DE BOOM EN DE WOLKEN
Er loopt een boom in regen rond,
snelt ons voorbij in het neerstromend grijs.
Hij heeft een opdracht.
Hij onttrekt leven aan regen
zoals een merel in een boomgaard.
Als de regen ophoudt blijft de boom staan.
In heldere nachten is hij te zien, recht en stil,
net als wij wachtend op het ogenblik
waarop sneeuwvlokken uiteenvallen in de ruimte.
Aangezicht tot aangezicht
In februari stond het leven stil.
Vogels vlogen onwillig en de geest
schampte tegen het landschap zoals een boot
tegen de steiger waaraan hij ligt afgemeerd.
De bomen stonden met hun ruggen naar hier.
Sneeuwdiepte werd door dood riet gemeten.
Voetsporen verouderden buiten in de korst.
Onder een zeildoek kwijnde de taal.
Op een dag verscheen er iets voor het raam.
Het werk stokte, ik keek op.
De kleuren stonden in brand. Alles draaide zich om.
De grond en ik sprongen elkaar tegemoet.
De reis
Op het metrostation.
Gedrang van affiches
in een starend doods licht.
De trein kwam gezichten en
aktetassen halen.
Volgende Donker. Wij zaten
Als standbeelden in de wagons
Die door de holen werden getrokken.
Dwang, dromen, dwang.
Op stations onder de zeespiegel
Verkocht men het nieuws van de nacht.
Mensen, in beweging, bedroefd,
Zwijgend onder de wijzerplaten.
De trein voerde overjassen
En zielen met zich mee.
Blikken naar alle richtingen
Tijdens de reis door de berg.
Nog steeds geen verandering.
Maar dichter bij de oppervlakte
Begonnen de bijen van de vrijheid te zoemen.
Wij stegen op uit de aarde.
He land sloeg één keer zijn
Vleugels uit en viel toen stil
onder ons, uitgestrekt en groen.
Korenaren waaiden naar
binnen over de perrons.
Het eindstation! Ik ging mee
tot achter dat eindstation.
Met zijn hoevelen waren wij? Vier,
vijf, nauwelijks meer.
Huizen,wegen,wolken
blauwe inhammen, bergen
openden hun ramen.
C-MAJEUR
Toen hij na het samenzijn op straat kwam
wervelde er sneeuw door de lucht.
Terwijl zij met elkaar sliepen
was de winter ingetreden.
De nacht glansde wit.
Van blijdschap liep hij snel.
De hele stad helde.
Passerende lachjes –
allen glimlachten vanachter opgestoken kragen.
Vrij!
En alle vraagtekens begonnen over Gods bestaan te zingen.
Zo dacht hij.
Een muziek maakte zich los
en schreed met grote stappen
door de jagende sneeuw.
Alles op weg naar de C.
Een trillend kompas gericht op de C.
Een tijdstip boven kwellingen verheven.
Simpel!
Allen glimlachten vanachter opgestoken kragen.
Dooi
De ochtendlucht bezorgde zijn brieven met gloeiende postzegels.
De sneeuw schitterde en alle lasten drukten minder – eèn kilo
woog nog maar700gram.
De zon stond hoog boven het ijs te zweven warm en koud tegelijk.
De wind gleed lichtjes voorwaarts alsof hij een kinderwagen
voortduwde.
Families trokken naar buiten, voor het eerst sinds lang zagen
zij een onbewolkte hemel.
Wij bevonden ons in het eerste hoofdstuk van een heel sterk verhaal.
Het zonlicht hechtte zich aan alle pelsmutsen als stuifmeel
aan de hommels
hechtte zich aan de naam WINTER en bleef daar zitten tot
de winter voorbij was.
Een stilleven van boomstammen in de sneeuw stemde mij
nadenkend. Ik vroeg hun:
‘Gaan julliemee naar mijn jeugd?’ Zij antwoordden: `ja’.
Binnen in de struiken een gemurmel van woorden in een nieuwe taal:
de klinkers waren blauwe hemel en de medeklinkers zwarte twijgen
en er werd fluisterzacht gesproken boven de sneeuw.
