzie.
Fungeert ‘elohiem’ als meervoudsvorm, dan kan er sprake zijn van afgoden zoals in Ex 20,20.23: Je moet niet maken naast Mij elohiem (‘goden’) van zilver, etc. ook een vrouwelijke God kan ‘elohiem’ worden genoemd (1Kon 11,5).
De naam in het enkelvoud wordt zowel voor de persoonlijke naam als voor een algemene naam gebruikt. Als algemene naam kan het een aanduiding zijn van het begrip godheid in het algemeen, maar ook van een god van de volken: Asjtoret, de elohiem van de Tsidoniers etc. (1Kon 11,133). Figuurlijk kan ‘elohiem’ worden gebruikt voor een belangrijk persoon , die op anderen invloed uitoefent, zo bv. Ex 4,16: Jij (Mozes) zal hem (Farao) tot elohiem zijn.
Als persoonlijke naam van de God van Israël is Elohiem synoniem met de vierletterige Naam (JHWH). In Israël brak het inzicht door dat er maar één God is (één Elohiem) en dat de Eeuwige, de God van Israël, die Ene is. Dit inzicht maakte de algemene naam in Israël tot persoonlijke naam. De naam Elohiem komt in Tenach vooral voor in vertellende verhalen, in de wijsheidsboeken, in veel psalmen (vooral de Elohiem-psalmen 42-89) en andere poëzie.
In de wetsteksten, de profeten en in poëzie die niet tot de wijsheidsliteratuur behoort, of daardoor is beïnvloed, komt echter alleen de vierletterige Naam voor, en wordt ‘Elohiem’ alleen als algemene naam gebruikt. De uitzonderingen zijn verklaarbaar uit de context.
De vierletterige Naam (JHWH): De persoonlijke naam van de God van Israël, die in Tenach 6823 keer voorkomt. Deze Naam wordt niet uitgesproken. Waar hij voorkomt wordt hij gevocaliseerd alsof er ‘Adonaj’ stond, en zègt men ook ‘Adonaj’: Mijn Heer. Het wereldlijke ‘mijnheer’ luidt: ‘adoni’. Voor ‘mijne heren’ zegt men ‘rabotai’, om in wereldlijke context de Naam van God te vermijden. Soms wordt God al aangesproken met Adonaj, gevolgd door de vierletterige Naam, zoals in Gen 15,2. De Naam wordt dan weergegeven met ‘Elohiem’ en draagt dan de overeenkomstige vokaaltekens, In Gen 15,2 leest men dus ‘Adonaj Elohiem’. Soms wordt de vierletterige naam gevolgd door Adonaj (Ps 109,21) en ook dan wordt hij gelezen als “Elohiem’. De vokaaltekens geven uitsluitsel. De Naam Jehova is een foute lezing, die ontstaat wanneer men de vierletterige naam volgens de vokaaltekens uitspreekt. Hoe de Naam werd uitgesproken (de ene keer in het jaar dat de Hogepriester hem uitsprak) is onbekend. In de meeste Nederlandse bijbelvertalingen wordt de vierletterige Naam weergegeven als ‘Heer’ en ‘Elohiem’ als ‘God’.
Ja: Een afkorting van de vierletterige Naam, die vooral voorkomt in de psalmen, in de samenstelling halleloe Ja = ‘looft Hem’. Om het gebruik van letters van de Naam in wereldlijke context te vermijden schrijft men het cijfer 15 met Hebreeuws letters als tet waaf (9+6; en 16 als tet zajien: 9+7).
Ehjè: Vgl. Ex 3,14: Hierop zei Elohiem tot Mozes: Ehjè asjeer Ehjè (‘Ik zal zijn Die zal zijn’ of ‘Ik ben Die Ik zal zijn’). Geen werkelijke naam, maar een verklaring van de Naam Gods. Rasjbam, een geleerde, brengt t.a.v. Ex 3,14 (- voor alle voorzichtigheid in geheimschrift) – deze naam in verband met de vierletterige Naam: ‘Hij noemt Zichzelf “Ehjè” (IK zal zijn), en wij noemen Hem “Jihjè” (Hij zal zijn – gespeld: Jod Hé Jod Hé), maar dan met een wav in plaats van een jod (als derde letter, dus: jod hé waaf hé), zoals die letters ook in Pred 2,22 worden verwisseld.
