Het oer-verdriet ligt als een donker weekdier, een droesem op de bodem van de ziel. Elke beroering van de ziel maakt het hele bestaan donker. Het bestaan is een verward kluwen, waaruit men heldere, rechte draden kan spinnen. Maar hoe men ook spint, er blijft een rest bestaan, die het meest eigenlijke en substantiële in zich bevat. Tot hier kan men zijn bestaan kunstmatig verhelderen en opvrolijken, maar niet verder. Deze donkere rest is de melancholie. Wij kunnen deze rest niet verhelderen en niet verwijderen, want het is de wortel van ons bestaan, de plaats, waar onze individualiteit met het leven en de wereld verbonden is. Wie ons deze melancholie ontnemen zou, zou ons van onszelf vervreemden en ons doden. Wij willen haar ook niet missen, integendeel: wij koesteren onze melancholie en hiervoor, niet om haar te bestrijden, hebben wij behoefte aan de troost. Onze grote angst is niet: te verzinken in de bodem van dit oer-verdriet – veeleer is dat onze grote nostalgie – maar ervan losgesneden te worden. Het eigenlijke object van onze angst is de meedogenloze helderheid die de wortels van ons individuele bestaan zou doorgronden en oplossen. De troost doet deze wortels nog dieper doordringen in de bodem. Hij brengt beweging in het grote, donkere verdriet, dat de substantie van de ziel is.
Cornelis Verhoeven, Filosofie van de troost, in: Verhoeven, Cornelis, Rondom de leegte, Utrecht z.j. (Ambo) p. 54-55
“Spreken over vertroosting is spreken over verdriet. En spreken over verdriet is spreken over zichzelf en wel over datgene wat het diepst in de eigen ziel verborgen ligt.” zegt de Nederlandse filosoof Cornelis Verhoeven in een kleine ‘filosofie van de troost’. In onze zielen ligt een grote hoeveelheid verdriet opgeborgen. Een soort van oer-verdriet. Waar komt dat vandaan, of waarom hebben wij dat verdriet? Het heeft te maken met onze contingentie: we zijn sterfelijk. En het heeft te maken met het feit dat wij niet met onszelf samenvallen, alsof wij een een-op-een identiteit met onszelf zouden vormen. Er is een afstand – ik kan mezelf beschouwen – en ik zal nooit met mezelf samenvallen in die beschouwing. Misschien worden mystieke of ekstatische ervaringen wel gekenmerkt door het feit dat voor even die afstand lijkt te zijn opgeheven en dat er geen ego, geen zelf is, dat op afstand toekijkt, commentaar levert of zich via de interne voice-dialoog laat horen.
Maar als er verdriet ligt opgeborgen in onze ziel, ligt er dan nog meer dan dat? Vreugde, hoop, vertrouwen, verlangen, (over)moed, geluk, liefde? Wie kan zijn ziel zo doorvorsen dat deze schatten aan het licht komen? Of liggen ze er niet, is de ziel verder leeg? Wie zal het zeggen? In zijn ‘filosofie van de troost’ worden deze vragen niet gesteld. Maar Verhoeven stelt wel dat verdriet de eerste en de laatste werkelijkheid vormt voor de mens omdat hij daar graag over praat. Dat zou dan betekenen dat al die andere ‘schatten’ in onze ziel misschien secundair zouden zijn, in ieder geval niet het eerste en niet het laatste woord zouden hebben. Verhoeven schrijft: “De troost wortelt in onze melancholie. Alleen wat de melancholie opwekt kan ons troosten. Troost is de cultuur van de melancholie. Troost mobiliseert het verdriet. Deze paradoxaal klinkende uitspraak is gemakkelijk experimenteel waar te maken. (…) Troost veronderstelt niet alleen het verdriet, maar wekt het ook op. En over niets spreekt de mens zo graag als over zijn verdriet. Het is zijn eerste en laatste werkelijkheid.”
Verhoeven koppelt troost aan verdriet en verdriet aan troost en beiden hangen onlosmakelijk samen. Diep op de bodem van de ziel ligt de melancholie die zowel het verdriet voedt en de troost ondersteunt en voedt. Troost heeft daarbij een bijzondere functie die verder reikt dan het troosten bij incidenteel verdriet. Troost werkt ook niet als het verdriet niet echt is of als iemand zijn verdriet probeert te ontvluchten in allerlei soorten van afleiding. Dan schiet de troost weg over het hoofd van de betrokkene en levert de actie van troosten niets op. Troost, zo Verhoeven, heeft niet de bedoeling om het verdriet op te heffen. De troost kan het verdriet ook niet echt verminderen. De troost neemt het verdriet bloedserieus en stelt daar wat anders tegenover. Troost geven is een uitnodiging het landschap buiten de eigen erevaren woestijn te verkennen, stappen te zetten in die woestijn waardoor er misschien – en later – een nieuwe horizon kan opdoemen. Maar dat kan niet worden geforceerd, dat is een proces dat in gang kan worden gezet maar niet gemanipuleerd. Het verdriet is daarvoor te sterk en het wil serieus genomen worden. Niet alleen om dit verdriet zelf maar ook om de relatie van dit verdriet met het oer-verdriet in de eigen ziel. Verhoeven schrijft hierover: “Ook het incidentele verdriet, waarom men behoefte heeft aan troost, grijpt altijd over in een veel groter en algemener kader. Troost en verdriet zijn beide generaliserend en universeel. Verdriet om het verlies van een geliefde slaat om in verdriet om het bestaan; medelijden met het leed van een ander vindt gretig voedsel in de eigen smart. (…) En dit grotere verdriet is dan op zijn beurt weer verworteld in een groot en onbeschrijfelijk oer-verdriet. (…) Men zou dit kunnen zeggen: zoals er een onderscheid is tussen vrees en angst, zo is er een verschil tussen het incidentele verdriet, waar de troost zich in eerste instantie op schijnt te richten en de grote smart, die slechts achtergrond blijft, het oer-verdriet. Vrees richt zich op een concreet gevaar, terwijl de angst gegeven is met het bestaan. De vrees is in zekere zin een concretisering van de angst. Zo is elk incidenteel verdriet de concretisering van het oer-verdriet. Zoals men we! de angst tracht te bestrijden door de vrees weg te nemen, zo richt de troost zich over het incidentele verdriet heen tot het oer-verdriet.”
