In de brief aan een vriendin die hij heel veel jaren niet meer heeft gezien schrijft de Franse filosoof, kalligraaf en dichter François Cheng over de kracht die het leven levend maakt. In alle religies wordt dit de levensadem genoemd. In India wordt deze Aum genoemd, in het Chinese denken Qi, in het Hebreeuwse bijbelse denken Ruach, in het Arabisch Ruh, in het Griekse denken Pneuma. Animus-Anima is het paar dat in de antieke wereld centraal staat: in elke mens wordt de Animus gestuurd door de Anima. Dat is volgens Cheng het kenmerk van zijn eenheid en zijn uniciteit. Het Franse âme komt van het Latijnse anima, dat levensadem betekent. Âme wordt vertaald met ziel. Cheng kan hier heel poëtisch over spreken:
“Ich schreibe das Wort “Seele”, âme, ich spreche es still in mir, und ich atme eine frische Brise. Die klangliche Verwandtschaft lässt mich Aum hören, ein wort, mit dem im indischen Denken der UR-HAUCH bezeichnet wird. Sofort fühle ich mich dem UR-BEGEHREN verbunden, durch das das Universum erschienen ist. Ich finde im Innersten meines Wesen etwas vor, das sich mich offenbart und das ich seil langem verlegt hatte, das vertraute gefühl einer tatsächlichen Einzigartigkeit und einer möglichen Einheit.”
François Cheng, Über die Schönheit der Seele, pag. 19

In het begrip ziel komt een werkelijkheid aan het licht die misschien wel niet vanuit de exacte wetenschappen is te bewijzen maar dat hoeft ons niet te hinderen om iets als een ziel aan te nemen als oerkracht en als levensadem in het leven van levende wezens. De uitkomsten van de exacte wetenschappen zijn ondanks de radicaliteit waarmee ze aanspraak maken op waarheid toch relatief. Relatief in die zin dat ze niet alles verklaren en niet alles kunnen verklaren. Het geheim van het leven is groter en ingewikkelder dan de proefopstellingen waarmee wetenschap aan de gang gaat om theorieën te testen en te bewijzen. Waarom zouden eeuwenoude verklaringen zoals in de Chinese filosofie en taal van geen waarde meer zijn omdat we exacte wetenschappen hebben? Cheng schrijft:
“Ik heb zojuist het woord ‘ziel’ gebruikt. Het doet me denken aan het begrip yi-ying 一应 (trad. 一應), ’dimensie van de ziel’, dat we al zijn tegengekomen in de tweede bespiegeling over de roos. In de Chinese esthetische leer is de yi-ying 一应 (trad. 一應) zowat de evenknie van de shen-yun 神韵 of ‘goddelijke weerklank: Net als de shen 神 is ook de yi 一 , ‘aanleg van het hart, van de ziel’, datgene wat zowel huist in de mens als in het levende heelal. De yi-ying 一应 (trad. 一應) suggereert dus een zielsverwantschap tussen het menselijke en het goddelijke, die in het Chinees wordt weergegeven door de uitdrukking mo-qi 默契 , ‘woordeloze verstandhouding’. Deze verstandhouding is nooit volledig: altijd zal er een hiaat zijn, een onderbreking, een gemis dat moet worden vervuld.”