Adonaj: komt in Tenach weinig voor en verwijst alleen naar de God van Israël. De naam staat voor ‘Adon’ (Heer) in het meervoud om Zijn grootheid aan te duiden, en met het achtervoegsel -aj = ‘mijn’. Vooral als aanspreeknaam, bv. Gen 15,2 of 20,4 (Hij zei: Adonaj, zoudt Ge ook een rechtvaardig volk doden?) In de loop der tijden werd het achtervoegsel – aj (mijn) niet meer als zodanig gevoeld (zoals ook met ‘rabbi’ en ‘mijnheer’ het geval is) en werd Adonai tot eigen naam.
Eljon: “Allerhoogste’; vgl. Gen 14,18-20: Melchizedek…was priester van Eel Eljon (God, de Allerhoogste) … en hij zei: Gezegend Abram van Eel Eljon… en geloofd zij Eel Eljon. Meestal wordt deze naam gebruikt in samenstellingen als ‘Eel Eljon’, ‘Elohiem Eljon’ (Ps 57,3 (of alleen ‘Eljon’ (Num 24,16) en duidend op de Ene God.
Tseva’ot: (Saba’oth) komt vaak voor in de boeken Samuel, Koningen, Kronieken, Jesaja en Jeremia, de kleine profetische boeken met uitzondering van Joël, Obadja en Jona, en de psalmen, in samengestelde uitdrukkingen die de Godsnaam behelzen: ‘Adonaj (JHWH) Tseva’ot (Jes 6,3), maar ook “Elohiem Tseva’ot’. Het woord dat tot naam werd wordt meestal vertaald met ‘heirscharen’ en kan slaan op de heirscharen van de hemel, de verzameling van alle schepselen, van Israël, van de engelen etc. Kortom: op aspecten van volheid van Zijn schepping. Hoe de naam zelf tot eigennaam werd is niet duidelijk. Want er staat vaak niet ‘Elohé Tseva’ot (God van de verzamelingen of heirscharen) maar Elohiem Tseva’ot, dus kennelijk als twee namen.
Sjadai: komt in samenstelling ‘Eel Sjadai’ zes keer in de Tora voor en wel in verband met de aartsvaders (Gen 17,1; 28,3; 35,11; 43,14; 48,3 en Ex 6,3), en eenmaal bij Ezechiel 10,5. Zelfstandig komt het ook een aantal malen voor (31 maal in Job). De chachamiem (bChag. 12a) verklaren het woord als sja-dai: ‘Die gezegd heeft: Genoeg!’ Dat wil zeggen: Die niet alleen macht tot scheppen heeft, maar ook de macht de schepping niet tot in het oneindige te laten uitgroeien. De gangbare vertaling is dan ook ‘de Almachtige’.
Andere benamingen in Tenach:
Naast bovengenoemde namen vinden we ook nog (vooral in poëtische bijbel
passages) benamingen als Eel Roï (‘de God van het zien’ Gen 16,13); Kedosj Jisraël (‘de Heilige Israëls’ vaak in Jesaja bv. 5,19); Tsoer (‘Rots’ bv. Deut 32,4); Avier Ja’akov of Avier Jisraël (‘De Machtige van Jakob’ etc.); Pachad Jitschak (‘de Vrees van Izaak’ Gen 31,42.54); Hoe (‘Zijnde’) bv. in Deut 32,39: ‘Ik ben de Zijnde (of ‘Die is’); geen god naast Mij’; Atiek Jomien (‘Die altijd er was’; Dan 7,9).
Namen in de rabbijnse literatuur:
HaMakom (‘de Alomtegenwoordige’ letterlijk; ‘de Plaats’), want ‘Hij is de plaats van Zijn wereld, maar Zijn wereld is niet Zijn plaats’. Sjamajiem (‘de hemel’); HaKadosj Baroeg Hoe (‘de Heilige Hij zij gezegend’); Ribbono sjel olam (‘Heer der wereld’); Av (‘Vader’), vooral ook in de vorm Avinoe sjè basjamajiem (‘Onze Vader in de hemel’); Melèch (‘koning’), meestal in de vorm Malkénoe (‘Onzer Koning’). Ook Mèlech Malché haMelachiem (‘Koning van de Koning der Koningen’); HaRachaman (‘de Barmhartige’); Jitbarach (‘de Gezegende’); Gevoera (‘de Machtige’); Sjechina (‘de Goddelijke Aanwezigheid’); Gavoa (‘de Hoge’); Ma’ala (‘Die boven is’); Sjalom (‘Vrede’); HaBoré (‘de Schepper’).
Samengevat uit M.D. Cassuto, Entsiklopedia Mikraiet (1950) I, 302-320; en Louis Jacobs, A Jewish Theology (1973) p. 137 ev.