Maar de straaljager nijgend in zijn rokken van geraas
deed de stilte op aarde groeien in kracht.
TOEN WIJ DE EILANDEN TERUGZAGEN
Als de boot daarbuiten nadert valt er
een stortbui en slaat hem blind.
Kwikzilverkogeltjes rillen over het water.
Het blauwgrijze vlijt zich neer.
De zee zit ook in de huisjes.
Een straal in het donker van de hal.
Zware stappen op de bovenverdieping
en kisten vol pasgesteven lachjes.
Een Indisch ketelorkest van koperen potten en pannen. Een baby met zwalkende ogen.
(De regen neemt af.
In de lucht boven de daken
zet de rook een paar wankele schreden.)
Hier volgen er meer
groter dan dromen.
Het strand met de elzenkrotten.
Een plakaat met het opschrift KABEL.
De oude heidegrond oplichtend
voor iemand die aan komt gevlogen.
Achter de rotsen rijk bouwland
en de vogelverschrikker onze voorpost
die de kleuren tot zich wenkt.
Een altijd heldere verbazing
Wanneer het eiland een hand uitsteekt
En mij uit mijn droefenis tilt.
DE HALFKLARE HEMEL
De moedeloosheid onderbreekt haar loop.
De angst onderbreekt zijn loop.
De gier onderbreekt zijn vlucht.
Het begerige licht stroomt toe,
zelfs de spoken nemen een slok.
En onze schilderingen komen aan het licht,
de rode dieren uit onze ijstijdateliers.
Alles begint om zich heen te kijken.
Met honderden tegelijk lopen wij de zon in.
Ieder mens een halfopen deur
leidend naar een kamer voor allen.
De oneindige grond onder ons.
Het water schittert tussen de bomen.
De binnenzee is een venster op de aarde.
NOCTURNE
Ik rijd ‘s nachts door een dorp, huizen treden te voorschijn
in het koplamplicht – ze zijn wakker, ze willen drinken.
Huizen, schuren, uithangborden, onbeheerde voertuigen – nu
tooien zij zich met het Leven. – De mensen slapen:
sommigen kunnen vredig slapen, anderen vertonen gespannen trekken
alsof zij intens liggen te trainen voor de eeuwigheid.
Ze durven niet alles los te laten hoewel hun slaap zwaar is.
Ze rusten als neergelaten slagbomen wanneer het mysterie voorbijtrekt.
Buiten het dorp voert de weg verder tussen de bomen van het bos.
En de bomen de bomen zwijgen in wederzijdse eendracht.
Ze hebben de theatrale kleur van een vuurgloed.
Wat zijn hun bladeren duidelijk! Ze volgen mij tot aan huis.
Ik ga liggen om te slapen, ik zie onbekende beelden
en tekens zichzelf neerkrabbelen achter mijn oogleden
op de muur van het duister. Door de spleet tussen waken en dromen
probeert een grote brief zich vergeefs naar binnen te dringen.
EENZAAMHEID
Hier kwam ik een februari-avond bijna om het leven.
De auto gleed zijwaarts over de ijzel naar
de verkeerde kant van de weg. De tegenliggers –
hun koplampen — kwamen dichterbij.
Mijn naam, mijn dochters, mijn baan
maakten zich los en bleven zwijgend achter,
steeds verder weg. Ik was anoniem
als een jongen op een schoolplein door vijanden omringd.
Het tegemoet komende verkeer had enorme koplampen.
Ze beschenen mij terwijl ik dolgedraaid stuurde
in een doorschijnende ontzetting vervloeiend als eiwit.
De seconden groeiden – er was ruimte daarbinnen –
ze werden groot als ziekenhuisgebouwen.
Je kon bijna pauzeren
en een ogenblikje op adem komen
voor je verpletterd werd.
Toen opeens houvast: een behulpzame zandkorrel
of een wonderbaarlijke windvlaag. De auto kwam los
en krabbelde snel dwars over de weg.
Een paaltje dook op en werd gekraakt – een scherpe knak – het
vloog weg in het donker.
