ZIN EN ZON

BEZINNING – BEZONNENHEID: ZIN en ZON…

Tijd is als een rivier die alles wat geschapen is, in zijn bruisende stroom meevoert. Want nauwelijks komt er iets in zicht, of het is al weer voorbijgedreven om plaats te maken voor iets anders, dat ook weer voorbij zal gaan.

Marcus Aurelius, Overpeinzingen (boek 4,43)



De begrippen zin en zon in deze titel hangen nauw samen; hoewel zon misschien niet direct met zin heeft te maken maar als we zon zien als licht, zoals in toelichting, belichting, verlichting, licht-brengend en lichtgevend – dan hebben zin en zon veel met elkaar gemeen. Zin in zinvol en zinloos, in zinderend en zinnig, in bezinning en bezinnend, in zingend en zingeving, – (allemaal begrippen met een uiteenlopende lading) – het is een klein maar krachtig woordje dat duidt op ‘betekenisvolheid’ in een leven dat smacht naar ‘waardevolle betekenis’. Je, jouw leven heeft betekenis als het als zinvol wordt ervaren, vol van zin, vol met zon

Het leven is uiteindelijk betekenisloos als de zin ervan ontbreekt of node gemist wordt. Dan is je leven als een blad in de wind dat als het eenmaal is gevallen langzaam in verval raakt en uiteindelijk uit elkaar valt zonder een enkel spoor achter te laten. De regenwormen hebben het helemaal verteerd en het is uiteindelijk aarde geworden – niet meer te onderscheiden, compleet vergaan. Dat laatste is natuurlijk het lot van elke sterveling én elk levend wezen. Maar je zou toch hopen dat je leven niet hetzelfde is als een blad in de wind, een blad aan een boom, zonder besef en gevoel van exclusiviteit: namelijk dat JIJ het bent – dat JIJ er bent en dat je dat weet en je ervan bewust bent. De Romeinse keizer Marcus Aurelius schrijft lang geleden in zijn Overpeinzingen, nadenkend over zijn leven,als hij kampeert aan het front: 

Boek 2,2. Dat wat ik ben – wat dat ook mag zijn – is van vlees en heeft een weinig adem en onderscheidingsvermogen. Leg toch uw boeken terzijde! Laat uw aandacht niet langer verstrooien; daar is geen tijd meer voor. Sta daarentegen, zoals iemand die reeds stervende is, boven het vleselijke, dat niets is dan vuil en botten en een vlechtwerk geweven uit zenuwen, aderen en slagaderen. Bezie ook wat de adem is: lucht en nooit dezelfde, maar afwisselend steeds naar buiten gestoten en weer ingehaald. En tenslotte is daar het onderscheidingsvermogen. Bedenk wel dat ge een oud man zijt. Sta niet toe dat dit vermogen – uw gids – nog langer in slavernij verkeert of door uw hartstochten wordt meegesleurd tot zelfzuchtige daden. Laat die gids ook niet meer ontevreden zijn met datgene wat op uw weg komt of klagen over wat nog komen kan.

En vervolgens schrijft hij als hij stilstaat bij de dood en een mogelijk voortbestaan van de ziel ná de dood omdat volens hem de ziel waarschijnlijk op de een of andere wijze ‘overleeft’:

Boek 4,21. Indien wij aannemen dat de ziel het lichaam overleeft, hoe kunnen wij dan verklaren dat de lucht deze zielen sedert het begin der tijden heeft opgenomen? Stel u dan de vraag: Hoe biedt de aarde plaats aan alle lichamen die daarin sinds onheuglijke tijden begraven zijn? In de aarde wordt na verloop van kortere of langere tijd plaatsgemaakt voor andere doden. Zij blijven daar enige tijd liggen, dan veranderen zij, lossen op en maken zodoende plaats voor andere dode lichamen. Op dezelfde wijze blijven de zielen die in lucht zijn opgegaan, nog enige tijd voortbestaan, dan veranderen zij en worden getransformeerd tot vuur, om opgenomen te worden in het zaadvormende Woord van het Al. Op die wijze maken zij plaats voor de zielen die na hen komen. Wellicht is dit het antwoord op de vraag naar het voortbestaan der ziel. Niet alleen moeten wij het grote aantal lichamen beschouwen dat op deze wijze wordt begraven, maar ook de vele levende wezens die dagelijks mens en dier tot voedsel dienen. Hoe groot is immers het aantal dat verteerd en zo in zekere zin begraven wordt in de lichamen die zich ermee voeden! Toch wordt ook hier plaatsgemaakt doordat zij worden opgenomen in het bloed en omgezet in lucht of vuur. Hoe kunnen wij de waarheid van dit alles ontdekken? Door onderscheid te maken tussen dat wat materie en dat wat de oorzaak is.

Marcus Aurelius wijst op de opeenvolging van gebeurtenissen die allemaal met elkaar samenhangen – in een groot universum is alles met elkaar verbonden en is het ene de oorzaak van het andere. Tijdens een van zijn veldtochten schrijft hij zijn gedachten op die bekend zijn geworden onder de naam Overpeinzingen. Hij staat stil bij zijn leven en vooral bij datgene wat echt van belang is. Wat in zijn ogen zinvol is en wat zonder betekenis is, zonder zin. Daar hoef je je dan ook niet druk over te maken. 

We zien het dagelijks zelf en ervaren het aan den lijve hoe wij opgenomen zijn in een proces van verandering. Ons lichaam is vergankelijk – het verandert telkens – de huid – aan de buitenkant van het lichaam – vernieuwt zich voortdurend en in feite ben je na 30 dagen qua (opper)huid een nieuw mens. Hoe ouder je wordt, hoe meer zichtbaar ook de tekenen van je ouderdom in en aan de huid. De binnenkant van het lichaam zie je niet, maar de buitenkant geeft te denken: alles is relatief. Kindertijd, jeugd, volwassenheid en ouderdom, ze volgen elkaar op, sneller misschien dan je zou willen of zou verwachten. En je kunt er niks aan doen, hoe krampachtig sommigen ook door ingrepen een jeugdig aanzien willen behouden. Het is allemaal buitenkant, ‘ijdelheid’, een vorm van onbezonnen willen vasthouden aan een denkbeeldig lichaam dat er al lang niet meer is. Het gewenste lichaam in ons hoofd heeft niets van doen met het lichaam dat we inmiddels zijn geworden. 

Maar hoe moeten wij kijken, met welke ogen, opdat wij kunnen onderscheiden van zinvol en wat zinloos is? Wat betekenisvol en wat betekenisloos is in ons leven? En zijn onze ogen daarvoor wel geschikt, onze oren, ons denken, ons reflecteren? 

Marcus Aurelius zegt in Boek 3,15. De meeste mensen kennen de volledige betekenis niet van dingen als stelen, zaaien, kopen, stil zijn, zien wat gedaan moet worden. De betekenis ervan wordt immers niet met de ogen, maar met een andere manier van kijken duidelijk.

Hier slaat hij de spijker op de kop: het zijn niet de ogen of de oren die de betekenis onthullen of zelfs maar zien, het is niet het zintuig dat onthult, maar datgene wat het zintuig aanstuurt en dat er betekenis aan geeft van wat gezien en wat gehoord wordt. 

el Fulgor – de schittering

De filosoof Martin Heidegger heeft hier over nagedacht en in zijn lezingenreeks “Der Satz vom Grund” waarin hij de uitspraak van de filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz onderzoekt die stelt dat Nihil est sine ratione. Nichts ist ohne Grund. Alles heeft een ‘grond’, alles is, zo zou je kunnen zeggen, opgenomen in een proces van betekenissen. Betekenissen die wij mensen aan de dingen en aan de gebeurtenissen geven. Wij kennen ze zin toe zodat we ze zinvol of zinloos vinden. Heidegger drukt zich hier voorzichtig uit met betrekking tot ons denken en de wijze waarop wij dingen verhelderen door ons denken en de conclusies die wij trekken op basis hiervan. Hij schrijft: 