Niet opgenomen zijn de namen van God in de Middeleeuwse Joodse filosofie en in de Kabbala.
Tenachon. Samengesteld door Eli Whitlau ism Yehuda Aschkenasy, 1987, nr. 10 (Folkertsma Stichting voor Talmudica): pp. 158-160

Bijlage 2:
JOSL RAKOVER
‘Ich glojb in der zoen, afile ven zi sjajnt nit; ich glojb in der libe, afile ven ich fil ir nit, ich glojb in Gott, afile ven er sjvajgt. ‘
‘Ik geloof in de zon, ook als ze niet schijnt. Ik geloof in de liefde, ook als ik die niet voel. Ik geloof in God, ook als Hij zwijgt.’
Op de muur gekalkte woorden in een kelder in Keulen aan de Rijn, waar zich gedurende de hele oorlog enkele joden verborgen hielden.
“Josl Rakover wendt zich tot God ” door: Zvi Kolitz
In een van de ruïnes in het getto van Warschau is tussen geblakerde stenen en menselijke botten, verstopt in een flesje, het volgende testament gevonden, dat in de
laatste uren van het getto van Warschau geschreven werd door een jood met de naam Josl Rakover.
“Ik kan na alles wat ik heb meegemaakt niet zeggen dat Mijn verhouding tot God niet veranderd is, maar ik kan met absolute zekerheid zeggen dat mijn geloof in Hem geen spat veranderd is. Vroeger, toen het mij goed ging, was mijn verhouding tot Hem als tot iemand die me met gunsten overlaadde en die ik daardoor voortdurend iets verschuldigd was. Nu is mijn verhouding tot Hem als tot iemand die mij ook iets
verschuldigd is, veel verschuldigd is. En nu ik voel dat Hij mij ook iets verschuldigd is, denk ik dat ik het recht heb Hem te vermanen. Ik zeg echter niet, zoals Job, dat God met zijn vinger mijn zonden moet aanwijzen, opdat ik weet waaraan ik dit alles verdien. Want grotere en betere mensen dan ik zijn er rotsvast van overtuigd dat het op dit moment niet om straf voor zonden gaat, maar dat er in de wereld iets bijzonders aan de hand is: dat het een tijd is van hastores ponem, dat wil zeggen een tijd waarin God Zijn gezicht verborgen houdt.”
“In zo’n toestand verwacht ik natuurlijk geen wonderen en ik bid niet tot Hem, mijn God, om medelijden met mij te hebben. Tegenover mij mag Hij zich met dezelfde gezichtsverhullende onverschilligheid gedragen als tegenover miljoenen van Zijn volk. Ik ben geen uitzondering op de regel en ik verwacht geen speciale behandeling. Ik zal niet meer proberen mezelf te redden en ik zal hier niet wegvluchten.”
“‘Niets is zo heel als een gebroken hart, heeft een beroemde rebbe eens gezegd, en er bestaat ook geen uitverkorener volk dan een permanent zwaar getroffen volk. Toen ik niet kon geloven dat God ons als uitverkoren volk bestemd had, geloofde ik dat we door onze ellende waren uitverkoren. Ik geloof in de God van Israël, ook al heeft Hij alles gedaan om mij niet in Hem te laten geloven. Ik geloof in Zijn wetten, ook al kan ik Zijn daden niet rechtvaardigen. Mijn verhouding tot Hem is niet meer die van een knecht tot zijn meester, maar die van een leerling tot zijn rebbe. Ik buig mijn hoofd voor Zijn grootheid, maar ik zal niet de stok kussen waarmee Hij mij slaat. Ik heb Hem lief, maar Zijn tora heb ik meer lief, en zelfs al zou ik teleurgesteld in Hem zijn, dan zou ik nog Zijn tora beschermen. God betekent religie, maar Zijn tora betekent een levenswijze, en hoe meer wij voor die levenswijze sterven hoe onsterfelijker zij zal worden.
Daarom veroorloof ik mij, God, voor mijn dood, nu ik volkomen bevrijd ben van ieder spoor van angst, nu ik me bevind in een toestand van absolute innerlijke rust en zekerheid, voor de laatste keer in mijn leven met je te argumenteren.
Je zegt dat we gezondigd hebben. Natuurlijk is dat zo en daar worden wij voor gestraft. Ook dat kan ik begrijpen. Maar ik wil dat je me zegt of er één zonde op de wereld is die een straf waard is zoals wij die nu gekregen hebben.