Tot het stil werd. Ik zat in mijn gordel
en zag hoe iemand door de sneeuwjacht aankwam
om te zien wat er van mij geworden was.
OKLAHOMA
I
De trein stopte diep in het zuiden. Er lag sneeuw in New York.
Hier kon je de hele nacht in je hemdsmouwen lopen.
Maar niemand was buiten. Alleen de auto’s
vlogen voorbij in hun lichtkegels, vliegende schotels.
II
`Wij slagvelden trots
op onze vele doden…’
zei een stem terwijl ik wakker werd.
De man achter de toonbank zei:
`Ik probeer het niet te verkopen,
ik probeer het niet te verkopen,
ik wil alleen dat u ernaar kijkt.’
En hij toonde de indianenbijlen.
De jongen zei:
`Ik weet dat ik een vooroordeel heb,
ik wil dat niet langer koesteren sir.
Wat vindt u van ons?’
III
Dit motel is een vreemde schulp. Met een huurauto
(een grote witte bediende voor de deur)
praktisch zonder herinnering en zonder beroep
mag ik eindelijk naar mijn middelpunt zinken.
ZOMERVLAKTE
We hebben zoveel gezien.
De werkelijkheid heeft uitgebreid op ons geteerd,
maar hier is dan eindelijk de zomer:
een groot vliegveld – de verkeersleider
loodst vracht na vracht bevroren
mensen uit de ruimte binnen.
Het gras en de bloemen – hier landen wij.
Het gras heeft een groene chef.
Ik meld mij aan.
EEN KUNSTENAAR IN HET NOORDEN
Ik, Edvard Grieg, bewoog mij als een vrij man onder de mensen.
Maakte vaak grappen, las kranten, reisde en voer.
Leidde het orkest.
De concertzaal met zijn lampen, trillend van triomf als het
treinveer dat afmeert.
Ik ben hier naartoe gekomen om slag te leveren met de stilte.
Mijn werkhuis is klein.
De vleugel kan zich net zo min roeren als de zwaluw onder de dakpan.
De mooie steile heffingen zwijgen veelal.
Er is geen doorgang
maar wel een luik dat soms wordt geopend
en een merkwaardig sijpelend licht, direct van de trollen afkomstig.
Reduceer!
En de hamerslagen in de berg kwamen
Kwamen kwamen
kwamen op een lentenacht onze kamer binnen
vermomd als hartslagen.
Het jaar voor mijn dood zal ik vier psalmen op weg sturen om
God op te sporen.
Maar het begint hier.
Een lied over wat nabij is.
Wat nabij is.
Slagveld binnen in ons
waar wij, Beenderen der Doden
vechten om tot leven te komen.
DE NAAM
Slaperig geworden tijdens het rijden stuur ik de auto onder de
bomen aan de kant van de weg. Ineengerold op de achterbank val
ik in slaap. Voor hoelang? Uren. De nacht was gevallen.
Plotseling wakker herken ik mijzelf niet. Klaar wakker, maar
het helpt niet. Waar ben ik? wie ben ik? Ik ben iets dat op een
achterbank wakker schiet en in paniek rondworstelt als een kat in
een zak. Wie?
Eindelijk keert mijn leven terug. Mijn naam nadert als een engel.
Buiten de muren klinkt een trompetstoot (als in de Leonore-
ouverture) en de reddende schreden dalen pijlsnel de al te lange
trap a£ Ik ben het! Ik ben het!
Maar onmogelijk te vergeten die strijd van vijftien seconden in de
hel der vergetelheid, een paar meter bezijden de hoofdweg waar
het verkeer met licht aan voorbijglijdt.
EEN PAAR MINUTEN
De gedrongen den in het moeras houdt zijn kruin omhoog:
een donker vod.
Maar wat je ziet is niets vergeleken
met de wortels, het wijdgespreide, verborgen voortkruipende,
onsterfelijke of halfsterfelijke wortelstelsel.
Ik jij zij hij vertakt zich eveneens.
Buiten de eigen wil.
Buiten de Metropolis.
Uit de melkwitte zomerhemel valt een regenbui.
