Tuin*

“Gardens expand our thinking. At times of crisis they console, school us in emotional generosity, and show us that life goes on.”

 

Damon Young

Bron:

http://www.aeonmagazine.com/oceanic-feeling/damon-young-wisdom-gardens/?utm_source=feedburner&utm_medium=feed&utm_campaign=Feed%3A+AeonMagazineEssays+%28Aeon+Magazine+Essays%29

De tuin als leerschool, de tuin als metafoor voor het leven, in poëzie komt dat veelvuldig terug. Islamitische dichters hebben eeuwenlang gedichten gemaakt over rozen in de rozentuin. Liefde, geboorte en dood vinden er plaats, het leven vloeit, vliedt weg, en ontstaat opnieuw. Het relativeert de eigen eindigheid en de problemen van alledag. Tenminste als je ervoor open staat, als je durft je open te stellen voor de processen in de natuur die zich voor je ogen in de tuin afspelen. En als je geen tuin hebt kun je gaan wandelen in de natuur, door de bossen, langs het strand, op de velden. Of je laat je door de woorden van dichters inspireren zoals dit gedicht van Pessoa:

Wanneer de lente komt

 

Wanneer de lente komt,

En als ik dan al dood ben,

Zullen de bloemen net zo bloeien

En de bomen zullen niet minder groen zijn dan het vorig voorjaar.

De werkelijkheid heeft mij niet nodig.

Ik voel een enorme vreugde

Bij de gedachte dat mijn dood volstrekt onbelangrijk is.

Als ik wist dat ik morgen zou sterven

En het was overmorgen lente,

Zou ik tevreden sterven, omdat het overmorgen lente was.

Als dat haar tijd is, wanneer dan zou ze moeten komen tenzij op haar tijd ?

Ik houd ervan dat alles werkelijk is en alles zo als het moet zijn;

Daar houd ik van, omdat het zo zou wezen ook als ik er niet van hield.

Daarom, als ik nu sterf, sterf ik tevreden,

Want alles is werkelijk en alles is zo als het moet zijn.

Men mag Latijn bidden boven mijn kist, indien men wil.

Indien men wil, mag men rondom dansen en zingen.

Ik heb geen voorkeur voor wanneer ik toch geen voorkeur meer kan hebben.

Dat wat zal zijn, wanneer het zijn zal, zal zijn dat wat het is.

Fernando Pessoa

Dit besef van continuïteit, dat het leven doorgaat, dat jij zelf als deel van dat grote geheel langzaam vervaagt, wordt uitgegumd, kan een moment van genade zijn. Van doorbreken van inzicht dat je ondanks je eindigheid deel uitmaakt van een groter geheel dat je kan dragen en dat je in feite ook draagt. Alleen anders misschien dan je in je kortstondige en krampachtige wijze van denken zou willen: namelijk meer duur, meer duurzaamheid, meer richting eeuwigheid. Net als “Lust will tiefe tiefe Ewigkeit” zoals Goethe dichtte, zo wil de vlam van de ratio niet uitgedoofd worden. Lichamelijk als je bent en hoe je jezelf manifesteert in dit lichaam voel je de levenskracht, voel je de energie die door je heen stroomt en je moet er misschien niet aan denken dat dit eens anders kan zijn. Je wilt er niet aan denken dat je levenslust misschien omslaat in walging, in afkeer, in genoeg is genoeg. Maar toch kan dat gebeuren omdat je gewoonweg niet het eeuwige leven hebt en omdat je lichaam slechts beperkt houdbaar is. Hou ouder hoe zwakker, hoe minder energie. Het lichaam laat je in de steek. Het houdt er mee op. En hoe sterk je wil ook is, hoe vurig de ziel in je brandt, het verval is onontkoombaar.

En als je ouder wordt, als je wereld langzaam kleiner wordt om je heen verlies je misschien vanzelf je interesse. Dan maakt het niet meer zoveel uit wie er nou weer de verkiezingen heeft gewonnen want het zal je tijd wel duren. Je hebt er al zo velen meegemaakt en de wereld is er nog niet echt beter op geworden. En hoe meer je jezelf terugtrekt hoe minder je meemaakt. Je wereld wordt tenslotte heel klein als je habitat het ziekenhuisbed wordt.

En je ziet ze rennen en hollen, de mensen bij je bed, de bezoekers, je familie, je vrienden, je kinderen, je kleinkinderen. Nooit is er tijd, het gaat maar door. En jij ligt hier maar, te wachten, wetend dat het niet meer hoeft, dat je eigenlijk niet meer wil.

Maar dat valt moeilijk te communiceren. De mensen om je heen willen dat eigenlijk liever niet horen want dan moeten ze gaan nadenken over een afscheid, dan moeten ze verdriet en pijn toelaten die bij het onvermijdelijke horen: de dood.

In de tuin zie je het gebeuren: een versnelde opname van het leven, de overgangen, transities van leven naar dood en van ontkiemen naar groei, bloei en langzaam afsterven. In een seizoen gaat een leven van een eenjarige plant aan je voorbij. Zo is ook het jouwe, alleen er is je wat meer tijd gegeven en de cyclus heeft een ietwat ander verloop. Natuurlijk je bent geen plant, je bent geen boom, je staat niet vast. Je kunt bewegen, verhuizen, verkassen. Een plant moet maar zien waar hij /zij wordt uitgezaaid en waar groei mogelijk is. Maar ze doet het wel op de plek waar ze staat. Ze past zich aan en waait met alle winden mee. Wij, de vrijen, vinden het maar vaak moeilijk om te wortelen. Want stel dat je dan je vrijheid verliest? Maar ook dat is een illusie: een leven lang heen en weer trekken is geen teken van vrijheid maar van onrust. Een leven lang reizen wil zeggen, niet echt thuiskomen, niet echt bij jezelf komen. Tenslotte maken wij allen dezelfde reis, de laatste, weg uit dit leven. De dichter Jiménez verwoordt het prachtig. Een tekst om van te houden, net als van de tuin in al zijn gedaanten.

 

DE ALLERLAATSTE REIS.

 

En ik zal gaan.

En de vogels zullen blijven en zingen;

en blijven zal mijn tuin, met zijn groene boom

en zijn witte bron.

 

Elke avond zal de hemel blauw en vredig zijn.

en luiden zullen, net als vanavond,

de klokken van de kerktoren.

 

Sterven zullen zij die van mij hielden;

en het dorp wordt elk jaar weer nieuw;

en in elke hoek van mijn tuin met witte bloesems

zal mijn geest dronken van heimwee ronddwalen…

 

En ik zal gaan; en ik zal alleen zijn, zonder thuis,

zonder groene boom, zonder witte bron,

zonder blauwe en vredige hemel…

en de vogels zullen blijven en zingen.

 

El viaje definitivo

 

Y yo me iré. Y se quedarán los pájaros

Cantando ;

Y se quedará mi huerto, con su verde árbol,

Y con su pozo blanco.

 

Todas las tardes, el cielo-será azul y plácido ;

Y tocarán, como esta tarde están tocando,

Las campanas del campanario.

 

Se morirán aquellos que me amaron;

Y el pueblo se hará nuevo cada año ;

Y en el rincón aquel de mi huerto florido y encalado,

Mi espíritu errará, nostáljico…

 

Y yo me iré; y estaré solo, sin hogar, sin árbol

Verder, sin pozo blanco,

Sin cilo azul y plácido…

Y se quedarán los pájaros cantando.

J.R. Jiménez

John Hacking

14 juni 2013