Het zelf in het lichaam (2)
“De mens is zijn eigen buitenstaander”, aldus Helmut Plessner, hij reflecteert op zijn bestaan en koppelt die ervaringen terug. Deze bestaanswijze noemt Plessner excentrisch. De mens is zo zijn eigen toeschouwer en criticaster. De mens ervaart de werkelijkheid altijd via bemiddeling. De mens is aangewezen op middelaars om kennis te nemen van de werkelijkheid. Dat vindt plaats via de taal, het beeld en de techniek. Dat is nooit vrijblijvend en onderdeel van een proces van betekenisgeving in meervoudige zin omdat er geen eenduidige betekenissen zijn die alles bepalen. De mens heeft als het ware altijd al een “bril”op om de werkelijkheid te ervaren. Zijn ervaring is altijd gekleurd. De mens is hiervan afhankelijk. Daarom spreekt Plessner van een natuurlijke kunstmatigheid van de ervaring. De mens kan op deze wijze ook breuk met de werkelijkheid ervaren. Zijn zelfbesef wordt bemiddeld, omdat hij niet met zichzelf samenvalt. De ervaring van een breuk kan een utopisch verlangen mobiliseren om de breuk te overwinnen. Dat blijft echter een onvervuld verlangen omdat de breuk niet geheeld kan worden. Ondanks het feit dat de mens lichamelijk functioneert en ook zijn lichaam is, blijft hij toch op afstand en is hij in die zin meer dan zijn lichaam. Hij kan tot op zekere hoogte hierover beschikken. Het gevaar kan optreden dat de relatie met het lichaam minder sterk wordt omdat de mens zich teveel concentreert op zijn denken. Hij denkt dan met zijn denken zijn lichaam te kunnen besturen en aansturen. Het denken komt dan in de plaats voor ervaren van het bestaan als lichaam. De mens zit dan figuurlijk gesproken vooral in zijn hoofd en heeft niet in de gaten dat zijn ervaringen bemiddelde ervaringen zijn, context en historisch gekleurd, kortom ervaringen die de breuk impliciet bevatten maar waarvan hij zich niet bewust is omdat hij in de overtuiging leeft dat de ervaringen (die vooral gedachten zijn) overeenkomen met de werkelijkheid. Hij denkt in plaats van te leven. Hij meent autonoom te handelen, maar is in feite bepaald door de omgeving en de geschiedenis. Hij verstopt de ervaring van uiterlijke heteronomie, de werkelijkheid buiten hem zelf die hem aanstuurt, en de ervaring van innerlijke heteronomie, namelijk vreemde te zijn voor zichzelf, achter zijn gedachten. Toeval en onverwachte gebeurtenissen passen meestal niet in het plaatje dat het subject voor zichzelf ontwerpt. Deze vorm van denken is vermoeiend omdat ze alles in de hand wil houden. Dat is echter onmogelijk. Het subject komt daar op een bepaald moment achter maar hoeft dan nog niet in de gaten te hebben waar de oorzaken liggen.
Odo Marquard noemt dat ook een worsteling met de contingentie van de mens. De poging om het toeval en het onverwachte uit het leven te verwijderen en te beheersen is een absoluut streven dat wel moet mislukken omdat het de krachten te boven gaat. Misschien is de mate van gelukservaring in het leven wel omgekeerd evenredig aan dit streven naar beheersing. Loslaten van wat je niet kunt beheersen is dan het alternatief. Het leven is niet maakbaar zoals het subject misschien zou willen. Het streven naar beheersing loochent dat de mens ook product is van toeval. Hij zou dan enkel en alleen product zijn van zijn eigen keuzes. Dat legt een enorm gewicht op de keuzevrijheid en het maken van de juiste keuze. Marquard pleit voor een provisorisch leven op basis van gewoontes. Gewoontes geven houvast en maken het subject bewust van zijn geschiedenis. Hij hoeft niet de uitvinder van zichzelf te spelen. Gewoontes kunnen veranderen, ze zijn niet absoluut. Net als de betekenissen die ons door het leven worden aangereikt en die meerduidig zijn. Ook keuzes bevatten een zekere mate van relativiteit. Doen alsof ze absoluut gewicht hebben plaatst het subject in zijn eigen opgetrokken gevangenis. Keuzestress is dus een totaal overbodig effect van het handelen want het is niet nodig. Zelfrelativering, overgave en ruimte scheppen ten aanzien van plannen, gedachten, projecten die het subject wil ondernemen kan wonderen verrichten.
De mens is dus niet in staat de wereld te lezen zoals hij misschien zou willen en ook niet zichzelf. Er blijft een zekere mate van vreemdheid, onbekendheid, heteronomie. Dat accepteren en daarmee leren leven wil dus eigenlijk zeggen dat de leefruimte niet volledig door het subject moet worden ingenomen en bepaald. Het streven naar beheersing is dus eigenlijk een vorm van imperialisme die niet waarmaakt wat ze belooft: heerschappij over het toeval en over het leven. Het is een vergeefse poging die het zelf alleen maar slaaf maakt van utopische en dus onbereikbare verwachtingen. De basis onder dit verlangen wijst op de noodzaak vrede te sluiten met de ervaring van de eigen contingentie. Wij zijn allen sterfelijk, ons leven is kostbaar voor die tijd, dus verspil het niet aan zinloos verlangen naar beheersing van onbeheersbare dingen. De utopie kan dus door een realistische inschatting van de situatie ongedaan worden gemaakt. Is dit een springen over de eigen schaduw? Ik denk van niet. De schaduw wordt net gevormd door het utopische verlangen naar eenheid, naar samenvallen, naar beheersing. Het loslaten van dit verlangen doet de schaduw verdwijnen. Want de schaduw is het negatieve effect van dit verlangen. Geen verlangen, geen schaduw, geen te hoge prijs die moet worden betaald. Het excentrische bestaan van de mens kan hem dus tot het inzicht brengen deze excentriciteit te accepteren en tot uitgangspunt te maken van zijn verdere denken. Dat geeft meteen ruimte als dit besef eenmaal is doorgedrongen. Er is dan plaats voor zelfrelativering en humor. Het leven wordt een stuk lichter.
John Hacking