Afscheid nemen van dit leven, een weg zoeken langs de afgrond van de dood, dat valt niet mee. Dichters hebben pogingen gedaan dit leed te verzachten. In woorden zoeken zij uitkomst, vinden zij troost. Weemoed, heimwee, melancholie over wat verloren ging en nooit meer terugkomt. Een kleine selectie wordt hier gepresenteerd.
Werp je angst
Nog ben je hier
Werp je angst
in de lucht
Bijna
is je tijd om
bijna
groeit de hemel
onder het gras
vallen je dromen
in het niets
Nog
geurt de anjer
zingt de lijster
nog mag je liefhebben
woorden wegschenken
nog ben je hier
wees wat je bent
geef wat je hebt
Rosa Ausländer

ZWIJGENDE MAN
Wie wat wil zeggen
heeft winter nodig
kale takken zonder blad
Spoor van vogels niet
hun fluiten water
ongenaakbaar hard en glad
Wie dat wil
heeft in zijn ogen
iets gespaard
dat kijken heet
Wie dat kan
weet in zijn zwijgen
wat hij zegt
het best bewaard
Bernlef

ZWARTE STEEN OP EEN WITTE STEEN
‘Ik zal sterven in Parijs bij striemende regen,
op een dag die ik me nu al herinner.
Ik zal sterven in Parijs – en ik heb geen haast –
wellicht een donderdag, zoals vandaag, in de herfst.
Een donderdag, omdat vandaag, donderdag, terwijl ik
deze regels opschrijf, mijn vingers weerspanniger zijn
dan ooit en ik vandaag, zoals nog nooit voordien,
omkijk en mezelf met heel mijn weg alleen vind.
César Vallejo is dood. Ze mishandelden hem,
allemaal, zonder dat hij hen wat gedaan had;
ze sloegen op hem met knuppels en ook
met een riem. Getuigen daarvan zijn
de donderdagen, de stroeve vingers,
de eenzaamheid, de regen, de wegen…’
César Vallejo

DE ALLERLAATSTE REIS.
En ik zal gaan.
En de vogels zullen blijven en zingen;
en blijven zal mijn tuin, met zijn groene boom
en zijn witte bron.
Elke avond zal de hemel blauw en vredig zijn.
en luiden zullen, net als vanavond,
de klokken van de kerktoren.
Sterven zullen zij die van mij hielden;
en het dorp wordt elk jaar weer nieuw;
en in elke hoek van mijn tuin met witte bloesems
zal mijn geest dronken van heimwee ronddwalen…
En ik zal gaan; en ik zal alleen zijn, zonder thuis,
zonder groene boom, zonder witte bron,
zonder blauwe en vredige hemel…
en de vogels zullen blijven en zingen.
J.R. Jiménez

Blauw rusten de bergen in de verte.
Tussen hen en mij golft in de zachte
Wind onzeker het veelsoortig land,
Nu groen, dan geel, dan bont.
Breekbaar als een papaverstengel draagt
Mij het moment. En ik verlang niets meer.
Wat wegen de scrupules van het denken
Op des levens weegschaal?
Veelsoortig als de velden en, als zij,
Vreemd aan mijzelf, geef ik, vergeten zoon
Van Chaos en Nacht, mij over aan
De pauze in dit leven
Ricardo Reis (Fernando Pessoa)
(vert. A. Willlemsen)

Nirwana
Ik ga slapen, slapen, slapen,
Slapen zonder te ontwaken,
Maar niet zonder dat ik voel
Dat ik met slaap de droom bedoel.
Niet onwetenheid en duister
Maar ook sterren welker luister
Ogen opent – en ik voel
Dat ik met dromen slaap bedoel.
Een besterde afwezigheid
Waarin ik enkel leef als verre
En abstracte onwetendheid,
Eén met de hemel en de sterren.
Ricardo Reis (Fernando Pessoa)
(vert. A. Willlemsen)

Wanneer de lente komt,
En als ik dan al dood ben,
Zullen de bloemen net zo bloeien
En de bomen zullen niet minder groen zijn dan het vorig voorjaar.
De werkelijkheid heeft mij niet nodig.
Ik voel een enorme vreugde
Bij de gedachte dat mijn dood volstrekt onbelangrijk is.
Als ik wist dat ik morgen zou sterven
En het was overmorgen lente,
Zou ik tevreden sterven, omdat het overmorgen lente was.
Als dat haar tijd is, wanneer dan zou ze moeten komen tenzij op haar tijd?
Ik houd ervan dat alles werkelijk; is en alles zo als het moet zijn;
Daar houd ik van, omdat het zo zou wezen ook als ik er niet van hield.
Daarom, als ik nu sterf, sterf ik tevreden,
Want alles is werkelijk en alles is zo als het moet zijn.
Men mag Latijn bidden boven mijn kist, indien men wil.
Indien men wil, mag men rondom dansen en zingen.
Ik heb geen voorkeur voor wanneer ik toch geen voorkeur meer kan hebben.
Dat wat zal zijn, wanneer het zijn zal, zal zijn dat wat het is.
(1915)
Fernando Pessoa
(vert. A. Willlemsen)

DE UITEINDELIJKE ROOS
1
Bladnerven in steen bewaard
uit aarde opgedolven en daarna
in vitrines neergevlijd;
kristallen, flinters, glittersplinters
Zo’n delver wilde ik wel worden
dwars door slijk te stoten op
de compactheid van wat gekit
tot residu werd, materie ingedikt
Versteende roos, te beademen
in te ademen
ten diepste
tot zij zich openbaart.
2
Daar wellen de gevoelens
en met hen alle symbolen!
De smachtende woorden
de uitgestrekte handen
de geloken of wijd open ogen
Niet meer dan een briesje
een windvlaag, bladgeritsel
en dan het trage, onaanzienlijke vallen
Tot alles in de grond ligt
veilig verpakt, opgeborgen
in de gesloten doos van de aarde
Daar begint het verteren
van de smachtende woorden
de uitgestrekte handen enz.
Als de dood eenmaal voor ogen staat
kan het zien beginnen, het delven
het gekras van een spijker in steen
het losbikken van de uiteindelijke roos.
Bernlef

