Herzzeit *

Het is de tijd van het hart. Nu meer dan ooit. De wereld ligt stil. Veel bedrijvigheid is stopgezet want het virus bedreigt ons allemaal. Tijd om te wachten en om af te wachten. Tijd voor reflectie. Tijd voor rust en bezinning. Woestijntijd, woestijnervaring. In de woestijn is water van levensbelang en naast het water de moed om te leven en om de weg te zoeken. Moed gedragen door hoop dat er ook een weg is. En dat die weg te vinden is, een weg ten leven en niet een weg die leidt in de dood. Edmond Jabès, een Franse schrijver, filosoof en dichter schrijft: 

Het zwijgen De woestijn De vraag (Uit een interview met Lucette Finas)

“Wij stellen ons de dood voor als een bankschroef, terwijl hij een mussenveer is in de wind.” De dood, zoals wij hem ons voorstellen, is nooit de dood, die ons, van zijn kant, erbij betrapt, hoe wij een voorgestelde dood beleven. We spreken met gemak, omdat we niet weten. En dit gemak slaat ook op mijn tekst. Deze mussenveer kan een kleine sleutel zijn, om mijn boek te openen. (pag. 95)

Zo schrijft Jabès over God, over het leven en over de dood. De woestijn is niet alleen een metafoor maar ook een werkelijke ervaring want toen hij nog in Egypte woonde is hij daar vaak geweest. De woestijn heeft een eigen schrift. De kunst is om die taal te leren lezen. Te leren om haar te verstaan. Dat is de taal van het hart. De taal die op kan wellen als een bron in een oase als er stilte is. Als niets de bron afdekt. Geen bedrijvigheid, geen drukte, geen afleiding. Daarom is deze tijd ook een kans: een nieuwe tijd, van ‘niets’- doen waarin het ‘niets’ kan spreken tot het hart. Ingeborch Bachmann en Paul Celan, twee dichters hebben een groot deel van hun leven met elkaar gecorrespondeerd. Een moeilijke relatie soms met vallen en opstaan. ‘Herzzeit’ is de titel van het boek waarin hun brieven zijn uitgegeven. Ze werden een liefdespaar na de oorlog in mei 1948 in het bezette Wenen. Hij een statenloze Jood uit Czernowitz, die beide ouders verloor in een concentratiekamp en zelf een Roemeens kamp overleefde. Zij dochter van een Oostenrijks lid van de NSDAP. “Lass und die Worte finden” “laat ons woorden vinden’ luidt een opschrift in het boek dat commentaar geeft op deze brieven en deze ingewikkelde relatie. Beiden hebben hun sporen nagelaten in de naoorlogse literatuur. Diepe sporen. Sporen in het zand van een woestijn die ook na de oorlog niet voorbij was. Het loont zich, maar dat is heel persoonlijk, om die sporen te volgen, om hun gedichten te lezen en langzaam tot je te nemen. Nu is daar misschien (meer) tijd voor. 

Edmond Jabès is voor mij al jaren een grote inspiratiebron. Hij gelooft niet in God, hij is geen gelovige Jood, maar heel vaak gaat het wel in zijn werk over God. Lucette Finas die hem interviewt vraagt hoe dat komt: (ik vertaal) “Het woord God komt vaak uit uw pen. Van welke God is het boek bezeten?” Dan antwoord Jabès: “‘Bezetenheid’ is het woord. Ik ben bezeten van God als een totaliteit. Dat is een perspectief van de geest: de grenzen die men probeert te bereiken en die men in waarheid nooit bereikt. Of beter: men bereikt ze stukje voor beetje – metonymisch. De totaliteit stelt de vragen en iedere keer antwoordt het fragment, dat zich tot een antwoord geroepen voelt.”  De woestijn is de geografische en symbolische plek van dit vragen. Net als het vragen van het volk van Israël in de woestijn in de bijbelse boeken Exodus, Numeri en Deuteronomium. Jabès stelt dat dit woord van de totaliteit, zoals hij het begrijpt, misschien alleen maar in de stille ‘plaatsenloosheid’ (Ortlosigkeit) van de woestijn gehoord kan worden. Het is geen woord als een onweer dat de wereld laat beven, maar zo Jabès, een stil woord. Zelfs zo stil dat het zwijgen dat er omheen ligt, erover gaat spreken. Vaak ging hij zelf dagen de woestijn in, om zichzelf te bevrijden van de sprekende persoon die hij was en die in hem sprak, een vorm van depersonalisatie. Loskomen van de persoon in jezelf die voortdurend aan het woord is (inner voice) en die blokkades opwerpt en die verhindert dat je de stilte kunt beluisteren zoals de stilte spreekt. (Vergelijk de oorspronkelijke tekst op pag. 92-93) Ik denk dan ook aan Elia die God ontmoet in het stille suizen van de stilte. Jabès is daarom voor mij al veel jaren een bron van inspiratie: door zijn bezetenheid in zijn omgang met God als een totaliteit die steeds tekort schiet en die in dit tekortschieten heil vindt en nieuwe vragen, dat wil zeggen, nieuwe wegen in de woestijn van het leven zoekt en vindt. Deze werkelijkheid waar de dood aan het einde wacht op ons.