Es kommt vor, dass wir einen Sachverhalt sehen und klar vor Augen liegen haben. Dennoch erblicken wir im Vorliegenden das Nächstliegende nicht. Etwas sehen und das Gesehene eigens er-blicken, ist nicht das gleiche. Er-blicken meint hier: einblicken in das, was uns aus dem Gesehenen her eigentlich, d. h. als dessen Eigenstes anblickt. Wir sehen viel und erblicken wenig. Sogar dann, wenn wir das Gesehene er-blickt haben, vermögen wir selten den Anblick des Erblickten auszuhalten und das Erblickte im Blick zu behalten. Denn zum wahren Behalten braucht es für die Sterblichen die stets erneuerte, d. h. je und je ursprünglichere Aneignung. Wenn das Denken im Gesehenen dessen Eigenstes nicht erblickt, dann versieht sich das Denken am Vorliegenden. Die Gefahr, dass das Denken sich versieht, wird oft durch es selbst gesteigert, nämlich dadurch, dass das Denken zu eilig auf eine falsche Gründlichkeit drängt. (Uit de 6e Stunde)

Wir sehen viel und erblicken wenig. Als we met ons denken niet echt doordringen en datgene wat ter discussie staat, of datgene wat zich aan onze blik ontvouwt, en waar we betekenis aan geven, dan vallen we of terug op iets wat we daarvoor al dachten te kennen, te weten, of we trekken te snel conclusies op basis van een verkeerde, foute, grondigheid omdat we zo graag resultaat willen zien. Daarom is het zo moeilijk om echt origineel en creatief te zijn omdat we vastzitten in oordelen en vooroordelen die ons denken en ons handelen kleuren en zo bepalen dat we het nieuwe dat zich misschien voor onze ogen zou kunnen openbaren helemaal niet zien. Heidegger pleit voor een denken dat het gehoorde, het reeds gehoorde, doorgrondt, met de blik tot op de bodem gaat. Hij verwijst daarbij naar de Griekse filosoof Plato die spreekt over het eigenlijke, ‘de idee’ die aan alles ten grondslag ligt en die onder of achter de verschijnselen zich kan openbaren voor de goede ‘verstaander’, ‘beschouwer, ‘onderzoekende kijker’. Het is interessant om Heidegger hier te volgen in zijn uitwijding over dit denken op een bijzondere wijze:

Unser Denken soll jetzt das in der Betonung eigentlich schon Gehörte erblicken. Das Denken soll Hörbares erblicken. Es er-blickt dabei das zuvor Un-erhörte. Das Denken ist ein Erhören, das erblickt. Im Denken vergeht uns das gewöhnliche Hören und Sehen deshalb, weil das Denken uns in ein Erhören und Erblicken bringt. Das sind befremdliche und doch nur sehr alte Weisungen. Wenn Platon das, was am Seienden das Eigentliche ausmacht, ἰδἑα nennt, das Gesicht des Seienden und das von uns Gesichtete, wenn früher noch Heraklit das, was am Seienden das Eigentliche ausmacht, λόγοϛ nennt, den Spruch des Seienden, dem wir im Hören entsprechen, dann gibt uns dieses beides Kunde davon, dass das Denken ein Hören und ein Sehen ist. (6e Stunde)

el Fulgor – de schittering

Das Denken ist ein Erhören, das erblickt. Ons denken: probeer maar eens een beeld te vinden dat dit denken verbeeldt zodat je het voor je ziet als activiteit en als werkelijkheid – de poging van Rodin, le Penseur, verbeeldt niet het denken an-sich maar de denker zelf. Denken is een luisterend horen, ‘verhoren’, dat wat eerst niet gehoord werd, maar nu zichtbare vormen aanneemt, gedachtes die zich ontwikkelen, die je te binnen schieten, opeens ‘zie je het’, gegoten in woorden, het woord (Logos) waardoor we met elkaar in gesprek kunnen blijven omdat we dezelfde communicatieve werkelijkheid delen. Heidegger probeert de toehoorder in zijn college bij de hand te nemen als hij zijn gedachten toelicht opdat er geen ‘misverstanden’ ontstaan:

