Wie / tut sich die Welt uns auf, mittten / durch uns!
Paul Celan
Wereld, ‘World’, ‘Welt’, ‘Monde’, het blijft voor mij een fascinerend begrip. Fascinerend ook omdat ik niet weet wat wereld eigenlijk is en hoe ik mij hierin bevind. Ik tref mij aan in de wereld en ben deel van de wereld maar het begrip wereld zelf blijft donker, diffuus, divergent. Wat is de wereld, van wie is de wereld, wiens wereld treed ik tegemoet en in welke wereld bevind ik mij? Ik vind mij in de wereld, ik word gevonden en ik laat me vinden. Wat vind ik dan als ik zo verbonden ben met de wereld?
Het begrip wordt als vanzelfsprekend gebruikt maar weten we werkelijk waar we het over hebben? Paul Celan, de dichter, probeert in zijn gedichten zijn plaats in de wereld te ontdekken. Zijn gedichten zijn verkenningen van de wereld waarin hij zich aantreft en waarmee hij een geschiedenis heeft. Helmut Böttiger onderzoekt de gedichten van Celan – vooral de gedichten die ontstonden toen Celan een tijd lang in Bretagne verbleef. Een aantal gedichten dragen de sporen van deze bretonse wereld. De grillige kust, de zee, de opgerichte stenen, de gele brem, het zijn evenzovele voorbeelden die terugkeren in de wereld van Celan op dat moment.
Ik ben gefascineerd door het begrip wereld en zoek daarom een toegang via de poëzie. Die toegang gaat via het zelfbewustzijn van de dichter, via de route die hij aflegt en de betekenissen die hij schept. Wereld wordt zichtbaar allereerst in de plaats. Niet zomaar een plaats, maar een plaats die vervreemding oproept omdat de plaats en het subject, het zelf in en op die plaats vreemd zijn en vreemd blijven. Als je de illusie hebt dat je denkt te weten wie je bent, denkt te weten wat de plaats is waar je je bevindt, dan kom je van een bedrogen kermis thuis. Hoe hard je ook tracht je plaats, op de plaats, je zijn, je zelf op dit moment en op deze plaats te vinden, te beschrijven, te ontdekken, er komt geen einde aan. Het is nooit af. Een afgrond als het ware onder je voeten, een ‘niets’ dat opdaagt als je tenminste je vragen serieus durft te nemen en niet tevreden bent met korstondige en relatieve antwoorden. Böttiger schrijft over het zoeken van Celan zelf naar die plaats, waarbij hij de dichter citeert (uit een toespraak tijdens de verlening van de Georg Büchner-prijs aan Celan):
In Lenz sucht er (Celan) nicht “den Künstler und mit Fragen der Kunst beschäftigten”, sondern “den Ort”, wo das Fremde war, den Ort, wo die “Person sich freizusetzen vermochte, als ein – befremdetes – Ich”. (1) Und er findet diesen Ort. Es ist der Satz:” …nur war es ihm manchmal unangenehm, dass er nicht auf dem Kopf gehen konnte.” So steht es bei Büchner, und Celan fügt hinzu: “Wer auf dem Kopf geht, meine Damen und Herren, – wer auf dem Kopf geht, der hat den Himmel als Abgrund unter sich.” (2) (Helmut Böttiger, Celan am Meer, p. 36)
De wereld zoals die zich aan ons openbaart is plaatselijk. Vanuit de plaats, de telkens weer andere plaats laat de wereld iets van zichzelf zien. Zo wordt de wereld mijn wereld, omdat ik er woon, omdat ik er betekenissen in leg, omdat ik mij eruit voed, omdat ik niet zonder die wereld kan waarin ik op dit moment existeer. In de poëzie wordt dit idee van wereld eigenlijk geproblematiseerd. Het gedicht is een zoektocht, een pelgrimage, een tocht, route die ingezet wordt om te ontmoeten. Celan zegt hierover in dezelfde rede:
Das Gedicht ist einsam. Es ist einsam und unterwegs. Wer es schreibt, bleibt ihm mitgegeben. Aber steht das Gedicht nicht gerade dadurch, also schon hier, in der Begegnung – im Geheimnis der Begegnung.Das Gedicht will zu einem Andern, es braucht dieses Andere, es braucht ein Gegenüber. Es sucht es auf, es spricht sich ihm zu. Jedes Ding, jeder Mensch ist dem Gedicht, das auf das Andere zuhält, eine Gestalt dieses Anderen.Die Aufmerksamkeit, die das Gedicht allem ihm Begegnenden zu widmen versucht, sein schärferer Sinn für das Detail, für Umriß, für Struktur, für Farbe, aber auch für die “Zuckungen” und die “Andeutungen”, das alles ist, glaube ich, keine Errungenschaft des mit den täglich perfekteren Apparaten wetteifernden (oder miteifernden) Auges, es ist vielmehr eine aller unserer Daten eingedenk bleibende Konzentration. “Aufmerksamkeit” – erlauben Sie mir hier, nach dem Kafka-Essay Walter Benjamins, ein Wort von Malebranche zu zitieren -, “Aufmerksamkeit ist das natürliche Gebet der Seele.”