NOG NET ZO
Zoveel doden later
ligt het landschap er nog net zo bij
van iedere beschrijving vrij
Onder de aarde nog meer aarde
nog oudere doden tellen daar hun scherven
bij het licht van zwarte horloges
Je wordt helemaal grijs van dit werk
in één nacht of op de lange duur
warm je handen
kijk hoe takjes verspringen in het vuur
Het landschap ligt er nog net zo bij
trekt je, wil je bijzetten
van iedere beschrijving vrij.
Bernlef

De zon vlucht voor de zon, en leven doet
Niet anders dan het leven zelf ontbinden;
Vanuit de tijd, die eeuwig zijn gebroed
Geslachten na geslachten blijft verslinden,
Ontstaat het leven, en gelijk begint de
Ontluistering die ons karkas doorwroet.
Wat vreest de mens nog dat hij sterven moet,
Als hij slechts bij wat heen is steun kan vinden?
Wat is geweest, is weg; de toekomst is
Nog niet in leven, en wat nu bestaat,
Bestaat niet echt, omdat er niets beklijft.
Alleen wat wij niet weten is gewis;
De wereld, een op wind gestoelde staat
Waarin toevalligheid de wet voorschrijft.
Gabriel Bocángel 1603-1658
Vert.: J.P Rawie

LATERNENTRAUM
Wenn ich tot bin,
möchte ich immerhin
so eine Laterne sein,
und die müßte vor deiner Türe sein
und den fahlen
Abend überstrahlen.
Oder am Hafen,
wo die großen Dampfer schlafen
und wo die Mädchen lachen,
würde ich wachen
an einem schmalen schmutzigen Fleet
und dem zublinzeln, der einsam geht.
In einer engen
Gasse möcht ich hängen
als rote Blechlaterne
vor einer Taverne –
und in Gedanken
und im Nachtwind schwanken
zu ihren Gesängen.
·Oder so eine sein, die ein Kind
mit großen Augen ansteckt,
wenn es erschreckt entdeckt,
daß es allein ist und weil der Wind
so johlt an den Fensterluken
und die Träume draußen spuken.
Ja, ich möchte immerhin,
wenn ich tot bin,
so eine Laterne sein,
die nachts ganz allein,
wenn alles schläft auf der Welt,
sich mit dem Mond unterhält
natürlich per Du.
Wolfgang Borchert

Zelfportret in zwarte lijst
De verte lijkt vandaag zo vol
alsof alles van mij wijkt.
Alleen de zon blijft in zijn rol
en vult het veld met gouden rijp.
Daar zie ik al mijn doden
jou weer vorm en schaduw krijgen
al is zoiets mij vaak verboden –
men moet hier realistisch blijven.
Wat mis ik je toch, lieveling.
Als vijf jaar staat elk uurwerk stil
als een kapot en zinloos ding.
Soms hoor ik in de nacht gegil
en elke keer ben ik het zelf.
Dan sta ik op en zie het zwarte veld
en ruik het in de haard verkoolde hout.
En heb je lief, nog steeds, en heb het koud.
Pieter Boskma

TE WIT OM DOOR TE GAAN
Het sneeuwt. Het is bevroren water,
het is verloren tijd, het is
andersomtaal, een zwijgzaam praten,
licht vallend uit de duisternis.
Het sneeuwt, het heeft met dood te maken
en met de klokken van voorbij,
er ligt vergeving op de daken
er is een toekomst buiten mij.
G. van der Graft

VLUGSCHRIFT
De stille razernij kloddert op de binnenmuur.
Vruchtbomen in bloei, de koekoek roept.
Het is de narcose van het voorjaar. Maar de stille razernij
schildert zijn leuzen naar achteren in de garage.
Wij zien alles en niets, maar recht als periscopen
bediend door de schuwe onderaardse bemanning.
Dit is de oorlog der minuten.De brandende zon
staat boven het ziekenhuis, parkeerplaats van het lijden.
Wij levende spijkers in de maatschappij geramd!
Op een dag zullen wij van alles losraken.
Wij zullen de lucht van de dood onder onze vleugels voelen
en milder en wilder zijn dan hier.
Tomas Tranströmer

Hij zal mij leiden langs grazige weiden
naar waatren der rust.
Nu word ik nooit meer radeloos,
ik voel het breed gedein: de dood,
die als zwart water onder kroos
mijn denken plooit, heimlijk en groot.
Over dit aadmend oppervlak
heb ik maar licht en snel gelopen
fluistrend: laat mij nog even leven.
Nu waait de wind de diepten open
onder mijn voeten groeit het wak …
Ik hield van u, o groene weiden,
mijn eigen zwaarte laat mij glijden
tot waar de dood mijn vuren blust
in de oude wateren der rust.
Vasalis

Eb
Ik trek mij terug en wacht.
Dit is de tijd die niet verloren gaat:
iedre minuut zet zich in toekomst om.
Ik ben een oceaan van wachten,
waterdun omhuld door ’t ogenblik.
Zuigend eb van het gemoed,
dat de minuten trekt en dat de vloed
diepin zijn duiternis bereidt.
Er is geen tijd. Of is er niet dan tijd?
Vasalis