Wir sind jedoch schnell bei der Hand zu erklären: Ein Hören und Sehen kann das Denken nur in einem übertragenen Sinne heissen. In der Tat. Das im Denken Erhörte und Erblickte lässt sich nicht mit unseren Ohren hören, nicht mit unseren Augen sehen. Es ist nicht durch unsere Sinnesorgane wahrnehmbar. Passen wir das Denken als eine Art Hören und Sehen, dann wird das sinnliche Hören und Sehen übernommen und hinübergenommen in den Bereich des nicht-sinnlichen Vernehmens, d. h. des Denkens. Solches Hinübertragen heisst griechisch µεταφέρειν. Die Gelehrtensprache nennt eine solche Übertragung Metapher. Das Denken darf somit nur im metaphorischen, übertragenen Sinne ein Hören und Erhören, ein Blicken und Erblicken genannt werden. Wer sagt hier »darf«? Derjenige, der behauptet, das Hören mit dem Ohr und das Sehen mit dem Auge sei das eigentliche Hören und Sehen. 

De metafoor is de brug, het hulpmiddel, de toegangsweg, waarmee wij een vaak weerbarstige en onkenbare werkelijkheid in ons denken proberen te vangen en daarmee te duiden. Maar het blijft een ervaren op afstand en een vorm van betekenisgeving achteraf, wetende dat we steeds tekort schieten. Ook het denken ontkomt daar niet aan. Als we zelf al het denken niet exact kunnen beschrijven, hoe dan datgene wat zich via ons denken aan ons openbaart? Heidegger licht dan ook toe dat het zinnelijke waarnemen niet op zichzelf staat maar dat er een instantie aan het roer staat die het gehoorde en geziene duidt, in een zinsverband brengt, in een betekenisvolle samenhang:

Die Weise, wie wir im Hören und Sehen etwas wahrnehmen, geschieht durch die Sinne, ist sinnlich. Diese Feststellungen sind richtig. Sie bleiben dennoch unwahr, weil sie Wesentliches auslassen. Wir hören zwar eine Bachsche Fuge durch die Ohren, allein wenn hier nur dies das Gehörte bliebe, was als Schallwelle das Trommelfell beklopft, dann könnten wir niemals eine Bachsche Fuge hören. Wir hören, nicht das Ohr. Wir hören allerdings durch das Ohr, aber nicht mit dem Ohr, wenn »mit« hier sagt, das Ohr als Sinnesorgan sei das, was uns das Gehörte ermittelt. Wenn daher das menschliche Ohr stumpf wird, d. h. taub, dann kann es sein, dass, wie der Fall Beethovens zeigt, ein Mensch gleichwohl noch hört, vielleicht sogar noch mehr und Grösseres hört als zuvor. Nebenbei sei vermerkt, dass »taub«, »tumb« soviel bedeutet wie stumpf, weshalb dasselbe tumb im Griechischen wiederkehren kann im Wort τυφλόϛ, d. h. stumpf im Sehen, also blind. 