Als je zo de wereld tegemoet durft te treden vanuit de poëzie wordt eindigheid en oneindigheid een dimensie die in je eigen leven ervaarbaar wordt. Ik zou zelfs durven stellen dat ‘glorie’, ‘heerlijkheid’, ‘kabod’ (Hebreeuws) ervaarbaar wordt in je eigen realiteit. Alle bijbelse verhalen getuigen hiervan. Ze laten zien dat de ‘hemel’ aan de aarde raakt en dat ‘hemelse woorden’, woorden van vrede, heil, glorie, tot mensen worden gesproken. Vul je dit soort ervaringen niet meteen in vanuit een bijbelse context, dan kun je ook kijken naar de ervaringen van de natuur, de zee bevoorbeeld, de oceaan, zoals die door Celan werd ervaren. Böttiger schrijft daarover:
Das Meer hat einen Antrieb, der die Vorstellungskraft sprengt, es ist nicht Mechanisches und geht über blosse Aktivität weit hinaus. Die Meermühle – das ist ein innerer Motor des Aussermenschlichen. Der Menhir und das Meer, in einer Landschaft, die im äussersten Westen des Erreichbaren liegt, verkörpern Bereiche, die dem Menschen entzogen sind. Es geht um die Erfahrung und das Zeitlose von Jahrtausenden. Der Mensch hat an dieser Erfahrung nur dadurch Anteil, dass er sie als abwesend erkennt. Das entspricht dem Göttlichen, das seine Kraft aus seiner Abwesenheit bezieht. (Helmut Böttiger, Celan am Meer, p. 39)
Wat ik hierboven beweer over glorie, eindigheid en oneindigheid is voor de dichter werkelijkheid. De figuur van de dichter zelf, zijn persoonlijkheid, zijn zelf, is hiermee intrinsiek verbonden. Net zoals de mysticus verbonden is met zijn mystieke getuigenissen. Böttiger vat dit mooi samen in het volgende citaat:
In den Notizen zur Büchnerpreisrede heisst es unter der Überschrift “Mandelstamm”: “So sind die Dinge im Gedicht die ‘ersten’ und zugleich auch schon die ‘letzten’ Dinge; ist das Gedicht der Ort, wo Endlich und Unendlich sich einander zu erkennen geben: erst mit der Spur des Sterblichen folgst du der Fährte des Immerwährenden.” In den Aufzeichnungen zu seiner Mandelstamm-Übersetzungen ist das noch prägnanter gefasst: “Die Zeit in ihrer unendlichen Endlichkeit” lautet dort ein Formel. Und eine andere: “Das Wissen, dass das Gedicht nur dann, wenn es die Vergänglichkeit der Dinge und seiner selbst mitsprechen lässt, Aussicht hat zu dauern.” (Helmut Böttiger, Celan am Meer, p. 99)
Sinds een jaar of twee ben ik gefascineerd door het idee van God in het ‘Niets’, of in de ‘Leegte’. Het thema ‘Niets’, ‘Leegte’ is evident geworden in de westerse filosofie na de verklaarde dood van God door Nietzsche. In Boeddhistische en zen-boeddhistische geschriften is dit thema nooit weg geweest en maakt het deel uit van een hele filosofie. De komende jaren zal ik besteden om dit thema uitgebreid te bestuderen in verschillende tradities. De poëzie kan daarbij naast de mystiek een leidraad zijn. De wereld van het ‘Niets’, de ‘Leegte’, zou misschien wel eens van groter betekenis kunnen zijn voor het verstaan van onze eigen existentie dan we vermoeden. Als je om je heen kijkt lijkt het wel eens alsof leegte en niets er niet mogen zijn. Alle activiteiten zijn er op gericht in onze maatschappij (economie, communicatie, kennisverwerving, politiek) om het tegenover gestelde van ‘leegte’ en ‘niets’. Met ‘niets’ kan men niets! In een gedicht van Celan komt dit ‘niets’ opeens aan het licht, en Böttiger verbindt daarmee meteen de Joodse mystieke inspiratie van de Kabbala. Deze passage luidt:
Matière de Bretagne
Ginsterlicht, gelb, die Hänge
eitern gen Himmer, der Dorn
wirbt um die Wunde, es läutet
darin, es ist Abend, das Nichts
rollt seine Meere zur Andacht,
das Blutsegel hält auf dich zu.
