Sneeuw en God

Het kerstfeest nodigt uit tot bespiegelingen. Gedachten over een tijd die verlossing aankondigt en die ook brengen zal, ook al is het midden winter. Kerst zit ergens diep in mensen verscholen als een verlangen naar licht in de duisternis. Het feest van kerst sluit daar uitstekend bij aan. Een gouden greep van de Romeinse keizer om kerst samen te laten vallen met het ‘Sol Invictus feest’ op 25 december. De onoverwinnelijke zon wordt niet gevierd midden in juli of in augustus maar midden in de donkerste tijd van het jaar. Dat thema heeft ook raakvlakken met het verhaal achter het ‘Lenteoffer’ dat door de componist Stravinsky, in ‘Le sacre du Printemps’ meeslepend ten gehore wordt gebracht en dat bijvoorbeeld o.a. door Pina Bausch met haar schitterende choreografie werd uitgevoerd als pure dans. Een jong meisje danst zich dood, zij is het offer opdat de zon weer in de lente zal schijnen, opdat er weer een lente mag aanbreken na een koude en donkere winter. Misschien lijkt dit lenteoffer een heidens ritueel, een mensenoffer om een gunst van de hemel te verkrijgen, een barbaarse manier van handelen en denken. Maar op de keper beschouwd is de geboorte van het kerstkind midden in de winternacht een prelude op de paastijd in de lente: de dood aan het kruis en als onmogelijke onbegrijpelijke opstanding uit de dood, de vervolmaking van dit verlossingsevangelie. Het licht overwint, maar nu definitief de duisternis van de dood. De dood heeft niet het laatste woord. Maar een offer moet worden gebracht om dit af te dwingen. In feite is het kerstverhaal samen met Pasen een uitgewerkt lenteoffer waarbij een mens wordt opgeofferd. Ook dit zit waarschijnlijk diep in de mensen verscholen: niet alleen het verlangen naar licht, maar het verlangen naar een definitieve overwinning op de duisternis. Tomaz Salamun, een Sloveens dichter die in 2014 stierf beschrijft iets van dit verlangen in zijn gedicht:

Alleen de sneeuw 

Ik denk aan God en niet zozeer 

aan sneeuw. Dat is niet waar. 

God denkt aan mij en hij vreet mij op. 

Niemand denkt aan om het even wie. 

Een kleine kar gaat door de straat. 

Sneeuw valt als hij valt. 

God is een volkomen vreemde, door niets geplant. 

Ik zou mijzelf willen planten als een wilg.

Ik zou mijzelf willen planten als het gras.

Om dan daarop neer te vallen als de sneeuw, zacht.

Het zou inslapen en ik zou Gods deken onthullen, mijn

huid, en zou verdwijnen over straat, in de nacht. 

Gisteren kwam ik langs een deur.

Een klapdeurtje, van knie tot borst. 

Ik wilde weten of er een engel was daarbinnen. 

Het was alleen een oude man met een sombrero. 

Met donkere huid en nog donkerder ogen. 

Ik schonk mijn tequila te vol. 

Ik sloeg hem achterover.

Het geluid was anders dan

dat van water uit een kraan.

Ik moet tequila drinken.

Ik moet een boom zijn, geplant in de aarde, en stoot de deur open.

Ik moet de engel tegemoet gaan.

Wat zal de engel hem kond doen? Wat zal de dichter aantreffen als hij op de engel stoot en als die engel geen tequila drinkende sombrero dragen oude man is met een donkere huid en met donkere ogen? De dichter wil boom zijn, geplant in de aarde. Een wilg of nog nederiger gras, niet vreemd, maar eigen, vertrouwd, zo vertrouwd dat hij op zichzelf valt als sneeuw. De combinatie sneeuw en God is een bijzondere. Sneeuw die nauwelijks iets weegt als vlokje, maar als pak op een tak, deze doet breken, bomen doet omvallen, het aangezicht van de aarde doet transformeren. Sneeuw maakt alles gelijk. Sneeuw als Gods deken, Gods deken als mijn huid, om daarna te verdwijnen. De scène wisselt. Geen landschap meer maar een Mexicaanse saloon, waar misschien een engel schuilt. Salamun lijkt van de hak op de tak te springen, zoekt God in de sneeuw en de engel in de saloon. Wat zal de engel hem aankondigen? Een nieuwe geboorte, een blijde boodschap? Is dit gedicht een adventsgedicht, een kerstgedicht? Draait het gedicht hier om zichzelf heen, om God, om zijn boodschapper de engel? Jaren geleden heb ik dit verlangen ook stem gegeven in een ander gedicht:

kerstavond

Als een pijl trillend

in het vlees van de wereld

uit de boog van de Ene

nadrukkelijk beloofd

geloofd en lang verwacht

die ene nacht in het licht

eerste kreten

melk en warmte 

kind als elk mensenkind

hoeders en wichelaars

kwamen vonden bewijs

wat hen was aangezegd

doek en voederbak

wijzen voorruit 

geen troon of staf

voedsel zijn en hoop

lag in het verschiet

maar zover is het nu nog niet

Het is niet makkelijk om de taal te vinden die de hoop levend houdt, die de verlossing in het kind (in ons, ook in ons) mobiliseert en aanzet tot navolging. De duisternis van de nacht is groot, is sterk, is vaak ondoordringbaar, zo lijkt het. Maar een ster kan de weg wijzen en het besneeuwde landschap toont zich als een droom, een droom van een nieuwe wereld. Als de lente komt, de sneeuw is gesmolten, de aarde ontwaakt, dan betekent dit dat wij het met wat er is moeten doen. Er is geen andere aarde, er komt geen andere lente, er is geen andere winter of zomer. Zo zijn we kinderen van de tijd in de tijd, zo zijn we als bomen, lopend door het landschap. God denkt aan mij en hij vreet mij op. Worden wij – ontstaan uit het ‘niets’ – zo weer terug gebracht tot ‘niets’, een God als niets, als bron en uitkomst van niets? Een God die zinsbegoocheling is – die tequila doet inschenken – door de dienstdoende engel met donkere ogen? Sneeuw valt als hij valt. Sneeuw. Waarheid als sneeuw. God weet wat Hij doet. 

John W. Hac

5 december 2018

L1230237