Kabbalistisch leegte en schepping
De auteurs van het corpus dat we kabbala noemen – en dat zijn er een heel aantal, komen met elkaar overeen dat zij een stoutmoedige poging wagen om Gods werken in de wereld te verklaren met een model. Dat is geen ontologische beschrijving van hoe de werkelijkheid of de schepping in elkaar zit, maar een cognitief gedachtenexperiment om de paradoxale aan- en afwezigheid van God in onze werkelijkheid te duiden. Marc Alain Ouaknin die een verhelderende studie over dit denken heeft geschreven, schrijft in zijn bij wijze van dagboek opgezette boek “¿ Vissen naar God” het volgende over het ontstaan, de schepping, ontleend aan de visie van enkele auteurs van de kabbala:
“Aan het begin van alles, in een tijd die nog niet de tijd was, werd de Ene, het oorspronkelijk en oneindig licht, twee, niet door een toevoeging of emanatie, maar door het terugwijken zelf van “het oorspronkelijk licht”. De Oneindige maakte een lege ruimte in zichzelf, hij trok zich terug uit zichzelf in zichzelf, en dat terugtrekken dat ook zijn verdwijnen betekent, werd de wereld zelf, het universum in zijn geheel.”[i]
God verdwijnt. Een verdwijning die de voorwaarde is om ruimte te scheppen voor iets anders. Een God die alles in alles is, moet plaatsmaken en wil dat ook. Maar onze categorieën willen, denken, voelen, evenals de werkwoorden plaatsmaken, ruimte scheppen, zich terugtrekken, zijn eigenlijk al te veel menselijke manieren om ons uit te drukken. Wie zegt dat God’s werken (en wat is dit ‘werken’) samenvalt met onze wijze van duiden en beduiden? Ouaknin vervolgt:
“Een moedig beeld dat uitdrukt dat de wereld de plaats is waar God niet is, niet meer is, zelfs als hij volgens bepaalde interpretaties een spoor van zijn oneindigheid zou hebben nagelaten, de resjimoe. Sindsdien is de wereld een a-theologische ruimte geworden, een ruimte zonder God, de ruimte van Gods afwezigheid.”[ii]
God trekt zich terug en de lege ruimte is de mogelijkheidsvoorwaarde voor het ontstaan van onze werkelijkheid, ons universum. Maar gekeken wordt met een soort van rabbijnse (en theologische) bril. Het is niet de natuurkunde die hier aan het woord komt. Die lege ruimte is noodzakelijk voor de mogelijkheid van onze werkelijkheid. Gevuld met God en goddelijkheid zou er geen plaats zijn voor onze werkelijkheid. De stoutmoedigheid van deze gedachte gaat ver. In veel (christelijke) kringen geldt dit kabbalistische gedachtengoed dan ook als obscuur. Maar daarmee wordt deze wijze van betekenisgeving in mijn ogen tekort gedaan. Alleen al als gedachtenexperiment is deze vorm van reflectie de moeite waard om bij stil te staan. Niet zozeer om het waarheidsgehalte ervan of de claim die eruit zou kunnen worden afgeleid, als wel om het feit dat je als lezer geprikkeld wordt om na te denken over aan- en afwezigheid van God en het goddelijke in onze werkelijkheid. De lege ruimte is mogelijkheidsvoorwaarde voor creatie. In het proces van schepping is de volgende stap deze. Ik citeer Ouaknin wat uitgebreider omdat hij dit ingewikkelde proces goed kort samenvat:
“Na de Tsimtsoem werd de lege ruimte opnieuw bekleed door een licht. Niet de totaliteit van het licht dat zich teruggetrokken had, maar een ‘getsimtsoemeerd’ licht, als we ons dit neologisme mogen permitteren.