in: Helmut Böttiger, Celan am Meer, p. 120
In der jüdischen Glaubensvorstellung taucht das Göttliche als das Nichts auf. Die Kabbala und die Schriften von Gerschom Scholem, die sie zu erklären versuchen, kreissen oft darum. Dass Celan dies mit seinem “Nichts” hier zitiert, steht ausser Frage. Dennoch bewegt sich das Gedicht nicht nur im Rahmen der allgemeinen jüdischen Glaubensvorstellung, es ist eher so, dass es diese zwangsläufig mit aufnimmt. Das Nichts ist hier etwas, das sich verselbständigt, es ist etwas Existenzielles.
Helmut Böttiger, Celan am Meer, p. 121-122
Ik heb alle gedichten van Celan verzameld rond het thema sneeuw. Dit naar aanleiding van de dood van mijn vader. Bij mijn moeder stond het water centraal, gedichten rond het water, het water van haar dood, bij mijn vader sneeuwde het. Vandaar de symboliek en de keuze voor deze gedichten. Nu heb ik alle gedichten van Celan bij elkaar gezet waarin het begrip Welt, wereld terugkeert. Om op die wijze een toegang te vinden tot het begrip wereld, een mogelijke toegang, een deur, meerdere deuren. En achter die deur? Misschien wel dit gedicht van Celan:
UNLESBARKEIT dieser
Welt. Alles doppelt.
Die starken Uhren
geben der Spaltstunde recht,
heiser.
Du, in dein Tiefstes geklemmt,
entsteigst dir
für immer.
Zo geef ik een inkijkje in de wereld die mij bezighoudt, die mij inspireert en waarin ik sporen vind van het goddelijke, de goddelijke glorie, in deze aardse werkelijkheid, bemiddeld via woorden van dichters, mystici en soms filosofen. De beeldtaal van de kunstenaars is een andere toegang, maar daarover een andere keer meer.
John Hacking
21 maart 2019

Het hele gedicht luidt zo:
Matière de Bretagne
Ginsterlich, gelb, die Hänge
eitern gen Himmel, der Dorn
wirbt um die Wunde, es läutet
darin, es ist Abend, das Nichts
rollt seine Meere zur Andacht,
das Blutsegel hält auf dich zu.
Trocken, verlandet
das Bett hinter dir, verschilft
seine Stunde, oben,
beim Stern, die milchigen
Priele schwatzen im Schlamm, Steindattel,
unten, gebuscht, klafft ins Gebläu, eine Staude
Vergänglichkeit, schön,
grüsst dein Gedächtnis.
(Kanntet ihr mich,
Hände? Ich ging
den gegabelten Weg, den ihr weisst, mein Mund
spie seinen Schotter, ich ging, meine Zeit,
wandernde Wächte, warf ihren Schatten – kanntet ihr
mich?)
Hände, die dorn-
umworbene Wunde, es läutet,
Hände, das Nichts, seine Meere,
Hände, im Ginsterlicht, das
Blutsegel
hält auf dich zu.
Du
du lehrst
du lehrst deine Hände
du lehrst deine Hände du lehrst
du lehrst deine Hände
schlafen.
Paul Celan
Revue « Akzente, Février 1958 »
Carl Hanser Verlag, Munich (Allemagne), 1958

Bronnen:
Böttiger, Helmut, Celan am Meer, Göttingen 2017, (Wallstein Verlag)
teksten Celan: De Meridiaan. Toespraak bij de uitreiking van de Georg Büchner-prijs:
http://web.archive.org/web/20020225223144/http://www.geocities.com/Athens/Chariot/3474/prose/inhalt.htm
(Nederlandse vertaling van deze toepsraak ook in: Celan, Paul, Verzamelde gedichten. Uit het Duits vertaald door Ton Naaijkens, Amsterdam 2003 (Meulenhof),p. 226-255
waaronder deze twee noten
- Finden wir jetzt vielleicht den Ort, wo das Fremde war, den Ort, wo die Person sich freizusetzen vermochte, als ein – befremdetes – Ich ? Finden wir einen solchen Ort, einen solchen Schritt? »… nur war es ihm manchmal unangenehm, daß er nicht auf dem Kopf gehn konnte.« – Das ist er, Lenz. Das ist, glaube ich, er und sein Schritt, er und sein »Es lebe der König«.
- »… nur war es ihm manchmal unangenehm, daß er nicht auf dem Kopf gehn konnte.«Wer auf dem Kopf geht, meine Damen und Herren, – wer auf dem Kopf geht, der hat den Himmel als Abgrund unter sich.