Wij, wandelaars in de woestijn, zoeken elkaar op. Drinken samen thee bij een rustplaats, en nu moeten we het even stellen zonder grote bijeenkomsten, zonder teveel aanraking, zonder teveel menselijk contact. De mede reisgenoot is nu ook een gevaar. Hij kan een gevaar zijn. Maar dat hoeft niet. We weten het niet als we niet worden getest en als wij niet weten wat het virus met ons zal doen. Maar nu is het tijd om het hart te laten spreken. Niet om alleen maar aan zichzelf te denken. Een ruim hart dat in de stilte kan luisteren naar wat de stilte zegt. Soms kan die stilte ook leiden tot een tekst, een boek, een gedachte uitgedrukt in woorden die als een wegwijzen de weg kan wijzen. Daarom tot slot dit mooie citaat uit dit inspirerend spreken en schrijven van een auteur waar ik niet genoeg van kan krijgen. Omdat hij steeds nieuwe vragen oproept, steeds nieuwe verkenningen van onbekende wegen, in de woestijn. De woestijn van het leven. 

Lezing vooraf (uit een gesprek met Marcel Cohen)

De wereld loopt uit op een boek. Alles komt van het boek. In de eerste band van het boek van de vragen zeg ik: “de wereld existeert, omdat het boek existeert.” Want om te existeren, moet iets benoemd zijn. De benoeming gaat ons vooraf. Deze benoeming is ook het allereerste, die ik probeer terug te vinden; benoeming, die niets anders is dan de bewustwording van wat is, of wat zijn zal. Die dus aan het voorwerp vooraf is gegaan en waaraan zich het universum zal onderwerpen. 

De gedachte die mij bezighoudt, is werkelijk die van het laatste boek, dat we nooit zullen schrijven en dat we proberen te evenaren in al onze boeken, net zoals het universum dat ontstaat elke dag wat meer lijkt op het ongeboren universum. Zo zou dit laatste boek het eerste zijn, maar altijd niet ontcijferd. Het is ongetwijfeld het vermoeden van dit boek, dat mijn boeken hun eenheid geeft, alsof de architectuur en de zin van het boek altijd slechts een fysieke en metafysische toenadering hiertoe is. 

Mallarmé heeft ook over de “pronk van het niets” gesproken en op die wijze eraan herinnerd, dat het de leegte en het niets zijn, die het wonderbaarlijke gebouw verstoppen, waarvan we de voltooiing slechts kunnen vermoeden. Dat is een verdere vormgeving van het eigenlijke, het etymon (=de grondbetekenis van een woord). Zou God niet alleen dit etymon zijn? Ook dat wilde Mallarmé in zekere zin uitdrukken, want hij beweert: “de literatuur, en zij alleen, existeert door uitsluiting van al het andere.” Het mysterie van de schepping ligt in het woord.

Elke schepper stelt voortdurend vragen bij de wereld. Indien de schrijver ons uitnodigt, deze te lezen, schept hij een urgentie – hij dringt op ons aan. In die zin is de lezer bevoorrecht: lezen wil in zekere zin zeggen, dat alles onbepaald te laten, wat niet deze toenadering met voorrang– deze visie – is. Men kan zelfs zover gaan om te zeggen, dat de wereld wacht, als wij lezen. Evenzeer weet de gelovige Jood, die een heilige tekst leest, dat God wacht. (pag. 52-53)

John Hacking 

27 maart 2020

bron: 

Jabès, E., Die Schrift der Wuste. Gedanken Gesprache Gedichte Berlin 1989 (Merve Verlag) 

Bachman, Ingeborg  – Herzzeit. Ingeborg Bachman – Paul Celan. Der Briefwechsel. Mit den Briefwechseln zwischen Paul Celan und Max Frisch sowei zwischen Ingeborg Bachmann und Gisèle Celan-Lestrange, Frankfurt am Main 2008 (Suhrkamp)