Het is alsof mijn vijf zintuigen verbonden zijn met een ander wezen
in even onverzettelijke beweging als
de helder geklede atleten in een stadion waarin de duisternis neerstroomt.
Adempauze Juli
Hij die op zijn rug onder de hoge bomen ligt
is ook daarboven. Hij loopt uit in duizenden twijgen,
schommelt heen en weer,
zit in een schietstoel die vertraagd afgaat.
Hij die daar beneden bij de steigers staat knippert tegen het water.
Steigers verouderen sneller dan mensen.
Ze zijn van zilvergrijs hout en dragen stenen in hun maag.
Het verblindende licht slaat recht naar binnen.
Hij die de hele dag in een open boot
over de glinsterende wateren vaart
zal ten slotte binnen in een blauwe lamp inslapen
terwijl de eilanden als grote nachtvlinders over het glas kruipen.
Negentienhonderdtachtig
Zijn blik glijdt schoksgewijs over de krantenpagina.
Gevoelens komen op, zo bevroren dat ze voor gedachten worden aangezien.
Slechts in diepe hypnose kon hij zijn andere ik worden,
zijn geheimezuster,de vrouw die samen met de honderdduizenden
loopt te schreeuwen`Dood aan de sjah!’ – ofschoon die reeds dood is –
een marcherende zwarte tent, vroom en vol haat.
Jihad! Twee die elkaar nooit zullen ontmoeten regeren de wereld.
ZES WINTERS
In het zwarte hotel slaapt een kind.
Daarbuiten: de winternacht
waar de grootgeoogde dobbelstenen rollen.
II
Een elite van doden versteend
op het Katarina kerkhof
waar de wind rammelt in zijn Svalbard-harnas.
III
In een oorlogswinter toen ik ziek lag
groeide buiten voor het raam een reusachtige ijspegel.
Nabuur en harpoen, herinnering zonder reden.
IV
Ijs, neerhangend van de dakrand.
IJspegels: de op zijn kop gezette Gotiek.
Abstract vee, uiers van glas.
V
Op een zijspoor een lege treinwagon.
Stil.Heraldisch.
Met de reizen in zijn klauwen.
VI
Vanavond sneeuwval, maneschijn. De maneschijnkwal zweeft
voor ons in eigen persoon. Ons beider glimlach
op weg naar huis. Betoverde laan.
DE NACHTEGAAL IN BADELUNDA
In het groene middernachtelijk uur aan de noordgrens van de nachte-
gaal. Zware bladeren hangen in trance, de dove auto’s razen naar de
neonlijn. De stem van de nachtegaal weigert te wijken, zij is even
doordringend als het kraaien van een haan, maar heerlijk en zonder
opschik. Ik was in de gevangenis en zij bezocht mij. Ik was ziek en zij
bezocht mij. Toen merkte ik haar niet op, nu wel. De tijd stroomt van
de zon en de maan alle ding-daag-ding-dankbare klokken in. Maar
hier bestaat geen tijd. Alleen de stem van de nachtegaal, de rauw
klinkende tonen die de lichtende zeis van de nachthemel slijpen.
ALCAEÏSCH
Een bos in mei. Hier spookt heel mijn leven:
De onzichtbare kar met huisraad. Vogelzang.
In stille vennen de als waanzinnig
dansende vraagtekens van de muggenlarven.
Ik vlucht naar dezelfde plekken en dezelfde woorden.
Kille zeebries, de ijsdraak likt mij
in mijn nek terwijl de zon steekt.
De kar met huisraad brandt met koele vlammen.
BERCEUSE
Ik ben een mummie rustend in de blauwe kist van de bossen, in het
onafgebroken gedruis van motoren, rubber en asfalt.
Wat overdag gebeurde zinkt, de lessen wegen zwaarder dan het leven.
De kruiwagen rolde voort op zijn ene wiel en zelf reed ik rond
op mijn snorrende psyche, maar nu tollen mijn gedachten
niet langer en krijgt de kruiwagen vleugels.