Het is de theorie van ‘de tweede Tsimtsoem’. Een licht in de vorm van een lichtstraal met de naam qav, ‘straal’, die zich in de oorspronkelijke ruimte heeft ontvouwd in verschillende etappes en volgens verschillende extreem complexe lagen waarvan de drie- (of meer) dimensionele ruimte maar een van de latere ontwikkelingen is.”[iii]
De ruimte gevuld met licht maakt het pas mogelijk dat door dit licht iets kan ontstaan: het licht is de bron van alles, het doorschijnt en draagt alles. Een schepping van licht, licht afgeleid van het oorspronkelijke goddelijke licht dat nu in ‘verdunde’ versie schijnt en schept. Dat blijft niet zonder gevolgen, de eerste mens kan zo ontstaan, een mens van licht, opgebouwd uit elementen van licht:
“Door de emanatie van dit ‘getsimtsoemeerd’ licht is ‘de oorspronkelijke mens’ of Adam Qadmon verschenen, eerste verschijning van de Oneindige in de lege ruimte, ‘eerste verschijningsvorm van het goddelijk licht dat gevloeid was uit de Ein-Sof naar de ruimte van de (eerste) Tsimtsoem’.”[iv]
Het lijkt alsof dit proces van terugtrekking, lege ruimte, de lichtstraal die in de ruimte valt, de ontvouwing in lagen of dimensies, een werkelijk proces is dat heeft plaatsgevonden. Maar dan neem je als lezer de strekking van deze beschrijving te serieus, want nogmaals het is geen natuurkunde, maar een poging om de plaats van God in onze werkelijkheid te duiden. Niet de bevestiging of de ontkenning van die aanwezigheid staat daarbij centraal, alsof hier een atheïstisch of gelovig standpunt tegenover elkaar staan, maar de aanwezigheid van beiden, het paradoxale aan- en afwezige van God, zijn volheid en zijn leegte. Ouaknin constateert dan ook:
“De Tsimtsoem is een manier van aanwezig zijn die een spoor, een vonk van zichzelf achterlaat, enkel opdat door deze verdwijnende-verschijning, naar een formule van Jankelevitch, de wereld ‘zich juist, harmonieus kan ontwikkelen, leven en worden, en niet verstikt raakt door een te aanwezige aanwezigheid’.”[v]
Dat is het punt dat hier gemaakt wordt. Het zou ook wel erg toevallig zijn als een menselijke beschrijving in staat zou zijn om het scheppende werken van God tot in de puntjes te beschrijven, als of je als mens ernaast hebt gestaan. Zelfs het scheppingsverhaal in Genesis is een gedicht, een lang gedicht met poëtische beelden en een poëtische dynamiek van herhaling en van beeldspraak. Rabbijnen die nadenken over dit verhaal uit de kabbala nemen de beeldspraak dankbaar aan om daarover verder te filosoferen over de aan- en afwezigheid van God in onze werkelijkheid. Een van die rabbijnen is Nachman van Bratslav en Ouaknin grijpt zijn formuleringen dankbaar op om zelf nog een stap verder te zetten door God te omschrijven als een ‘kan-zijn’:
“Dit opnieuw introduceren van het licht van de Oneindige in die lege Godsruimte, laat veel later een Meester als rabbi Nachman van Bratslav zeggen dat we dus in de gelijktijdige aanwezigheid zijn van twee tegenstellingen: het ‘er zijn’ van God en het ‘er niet zijn’ van God: jesj ve ayin bejachad.
Zijn en tegelijkertijd niet zijn, dat is de vraag! Een vraag die opent naar een ontologie en een (a)theologie. Voorbij het zijn en het niet-zijn is er het ‘kan- zijn’ (peut-être)!
God is een ‘kan-zijn’ (peut-être). Het woord God in het Hebreeuws, el, zou komen van ‘Oelai‘, ‘kan-zijn’ (peut-être)!”[vi]
Daarmee krijgt God een nieuwe dimensie, als een misschien, een ‘kan-zijn’, een mogelijkheid in ruimte en in tijd. Misschien is ons universum wel de rand van de God die zich heeft teruggetrokken, zijn uiterste rand. We bevinden ons in een randgebied, een zoomgebied, een laatste plek, zoals het uiterste puntje van de draad aan de tallit (gebedsmantel). Dit is slechts een beeld, een associatie, Het is ook een vraag naar de ruimte die wij dan innemen in het geheel van het goddelijke domein, waar God zich uit heeft teruggetrokken. Als wij ons aan de rand ervan bevinden, roept dat meteen de vraag op of God zelf een onmetelijke ruimte daarnaast bezet houdt. Een onbekende ongrijpbare ruimte. Of is God door zijn terugtrekking een punt geworden, zoals het heelal dat uit een enkel punt zich door uitdijing heeft ontwikkeld? Een puntvormige God tegenover een oneindig onvatbare uitgedijde God? Het blijven beelden, fantasma’s, associaties, suggesties om het denken te prikkelen.
Maar het hoeft niet alleen een gedachtenexperiment te blijven omdat veel op het spel staat. Al eeuwenlang hopen mensen op (een) God, richten zij hun gebeden tot Hem en vragen om bevrijding, om verlossing uit hun situatie. Als God alleen een teruggetrokken entiteit is in een oneindige punt, is Hij moeilijk als adressaat van al die gebeden aan te spreken. Een afwezige God stimuleert niet echt om tot Hem te bidden, om Hem te smeken om verlossing, om je vertrouwen op Hem te stellen.
[i] Ouaknin, Marc-Alain, ¿, God en de kunst van het vissen, Tielt 2016 (Lannoo), p. 23
[ii] Idem, p. 23-24
[iii] Idem, p. 24
[iv] Idem, p. 24
[v] Idem, p. 24
[vi] Idem, p. 24-25