Landschaft

LANDSCHAFT

Ihr hohen Pappeln – Menschen dieser Erde!
Ihr schwarzen Teiche Glücks – ihr spiegelt sie zu Tode!

Ich sah dich, Schwester, stehn in diesem Glanze.

Paul Celan

uit: Mohn und Gedächtnis 1952

Jaren geleden toen ik werkte als basispastor in de parochie Badhoevedorp kwam het wel eens voor dat parochianen werden begraven op het kerkhof van de buren, het oude dorpje Sloten, nu onderdeel van de gemeente Amsterdam. Sloten had een bijzonder kerkhof. Als je geen lid was van deze parochie en als je niet meer betaalde aan de actie Kerkbalans van de kerk van Sloten dan werd je zeker niet op dit kerkhof begraven. Veel parochianen die inmiddels in Badhoevedorp waren komen wonen betaalden dus nog trouw aan Sloten om daar, als het eens zover zou komen, begraven te kunnen worden.

Het kerkhof van Sloten was klein. Het lag op een verhoging van opgeworpen zand. Sloten was en is altijd poldergebied geweest. Dus veel water en veel weiland. Om de doden droog te houden moesten er extra voorzieningen worden getroffen. Om het kerkhof stond hoge populieren. Ze stonden als soldaten in een groot vierkant. Populieren houden van water. Dat kwam dus goed uit. Op een dag toen ik weer op dit kerkhof stond om de laatste handelingen te voltrekken, het zegenen van de kist, de bewieroking en het laten zakken van de kist in de aarde, keek ik naar de populieren. Ze waren gesnoeid. Hun kruinen waren eruit gehaald en nu nog meer dan anders stonden ze in het gelid. Toen moest ik denken aan het gedicht van Paul Celan: landschap. De vrouw die vol verdriet aan het graf staat, haar man achterlatend in de grond, een leven samen gedeeld dat nu ten einde is gekomen. Deze eenzaamheid, dit verdriet en dit moeten doormaken van het afscheid herken ik zowel in het beeld van de bomen, de populieren, als in de vrouw, de zuster uit het gedicht die in deze glans staat van de vijvers, zwarte vijvers geluk.

Het is een droevig gedicht, het maakt een gevoel van melancholie, van diepe onrust los. De bomen, mensen verdwijnen in de zwarte vijvers. Het geluk slokt hen op. Zo loopt het af met ons allemaal. We worden opgeslokt, ingeslikt door het lot. Ons aardse bestaan eindigt. Het geluk is voor ons te sterk, dat houden we niet vol.

De dichter Celan spreekt vanuit zijn eigen obsessie met de dood en het lijden. Zijn persoonlijke ervaringen (onder andere uit de Tweede Wereldoorlog waar zovelen het leven lieten) worden in dit gedicht vleesgeworden woord. Eigenlijk zou ik moeten zeggen boomgeworden woord. Mensen als bomen, en bomen als mensen. Maar ondanks het zwarte van de sfeer is er ook hoop. Hoe zou een aartsoptimist als ik die niet kunnen zien. Die hoop balt zich samen in het woordje ‘zuster. Én in de dichter zelf die ‘zijn zuster’ daar ziet staan en weet wat ze doormaakt. We staan weliswaar misschien alleen maar niet onzichtbaar. We worden opgeslokt door de dood maar niet zomaar. De dichter geeft geen verdere invulling. Dat is aan de lezer. Het uitroepteken achter mensen van deze aarde, is aan ons gericht. Wij zijn aangesproken. Wij zijn de mensen van deze aarde. Wij de lezers van deze Proviand. Het is een uitnodiging ook aan ons om met de dichter mee te kijken en te zeggen: zuster, broeder.

John Hacking

Proviand juni 2005