Na lange tijd, wanneer de ruimte zwart is, zal er een vliegtuig
komen. De passagiers zullen de steden onder zich zien glinsteren als
het goud der Goten.
Straten in Sjanghai
I
De witte vlinder in het park wordt door velen gelezen.
Ik houd van dat koolwitje alsof het een fladderend
tipje van de waarheid zelve was!
’s Ochtends brengen mensenmassa’s onze stille planeet al hollend
op gang.
Dan vult het park zich met mensen. Voor ieder van hen acht
gezichten, gepolijst als jade, voor alle situaties, om vergissingen
te omzeilen.
Voor ieder van hen ook het onzichtbare gezicht dat`iets waarover
men niet spreekt’ weerspiegelt.
Iets dat in lusteloze ogenblikken opduikt en sterk is als een slok
adderdrank met die lange schubbige nasmaak.
De karpers in de vijver zijn steeds in beweging, ze zwemmen
terwijl ze slapen, zij strekken de gelovige tot voorbeeld: altijd
in beweging.
II
Het middaguur. Wasgoed fladdert in de grauwe zeewind hoog
boven de fietsers
naderend in dichte scholen. Let op de zijlabyrinten!
Ik ben omringd door schrifttekens die ik niet kan duiden, ik ben
geheel en al analfabeet.
Maar ik heb betaald wat ik moest en van alles heb ik een bon.
Zoveel onleesbare bonnen heb ik vergaard.
Ik ben een oude boom met verdorde achtergebleven bladeren
die niet op de grond kunnen vallen.
En een windstoot uit zee laat al deze bonnen ritselen.
III
’s Ochtends brengen mensenmassa’s onze stille planeet al trappend
op gang.
Allen zijn wij op straat aan boord, een gedrang als op het dek van
een veerboot.
Waarheen zijn wij op weg? Zijn er theemokken genoeg? Wij, die
op deze straat aan boord wisten te komen mogen ons gelukkig
prijzen!
Het is duizend jaar voor de geboorte van de claustrofobie.
Achter iedereen die hier loopt zweeft een kruis dat ons in
wil halen, passeren, zich verenigen met ons.
Iets dat ons van achteren wil besluipen en zijn handen voor
onze ogen wil slaan en fluisteren: `raad eens wie!’
Wij zien er bijkans gelukkig uit in de zon, terwijl wij leegbloeden
uit wonden waar wij geen weet van hebben.
DIEP IN EUROPA
Ik, donkere romp, drijvend tussen twee sluisdeuren
rust in het hotelbed terwijl de stad rondom ontwaakt.
Stil, geraas en grauw licht stromen naar binnen en
Tillen mij traag naar het volgende niveau: de ochtend.
Afgeluisterde horizon. Zij willen iets zeggen, de doden.
Ze roken maar eten niet, ze ademen niet maar zijn nog bij stem.
Eens zal ik mij als een van hen door de straten haasten.
De geblakerde kathedraal, zwaar als een maan, bepaalt eb en vloed.
VLUGSCHRIFT
De stille razernij kloddert op de binnenmuur.
Vruchtbomen in bloei, de koekoek roept.
Het is de narcose van het voorjaar. Maar de stille razernij
schildert zijn leuzen naar achteren in de garage.
Wij zien alles en niets, maar recht als periscopen
bediend door de schuwe onderaardse bemanning.
Dit is de oorlog der minuten.De brandende zon
staat boven het ziekenhuis, parkeerplaats van het lijden.
Wij levende spijkers in de maatschappij geramd!
Op een dag zullen wij van alles losraken.
Wij zullen de lucht van de dood onder onze vleugels voelen
en milder en wilder zijn dan hier.
UIT JULI’90
Het was een begrafenis
en ik voelde dat de dode
mijn gedachten las
beter dan ikzelf
Het orgel zweeg, de vogels zongen.
De groeve daarbuiten in de felle zon.
De stem van mijn vriend bevond zich
aan de keerzijde van de minuten.
Ik reed huiswaarts doorzien
door de luister van de zomerdag
door regen en rust
doorzien door de maan.
Tomas Tranströmer – uit: de herinneringen zien mij 2002