Je zegt dat je het onze vijanden nog betaald zal zetten. Ik ben ervan overtuigd dat je het hun meedogenloos betaald zult zetten en ook daaraan twijfel ik niet. Maar ik wil dat je me zegt of er één straf op de wereld is die kan maken dat de misdaad die tegen ons is begaan, wordt vergeven.
Nu zeg je misschien dat het niet gaat om zonde en straf maar dat het een kwestie is van een toestand waarin je je gezicht verborgen houdt en je de mensen aan hun driften overlevert. Dan wil ik je vragen, God, en die vraag brandt als een verterend vuur in me: ‘Wat, o wat moet er nog gebeuren voordat je je gezicht weer aan de wereld laat zien?’
Ik zal je duidelijk en openlijk zeggen dat nu, meer dan in enig eerder tijdperk in onze oneindige lijdensweg, wij, de gemartelden, de onteerden, de verstikten, de levend begravenen en de levend verbranden, wij, de beledigden, de bespotten, de uitgelachenen, de bij miljoenen tegelijk vermoorden, hebben het recht te weten waar de grenzen van je geduld liggen.
En ik wil je nog iets zeggen: trek de strop niet te veel aan, want hij kan God verhoede het knappen.
“Vergeef degenen die je naam gelasterd hebben, die andere goden zijn gaan dienen, die onverschillig tegen je zijn geworden. Je hebt ze zo erg geslagen dat ze niet meer geloven dat je hun vader bent, of dat ze een vader hebben.
En ik zeg je dat uitdrukkelijk, omdat ik in je geloof, omdat ik meer in je geloof dan ooit, omdat ik nu weet dat je mijn God bent, want God, het kan toch niet zo zijn dat je de God bent van degenen wier daden het gruwelijkste bewijs zijn van agressieve goddeloosheid. Als je niet mijn God bent, wiens God ben je dan wel? De God van de moordenaars?
Als degenen die mij haten, die mij vermoorden, zo duister, zo slecht zijn, wie ben ik dan als ik niet iemand ben die iets van je licht, je goedheid vertegenwoordigt?
Ik kan je niet prijzen voor de daden die je toestaat. Ik zegen en prijs je echter om je bestaan zelf, om je schrikwekkende grootheid, die blijkbaar zo geweldig is dat zelfs dat wat zich op dit moment afspeelt geen beslissende indruk op je maakt. Maar juist omdat je zo groot bent en ik zo klein, bid ik je, waarschuw ik je, omwille van je naam: benadruk toch niet langer je grootheid door toe te laten dat de onschuldigen getroffen worden!”
“Ik sterf rustig, maar niet tevreden. Geslagen, maar geen slaaf, verbitterd, maar niet teleurgesteld, gelovig maar niet smekend, verliefd op God maar niet als iemand die blindelings ja en amen tegen hem zegt. Ik ben Hem gevolgd ook toen Hij mij van zich afstootte. Ik heb Zijn geboden opgevolgd, ook toen Hij mij daarvoor strafte. Ik heb Hem liefgehad, ik ben verliefd op Hem geweest en gebleven, ook toen Hij mij tot in de grond vernederde, mij doodmartelde en aan schande en spot uitleverde.
Mijn rebbe vertelde me altijd opnieuw de geschiedenis van een jood die met vrouw en kind voor de Spaanse lnquisitie vluchtte en met een bootje over een stormachtige zee een rotsig eiland bereikte. Toen kwam er een bliksemslag, die zijn vrouw doodde. Er stak er een storm op, die zijn kind in zee wierp. Alleen, eenzaam als een steen, naakt en barrevoets, gegeseld door de storm en beangstigd door de donder en de bliksem, met verwaaide haren en zijn handen opgeheven naar God, vervolgde de jood zijn weg op het woeste, rotsige eiland wendde zich als volgt tot God: ‘God van Israël, ik ben hierheen gevlucht om je ongestoord te kunnen dienen, je geboden op te volgen en je naam te heiligen.
Maar je doet alles om mij niet in je te laten geloven. Als je denkt dat het je zal lukken me met die beproevingen van de goede weg te laten afdwalen, moet ik je, God van mij en mijn voorouders, zeggen dat dat je allemaal niet zal helpen. Je mag me beledigen, je mag me straffen, Je mag me het dierbaarste en beste dat ik op de wereld heb afnemen, je mag me doodmartelen ik zal altijd in je geloven. Ik zal je altijd liefhebben, altijd jou alleen, ondanks wat je me aandoet.'”
Kolitz, Z., Josl Rakover wendt zich tot God, Baarn 1998 (Ten Have)