Dus niet de oren en niet de ogen horen en zien, zou dat wel zo zijn, los van onszelf, dan zou ons horen en zien vergaan want dan zouden we niet meer weten wie we zijn en welke plek we innemen in de waargenomen en ervaren werkelijkheid. Oor en oog zouden dan los van ons staan. De realiteit is echter dat wij het gehoorde en geziene op de een of andere wijze reeds kennen, of als we het niet kennen, op zoek gaan naar een verklaring opdat we het gaan kennen. Er is dus een verbinding tussen datgene wat we horen en zien nog los van oor en oog. Onze ervaringen zijn neergeslagen in ons geheugen, beter gezegd, onze ervaringen hebben we in een eerder stadium al ingevoegd in een veld van betekenissen. Nieuwe ervaringen kunnen dit veld verbreden, als we genoeg openstaan voor het nieuwe en onbekende. Heidegger verwijst naar een tekst van Goethe over het oog dat ‘sonnenhaft’ is. Zou dat niet zo zijn, dan zou het oog het licht nooit kunnen zien. Dan zou er geen ‘verlichting’ plaats kunnen vinden. Toevallig is dat een tekst die ik ook ken uit het allereerste gedichtenbundeltje in het Duits (Johann Wolfgang v. Goethe, Das Göttliche. Gedichte) dat ik kreeg rond mijn 14e – uit een stapeltje van boeken dat klaar stond om weggegooid te worden. Ik heb het nog steeds, dit exemplaar uit 1941 (met vergeeld papier) dat in het jaar daarop door de Deutsche Auslandclub op 1 januari 1942 cadeau werd gedaan. Aan wie en waarom blijft in het donker. Heidegger schrijft:

Das jeweils von uns Gehörte erschöpft sich niemals in dem, was unser Ohr als ein in gewisser Weise abgesondertes Sinnesorgan aufnimmt. Genauer gesprochen: Wenn wir hören, kommt nicht nur etwas zu dem hinzu, was das Ohr aufnimmt, sondern das, was das Ohr vernimmt und wie es vernimmt, wird schon durch das gestimmt und bestimmt, was wir hören, sei dies nur, dass wir die Meise und das Rotkehlchen und die Lerche hören. Unser Gehörorgan ist zwar eine in gewisser Hinsicht notwendige, aber niemals die zureichende Bedingung für unser Hören, jenes, was das eigentlich zu-Vernehmende uns zureicht und gewährt. 

Das gleiche gilt für unser Auge und unser Sehen. Bliebe das menschliche Sehen auf das beschränkt, was dem Auge als Empfindungen auf der Netzhaut zugeleitet wird, dann hätten z. B. die Griechen niemals in einer Jünglingsstatue den Apollon, besser gesagt, im Apollon und durch ihn das Standbild sehen können. Den alten griechischen Denkern war ein Gedanke vertraut, den man allzu grob so darstellt: Gleiches wird nur durch Gleiches erkannt. Gemeint ist: Das, was sich uns zuspricht, wird nur durch unser Entsprechen vernehmbar. Unser Vernehmen ist in sich ein Entsprechen. Goethe nimmt in der Einleitung zu seiner »Farbenlehre« Bezug auf jenen griechischen Gedanken und möchte ihn folgendermassen in deutschen Reimen ausdrücken: 

Wär nicht das Auge sonnenhaft, 

Wie könnten wir das Licht erblicken? 

Lebt nicht in uns des Gottes eigne Kraft, 

Wie könnt uns Göttliches entzücken?

Heidegger merkt op dat wij nog niet genoeg hebben nagedacht over deze stand van zaken, wat het wil zeggen dat het oog ‘bevangen’ is door de zon en daardoor het licht kan zien, en dat Gods eigen kracht in ons werkt waardoor we geraakt kunnen worden door het ‘goddelijke’. Hij sluit af met de opmerking dat het onderscheid tussen het zinnelijke en niet-zinnelijke in ons denken en het onderscheid tussen het fysieke (het materiële) en het niet-fysieke (het geestelijke) bepalend is geweest voor de westerse metafysica, maar dat daarmee ook duidelijk wordt dat deze tekort schiet in het verklaren van de werkelijkheid. Heidegger stelt:

Es scheint, wir haben bis heute noch nicht genügend dem nachgedacht, worin das Sonnenhafte des Auges besteht und worin des Gottes eigene Kraft in uns beruht; inwiefern beides zusammengehört und die Weisung auf ein tiefer gedachtes Sein des Menschen gibt, der das denkende Wesen ist. 