François Cheng, Over schoonheid pag. 128
Als in een eeuwenoude taal een bewustzijn bestaat van zoiets als de ziel inclusief de relaties van deze ziel met de werkelijkheid waarin ze bestaat, waarin ze existeert en invloed uitoefent als levenskracht, levensadem, wie zijn wij dan om deze kennis zonder meer van tafel te vegen omdat ze niet in ons wereldbeeld past? Ik ben geneigd deze taal en deze beschrijvingen alle krediet te geven omdat ze een wereld opent die nieuwe perspectieven biedt en die ons Westerse seculiere denken in een heel ander licht kan plaatsen, namelijk in het licht van een wereld die slechts een beperkt deel van de werkelijkheid kent en beschrijft. Er is nog zoveel meer. Religieuze tradities leggen daarvan getuigenis af. De ‘woordeloze verstandhouding’ (mo-qi) tussen het menselijke en het goddelijke komt soms tot uitdrukking in de landschap-schilderkunst. Wat je niet met (bekende) woorden kunt uitdrukken kan in muziek en in verf, misschien ook wel in dans en in poëzie in de vorm van beelden ter sprake worden gebracht. Ook de geur kan ons op een spoor zetten, een benadering van het lichaam vanuit een andere optiek dan de ogen en de oren, die meestal in het Westerse denken centraal staat. Wat zou het rationalisme zijn zonder de ogen? Cheng schrijft over de ervaring van schoonheid:
“In de ogen van een Chinees schuilt de schoonheid van een voorwerp in zijn yi 一 , in de onzichtbare essentie die hem ontroert, in zijn smaak en geur, en in de resonantie die dat alles voortbrengt. Als men het heeft over een persoon met een onsterfelijke ziel en een blijvende aanwezigheid, dan wordt de uitdrukking liu-fang-bai-shi 流芳百世 gebruikt. Zij betekent: ‘zijn geur die overblijft, is onvergankelijk’. Deze geur bevindt zich op het scharnierpunt tussen lichaam en ziel en wordt hier het teken van de ziel zelf. Als we dit toepassen op de roos, dan bereikt zij de oneindigheid van haar wezen door haar geur. De geur is niet langer een bijkomstig element van de roos, hij is de essentie ervan. Dankzij haar geur immers bereikt de roos de eeuwige duur van de Weg, die onzichtbaar zijn werk verricht.”
François Cheng, Over schoonheid pag.
Ik vermoed dat de dichter Rilke en vele anderen met hem niet voor niets talloze gedichten over rozen hebben geschreven en in de Arabische poëzie is het thema roos en rozentuin veelvuldig aanwezig. De roos spreekt tot de verbeelding, niet alleen om haar vorm en kleur, maar vooral ook door haar geur. Als de geur de essentie is van de roos, dan is de ziel de essentie van de mens. Eeuwigheid wordt hier aangeraakt, een oneindigheid doemt op voor ons geestesoog. Ik moest vannacht denken aan de kracht en de intentie van onze gebeden. In veel kerken, onder andere ook in de Sterre der Zee in Maastricht, een kerk met een Mariabeeld achter glas en daarvoor honderden brandende kaarsen, net zoals in Den Bosch in de kathedraal, zijn de muren als ze niet zijn schoongemaakt, hartstikke zwart. We hebben de muren zwart gebeden, een kracht van eeuwen, een resultaat van veel smeekbeden en hoopvolle woorden. Als wij met onze gebeden de muren zwart kunnen bidden, wat is dan de mens die hier achteloos aan voorbij wil gaan omdat het allemaal niks uit zou maken? Is deze mens niet eerder een onverschillig, (zwartgallig, cynisch) wezen dat eigenlijk niet goed heeft begrepen wat levenskracht, wat hoop, wat verlangen en wat innerlijke kracht betekent? Een mens een leven onwaardig omdat hij het leven niet op waarde schat en achteloos voorbij gaat aan de kracht en de adem die zijn leven mogelijk maakt? Het maakt niet uit of je wel of niet gelovig bent, maar het feit dat zovelen hun gebed tot Maria richten, Maria als moeder, levengevend, hoop brengend, is niet zonder betekenis. Het vrouwelijke principe van het voortbrengen van leven wordt hier onderkend.
Eugen Rosenstock-Huessy heeft een klein boekje geschreven over de taal van de ziel. Voor hem als wetenschapper heeft de ziel wel degelijk betekenis. De ziel wordt pas afgerond helemaal op het einde van het leven: tot aan die tijd ligt er veel open en is de mens vaak een speelbal van de dingen die hem overkomen. Het houvast hierin, het overzicht, de geleefde ‘lijn’ wordt pas een inzicht helemaal op het einde. De dood openbaart op deze wijze de ziel. Hij schrijft:
“Pas vanuit de voltooiing van het leven krijgen alle voorstadia hun betekenis. Pas de dood geeft het leven dat eraan vooraf ging zijn definitieve zin. Tot aan de dood is het systeem van iedere ziel open. Vanuit de dood en vanuit alle aan de dood verwante gebeurtenissen tijdens het leven (ziekte, instorting, wegkwijnen enz.) krijgt de waarnemer de maatstaf waarmee hij de innerlijke samenhang van het leven kan begrijpen. Niet de aanleg, niet de geaardheid, niet het geërfde talent geven opheldering over de ziel. Dat doet de biografie die vanuit de dood, vanuit de gestolde gestalte van de voltooide mens, het leven herneemt. Alle psychologie moet terugblikken en moet door de herinnering aan de dood ook het nog onvoltooide leven op de juiste wijze leren zien in plaats van altijd maar weer vanaf de geboorte naar voren te kijken. De dood is pas het knooppunt dat alle afzonderlijke voorvallen van het leven definitief samenbindt. Tot de dood zijn ze nog allemaal in hun eigen betekenis onderling verschuifbaar. Het is veelbetekenend dat de taal de ziel die het niet waagt vanuit de dood te leven ‘laf’, dat wil zeggen ‘schijndood’, noemt. Het leven van de ziel ontwaakt immers pas in de mens die de wet van de dood en van de crisis dapper onder ogen ziet. Begrippen en abstracties brengen een laffe levensbeschouwing voort, gebeurtenissen die moedig onder ogen gezien worden een dappere. En de crisis loopt vooruit op een stuk dood.”