Misschien is de relatie tussen het eigen verdriet en dit oer-verdriet wel een van de redenen waarom sommige mensen hevig kunnen lijden aan de wereld en aan de ervaringen en beelden van die wereld die dagelijks de huiskamer en het eigen leven binnen komen. Depressie zou hier wel eens mee te maken kunnen hebben dat de grenzen uiteindelijk vervagen tussen het eigen verdriet, het oer-verdriet en het verdriet buiten jou in de wereld. Verzinken in je eigen verdriet, ‘verdrinken in je verdriet’, luidt de uitdrukking: dan is de verdrinkingsdood nabij. Mensen kunnen zo hopeloos worden, hopeloosheid ervaren, bijvoorbeeld bij het verlies van een geliefde partner, een dierbaar kind, een geliefde ouder ofeen broer of zus, vriend of vriendin, dat hun verdriet hen overmant, hen de baas wordt waardoor ook troost niet meer binnenkomt. De band met de wereld, met hen die er ook nog zijn kan zo losser, en minder belangrijk worden. Zelfs zo los dat deze band niet meer telt, dat het eigen verdriet en de uitweg hieruit zwaarder gaat wegen dan het instand houden ervan. Troost en pogingen om te troosten schieten dan aan hun doel voorbij want de persoon voor wie de troost bedoeld is, is onbereikbaar geworden. Verhoeven schrijft over deze troost en de inzet ervan: “Om te begrijpen, dat troost meer is dan een incidenteel gebeuren, is het nodig ook in het verdriet het incidentele van het blijvende te onderscheiden. In werkelijkheid richt de troost zich niet op een incidenteel verdriet. Hij reikt altijd daaroverheen naar iets fundamentelers. Dat is eigenlijk vanzelfsprekend. Immers: troost doet iets met het verdriet en passeert het dus. De vraag is nu maar, hoe en in welke richting de troost het verdriet passeert. Welnu, de troost wekt het verdriet op, maar neemt het niet weg. Het is niet de taak van de troost het verdriet op te heffen of in vreugde te doen verkeren. Er is aan de troost een grens gesteld. Dat is de grens, waarbinnen alleen een tegenwicht of een reactie zinvol kan zijn. Troost moet de bedroefde teruggeven aan de wereld, niet meer. Hij moet de helderheid scheppen, waarbij het leven kan gedijen vanuit zijn eigen aandrift. Het is hoogstens een uitnodiging om vanuit de eigen bestaansgrond levenskracht te stuwen naar een verdord levenspatroon.”
Maar als de woestijn, het eigen verdord levenspatroon, zo dor, koud, leeg en donker is geworden moeten we eigenlijk spreken van pathologie. Het verdriet neemt het dan volledig over van een mens en heeft, krijgt, totalitaire trekken. Mensen die hevig moeten huilen bij een groot verlies vertellen vaker dat het dan soms lijkt alsof zij nooit meer op kunnen houden met huilen. Een zee van verdriet lijkt hun ziel, hun geest, hun leven te overspoelen. Ze zien niet meer het strand onder hun voeten – de vaste grond – maar enkel de aanstormende golven. Als troost kan bewerkstelligen dat je waar gaat nemen dat je met beide voeten op het strand staat – in plaats van midden in zee – is er al heel wat bereikt. Het verdriet is nog even aanwezig, net zo sterk voor je ervaring, maar je staat er niet midden in, maar aan de rand. Wandelen langs het strand, lopen langs de randen van het verdriet, de woeste zee, die dan weer wild, dan weer kalm, rustig, vredig kan zijn, het is een proces dat je aan kunt gaan. Aan zou kunnen gaan, als je durft. Je oer-verdriet – je melancholie, je diepste zieleroerselen – zullen er niet door veranderen. Dat hoeft ook niet. Dat hoort bij je bestaan, bij je wezen, net zoals de littekens die je nu hebt opgelopen door een groot verlies. Samen vormen ze een nieuwe dimensie waarin je nu je weg moet zien te vinden. Een woestijn, een zee van verdriet, een onmenselijke droogte, maar ook hoop dat er weer oase’s zullen zijn, waterputten, een zee om in pootje te baden. Als troost je hierbij dichterbij kan brengen, dan is elke daad van troost de moeite waard.
John Hacking
30 juni 2017
bron: Cornelis Verhoeven, Filosofie van de troost, in: Verhoeven, Cornelis, Rondom de leegte, Utrecht z.j. (Ambo) p. 51-81