Doch hier genügt die folgende Überlegung. Weil unser Hören und Sehen niemals ein bloss sinnliches Aufnehmen ist, deshalb bleibt es auch ungemäss zu behaupten, das Denken als Er-hören und Er-blicken sei nur als Übertragung gemeint, nämlich als Übertragung des vermeintlich Sinnlichen in das Nichtsinnliche. Die Vorstellung von »übertragen« und von der Metapher beruht auf der Unterscheidung, wenn nicht gar Trennung des Sinnlichen und Nicht-sinnlichen als zweier für sich bestehender Bereiche. Die Aufstellung dieser Scheidung des Sinnlichen und Nichtsinnlichen, des Physischen und des Nichtphysischen ist ein Grundzug dessen, was Metaphysik heisst und das abendländische Denken massgebend bestimmt. Mit der Einsicht, dass die genannte Unterscheidung des Sinnlichen und Nichtsinnlichen unzureichend bleibt, verliert die Metaphysik den Rang der massgebenden Denkweise. (6e Stunde)

sneeuw

Hoe zou het goddelijke ooit gekend kunnen worden, hoe ooit ervaren, als er al niet iets goddelijks in ons en in onze werkelijkheid zou schuilen? Deze vraag en dit thema heeft mij mijn leven lang begeleid en tot op de dag van vandaag laat dit mij niet los. Niet om een definitief bewijs te kunnen leveren van het goddelijke in onze realiteit, maar als een soort ‘zoek-ontwerp’, een ‘discours’ in mijn wijze van betekenis-geven aan dit leven, waardoor het ‘spannend’ blijft om in moderne gevoelstermen te spreken. Of anders, opdat mijn en het leven als zinvol ervaren kan blijven worden. Misschien is dat wel het meest belangrijke kenmerk van het menszijn: zijn metafysica en zijn metafysisch vermogen bestaat in het gegeven dat hij zelf-overstijgende ervaringen kan hebben in de natuur, het gevoelsleven, zijn denken en waarnemen, zijn relaties en zijn verwachtingen. Daarmee vervallen alle korte termijn perspectieven, ze zijn opeens niet meer belangrijk. Zin en zinvolheid als zon in het leven. Een leven in de zon van de innerlijk verlichte mens.

ZELF-overstijgend en deel uitmakend van een totaliteit die elke vorm van beperktheid relativeert. Heidegger verwijst hier misschien naar als hij zoekt naar de diepere kern van de mens die kan luisteren naar datgene waarvoor hij bestemd is: 

Das Verschwiegene ist das, was nicht verlautet. Das Lautlose zu hören, verlangt ein Gehör, das jeder von uns hat und keiner recht gebraucht. Dieses Gehör hängt nicht nur mit dem Ohr zusammen, sondern zugleich mit der Zugehörigkeit des Menschen zu dem, worauf sein Wesen gestimmt ist. Ge-stimmt bleibt der Mensch auf das, von woher sein Wesen be-stimmt wird. In der Be-Stimmung ist der Mensch durch eine Stimme betroffen und angerufen, die um so reiner tönt, je lautloser sie durch das Lautende hindurchklingt. (7e Stunde)

Waartoe we geroepen zijn, en waarvoor we ons inzetten en kunnen inzetten is misschien aan het begin van het leven niet helemaal duidelijk. Waar wordt ons hart blij van, wat doet het opspringen van vreugde? Ik kan me niet voorstellen dat dat is van een moordpartij, of van ongebreidelde machtsuitoefening. Van het handwerk van de beul, die martelt en die ont-hooft. Marcus Aurelius schrijft over het zwarte hart:

Boek 4,28. Een zwart hart is een onmannelijk hart, een hardvochtig hart, een ongetemd, beestachtig, kinderachtig, dom, bedrieglijk, platvloers, onbetrouwbaar en tiranniek hart.