E. Rosenstock-Huessy, De taal van de ziel pag. 85

Dus als “de biografie die vanuit de dood, vanuit de gestolde gestalte van de voltooide mens, het leven herneemt” opheldering geeft over de ziel, is de dood als gebeurtenis ook een voltooiing van de ziel, een summa, waarin alle gebeurtenissen, alle crisissen, alle zware en alle mooie momenten, elke vorm van geestvervoering, van diep verdriet en rouw, van uiterst geluk, bij elkaar komen. Zij zijn de bouwstenen van de ziel, zij vormen de ziel, geven haar kleur, doen haar schitteren als een goddelijke vorm van glorie in een mensenleven (Hebreeuws Kabod). Lang zul je leven in de glorie, dat is exact wat hier wordt nagestreefd: de ziel die zich kan en mag manifesteren in het goddelijk licht. Zoals de herders bij de geboorte van Jezus omstraald werden door het licht van de boodschapper engel. Zoals de profeet Jesaja een glimp mag werpen op de werkelijkheid van God. Zoals mystieke ervaringen gewag doen van een lichtervaring. Maar voordat het zover is, voordat de dood ons definitief onthuld wat en hoe onze ziel is wachten we, zijn we onderweg, en vaak misschien wel alsof sneeuw onze blik vertroebelt, onze werkelijkheid omhult, zodat we niet zien, niet ervaren hoe goddelijk gedragen ons leven eigenlijk is. Hoe de levensadem, ons beademt, hoe onze ziel tot volle ontplooiing komt als ze hiervoor openstaat door alle moeilijke gebeurtenissen heen. Paul Celan, de dichter drukt dit proces op onnavolgbare wijze uit. Tot aan onze dood zijn we op weg.
HEIMKEHR
Schneefall, dichter und dichter,
taubenfarben, wie gestern,
Schneefall, als schliefst du auch jetzt noch.
Weithin gelagertes Weiß.
Darüberhin, endlos,
die Schlittenspur des Verlornen.
Darunter, geborgen,
stülpt sich empor,
was den Augen so weh tut,
Hügel um Hügel,
unsichtbar.
Auf jedem,
heimgeholt in sein Heute,
ein ins Stumme entglittenes Ich:
hölzern, ein Pflock.
Dort: ein Gefühl,
vom Eiswind herübergeweht,
das sein tauben-, sein schnee-
farbenes Fahnentuch festmacht.
THUISKOMST
Sneeuwval, steeds dichter,
duifkleurig, als gisteren,
sneeuwval, als sliep je ook nu nog.
Eindeloos verspreide witheid.
Daarop, onafzienbaar,
de sledesporen van het verlorene.
Eronder, geborgen,
stulpt zich omhoog
wat de ogen zo pijnigt,
heuvel na heuvel,
onzichtbaar.
Op elk ervan,
thuisgekomen in zijn heden,
een in stomheid vergleden ik:
van hout, een paaltje.
Daar: een gevoel,
door de ijswind overgewaaid,
vestigt er zijn duif-, zijn sneeuw-
kleurige vaan.
Paul Celan
John Hacking
29 januari 2020
bronnen:
- Eugen Rosenstock-Huessy, De taal van de ziel. Vertaling van Angewandte Seelenkunde (1924) van Eugen Rosenstock-Huessy, Vught 2014 (Skandalon)
- François Cheng, Over schoonheid. Vijf meditaties, Kapellen 2008 (Pelckmans, Klement)
- Paul Celan: Verzamelde gedichten, Amsterdam 2002, p. 157