En toch zijn er mensen op deze aardkloot die waarschijnlijk een inktzwart hart hebben en die handelen vanuit een als geïsoleerd ervaren (niet-goddelijk) bestaan. Een machtsbubble om in actuele termen te spreken. Verklaringen omtrent de oorzaken gelegen in hun jeugd en in andere ervaringen doen daar niets aan af en vormen zeker geen excuus, alsof de moordenaar geëxcuseerd kan worden door zijn verleden. Als jij slecht behandeld wordt door een mens hoef je je teleurstelling en woede niet af te reageren op een hond of op andere mensen. Dan overschrijd je een grens. Eenmaal overschreden is er geen weg terug meer, zo lijkt het. Hoeveel politieke propaganda er ook op los wordt gelaten: onrecht blijft onrecht. Sprookjes blijven sprookjes, afleiding blijft afleiding. 

De overheden, ook de Nederlandse en de Europese, die een begroting opstellen laten daarmee zien welk mensbeeld ze hanteren en waar hun prioriteiten liggen. Zo worden ze ontmaskerd op het niveau van de humaniteit. Als bezuinigingen harder wegen dan het bevorderen van menselijkheid en gemeenschapszin, de bestrijding van armoede en het gastvrij zijn ten aanzien van vluchtelingen dan klinkt het als een grove leugen als teruggegrepen wordt op de idealen van het christendom. Wensdenken in plaats van een realistische inschatting van de echte problemen, sprookjes in plaats van een analyse van mogelijke wegen tot een oplossing op lange termijn, we kennen het uit de politieke beschouwingen van het huidige kabinet in Nederland. Voor wie schijnt werkelijk de zon in het land? De immigrant als afleidingsmanoeuvre zodat de echte problemen waarvoor men te dom is om ze goed op te lossen buiten schot blijven, beter gezegd, buiten de aandacht van de media en het volk. Zo wordt momenteel het spel gespeeld: een denken dat afgaat op de buitenkant en zich laat bepalen door emoties en indrukken en een ideologie die racistische wortels heeft. De essentie, het wezen van de zaak blijft buiten beeld. In die zin zijn de woorden van Heidegger over het denken en ook van Marcus Aurelius over zin en onzin in het leven nog zeer actueel. Daarom een slotcitaat van deze laatste:

Boek 4,3. Mensen zoeken een stille plaats om zich terug te trekken op het land, aan de kust of in de bergen. Ook gij pleegt daarnaar bovenal te verlangen. Maar dit is een heel onwaardig streven, daar ge op ieder moment dat ge wilt tot uw Zelf kunt inkeren. 

Nergens kan een mens een kalmer of vrediger verblijfplaats vinden dan in zijn eigen ziel. Al wie deze kwaliteiten in zichzelf vindt, zal, wanneer hij zijn blik daarop richt, terstond in volmaakte vrede herboren worden. En met vrede bedoel ik niets anders dan in harmonie zijn met het universum Maak dan gebruik van deze verblijfplaats, keer er steeds toe terug en herinner u! Laat uw leefregels kort zijn en doelgericht, dan zullen zij al uw zorgen verdrijven en u weer onbezwaard de bezigheden doen hervatten.

Want waar zijt ge ontevreden over? Over de slechtheid der mensen? Bedenk dat in het scheppingsplan alle redelijke wezens terwille van elkaar tot bestaan zijn gebracht, dat lankmoedigheid deel uitmaakt van rechtvaardigheid, dat mensen slechts tegen hun wil kwaad bedrijven, en bedenk hoevelen er tenslotte geveld zijn en tot as weergekeerd na een leven vol vijandschap, argwaan en haat en in voortdurend gevecht met anderen. Overweeg dit alles en houd toch op met uw onvrede. Zijt ge misschien ontevreden met wat u is toebedeeld in de schepping?

Bedenk dan dat er twee mogelijkheden zijn: Of er is een scheppingsplan, of een chaos van atomen. Zie hoeveel bewijzen er zijn dat het heelal geleid wordt als een geregelde staat. Hebben de gewaarwordingen van het lichaam nog steeds vat op u? Herinner u dan dat wanneer het denkvermogen zich daarvan heeft losgemaakt en zijn eigen macht heeft leren kennen, dat vermogen niet te maken heeft met de ademhaling, of die nu licht of zwaar gaat. Breng u voorts alles in herinnering wat ge gehoord hebt over pijn en genot.

Of is misschien ijdele roem aantrekkelijk voor u? Houd u voor ogen hoe snel alles vergeten wordt, hoe oneindig de zee van tijd is voor en na ons bestaan, hoe ijdel vals applaus en hoe veranderlijk en gebrekkig het onderscheidingsvermogen van hen die goed over ons lijken te spreken, en zie hoe eng het gebied is waartoe men zich beperkt. De hele aarde is immers maar een stip en welk een klein hoekje daarvan is onze verblijfplaats! En hoevelen op die plaats zullen u prijzen en wat zijn dat voor mensen?

Herinner u ook dat ge u terug kunt trekken in dat kleine plekje van het Zelf. Doe uzelf voor alles geen geweld aan en forceer niets, maar wees een vrij mens en bekijk de dingen als man, als mens, als staatsburger of als sterfelijk wezen. Overweeg van de belangrijkste principes op de weg naar binnen vooral deze twee: ten eerste dat het niet de omstandigheden zijn die uw geest in beslag nemen. Integendeel, zij staan er onbeweeglijk buiten. De oorzaak ligt binnen in ons; het is alleen onze denkwijze die verwarring brengt. Ten tweede dat alles wat ge ziet in een oogwenk verandert en dan niet meer is, en bedenk voortdurend hoeveel veranderingen ge zelf reeds hebt ondergaan. ‘De wereld is verandering, het leven een droom.’

John Hacking 

19 oktober 2024


Bronnen:

Heidegger, Martin, Der Satz vom Grund, Stuttgart 2022, (Klett-Cotta), pag. 74-89

Marcus Aurelius, Overpeinzingen op: www.arsfloreat.nl


Uit het voorwoord: 

Marcus Aurelius onderscheidt zowel bij de mens als bij de schepping in haar geheel, het bestaan van drie werelden: de wereld van de fysieke belichaming, de wereld van de denkende geest, en tenslotte de wereld van het hart en het intellect. Deze drie werelden worden door de Natuur bijeengehouden. Ook vormt de Natuur van de mens één geheel met de meest subtiele of causale wereld, die van het hart en het intellect, die tevens de Logos, of het Woord behelst (zie ook het Johannes evangelie, hfst. 1).

Het Woord, de Logos, vormt de kern van ieder menselijk wezen. Het is de bron van zijn bestaan en geeft de mens zijn ontelbare mogelijkheden. De Logos is essentieel goed en de Waarheid zelve. Wanneer het woord Logos in de tekst als ‘Rede’ wordt vertaald, is het dus van groot belang te bedenken dat dit begrip ‘Rede’ bij de Griekse filosofen een grootsere en diepere betekenis had dan wij er heden ten dage aan plegen toe te kennen. Het begrip Rede had voor hen veel meer de absolute kwaliteit van de ‘Waarheid’, het ‘Goede’. Dat kan ook niet anders, omdat de werkelijke betekenis van de Logos (de Rede) het ‘Woord’ is. De Natuur is als het ware de substantie waarin het Woord werkzaam is en dient om de manifestatie van de oneindige variatie in de schepping mogelijk te maken.

Tenslotte spreekt Marcus Aurelius regelmatig over het ‘leidend beginsel’ (hègemonikon) of de ‘gids’. Wij hebben dit woord meestal als ‘onderscheidingsvermogen’ vertaald omdat daarin toch de ‘gids’ als het leidende element in de mens besloten ligt. De activiteiten van de drie genoemde werelden vallen uiteen in die van de zintuiglijke waarneming (aisthèsis), de geestelijke activiteit of gedachtenwereld (fantasia) en de wereld van kennis (dianoia). De overeenkomst van dit systeem met de filosofie uit India is frappant. Ook daar gaat men immers uit van een driedeling in de schepping en van het Woord als oorsprong van ieder schepsel, en kent men het leidend beginsel (buddhi) en de nauwe verwevenheid van hart en intellect (chitta) met de Natuur (prakriti). Ook daar onderscheidt men waarneming, gedachte en kennis.