aarde-hemel-nacht-gedichten

stok 07
Aarde – hemel – nacht
Gabriel Bocángel, René Char, Armando, Theresia van Avilla

  • Aarde

Huye del sol el sol, y se deshace
La vida a manos de la propia vida ;
Del tiempo que, a sus partos homicida,
En mies de siglos las edades pace,

Nace la vida, u con la vida nace
Del cadáver la fábrica temida.
¿teme, pues, el hombre en la partida,
si vivo estriba en lo que muerto yace ?

Lo que pasó ya falta ; lo futro
Aún no se vive ; lo que está presente
No está, porque es su esencia el movimiento.

Lo que si ignora es sólo lo seguro ;
Este mundo, república de viento
Que tiene por monarca un accidente.

Gabriel Bocángel
1603-1658

De zon vlucht voor de zon, en leven doet
Niet anders dan het leven zelf ontbinden;
Vanuit de tijd, die eeuwig zijn gebroed
Geslachten na geslachten blijft verslinden,

Ontstaat het leven, en gelijk begint de
Ontluistering die ons karkas doorwroet.
Wat vreest de mens nog dat hij sterven moet,
Als hij slechts bij wat heen is steun kan vinden?

Wat is geweest, is weg; de toekomst is
Nog niet in leven, en wat nu bestaat,
Bestaat niet echt, omdat er niets beklijft.

Alleen wat wij niet weten is gewis;
De wereld, een op wind gestoelde staat
Waarin toevalligheid de wet voorschrijft.
Vert.: J.P Rawie

Conduite 

Passe.

La bêche sidérale
Autrefois là s’est engouffrée.
Ce soir un village d’oiseaux
Très haut exulte et passe.

Écoute aux temps rocheuses
Des présences dispersées
Le mot qui fera ton sommeil
Chaud comme un arbre de septembre.

Vois bouger l’entrelacement
Des certitudes arrivées
Près de nous à leur quintessence,
O ma fourche, ma Soif anxieuse !

La rigueur de vivre se rode
Sans cesse à convoiter l ‘exil.
Par une fine pluie d’amande,
Mêlée de liberté docile,
Ta gardienne alchimie s’est produite,
O Bien-aimée!
René Char

Begeleiding
Ga verder.
De sterrenspade
Is hier op een keer in de afgrond gestort.
Vanavond zal een vogeldorp
hoog opgehemeld vergaan.

Luister aan de rotsachtige slapen
Van de verstrooide aanwezigheid
Het woord dat je slaap geeft
Warm als een boom van september.

Zie bewegen de verstrengeling
Van zekerheden gearriveerd
Naast ons bij haar kwintessens,
O mijn ‘tweesprong’, mijn angstige dorst!

De hardheid van het leven werkt zich
Zonder rust in de begeerte naar verbanning
Door een fijne amandelregen,
Gemengd met slaafse vrijheid,
Is jouw beschermende alchemie gemaakt
O geliefde!
Uit : Fureur et mystère, (Zorn und Geheimnis) p. 46

  • Hemel

L’homme fuit l’asphyxie.

L’homme dont l’appétit hors de l’imagination se calfeutre sans finir de s’approvisionner, se délivrera pas les mains, rivières soudainement grossies.
L’homme qui s’épointe dans la prémonition, qui déboise son silence intérieurs et le répartit en théâtres, ce second c’est le faiseur de pain.
Aux uns la prison et la mort. Aux autres la transhumance de Verbe.
Déborder l’économie de la création, agrandir le sang des gestes, devoir  de toute lumière.
Nous tenons l’anneau où sont enchaînes côte à côte, d’une part le rossignol diabolique, d’autre part la clé angélique.
Sur les arêtes de notre amertume, l’aurore de la conscience s’avance et dépose son limon.
Aoûtement. Une dimension franchit le fruit de l’autre. Dimensions adversaires. Déporté de l’attelage et des noces, je bats le fer des germoirs invisibles.
René Char

De mens vlucht voor het stikken.
De mens wiens begeerte zich buiten de fantasie verstopt en eindeloos proviand verzamelt, zal zich bevrijden met zijn handen, plotseling gestegen rivieren .
De mens, die zich afstompt in het voorgevoel, die zijn innerlijk zwijgen ontbost en het verdeelt voor alle ogen, deze tweede is het, die het boord maakt.
De een gevangenis en dood. De ander de weidende kuddes van het woord.
De economie van de schepping overvleugelen, het bloed van de gebaren vergroten, plicht van alle licht.
We houden de ring waaraan zijde aan zijde geketend zijn, aan een kant de duivelse nachtegaal, aan de andere kant de engelensleutel.
Op de kammen van onze bitterheid nadert het ochtendrood van het bewustzijn en zet zijn slijk af.
Rijpen. Een dimensie passeert de vrucht van de andere. Vijandige dimensies. Verbannen van het gespan en het huwelijk, smeed ik het ijzer van de onzichtbare sloten.
Uit: Argument (1938) in: Draussen die Nacht wird regiert p. 2

Armando
De denkende, denkende doden
herinneringen

Schliesslich brauchen sie uns nicht mehr, die Frühe-
entrückten,
man entwöhnt sich des lrdischen sanft, wie man den
Brüsten
milde der Mutter entwächst. Aber wir, die so grosse
Geheimnisse brauchen, denen aus Trauer so oft
seliger Fortschritt entspringt-: könnten wir sein ohne sie?

Rilke

Waar zon is en gapende kust, de tijd weer rijp voor rouw,
Waar wind is en schamele aarde,
Daar werd hij wie hij is:
Een denkende, denkende dode

ik ben een zoon van hen, die slapen, hun harde oog, dat
der schimmen schaduw langzaam wekken wil.
0, sombre zonnen, die mij zacht verlichten;
nog zoeken zij de glans van onafwendbaar sterven:
vraag niet, waag niet te reppen over wraak.
wee hen, die zonder wonden zijn.

na eeuwen zal ’t verleden gaan tot
zacht geboren, het wordt als dood genoten.
’t Zal onschuld zijn, niet angst,
het wil nog weten dat de toekomst is.
zo zal het zeker zijn.

en de daad, als was het een ontmoeten, wordt hem vergolden.
de wraak werd hem als kind gegeven.

geef hem het woord na jaren medeweten.

wolken vormen woorden, bewogen beelden boven
versteende orde.
de wind waait over lege akkers: duizenden en duizenden
staan klaar.

zie, zij kwamen haastig.
hier schroomt de schoonheid niet: wat sterft
zal eeuwig worden,
hij heeft het overleefd.

de doden vragen licht en groei, zij ploegen
wachtende akkers;
Iaat hen als kaf herrijzen.

zie, zij kwamen haastig.
werp uw netten uit, werf uw naaste en
vernietig hem,
hij zal uw leegte Ieren.

zij zongen, zij zongen, de zon
beschijnt de schare,
wenkt de stijve kijkers.
’t leek eerst zo vriendelijk die lange grijzen draak op straat,
het woedend komen was allang bekoeld.

zie, één zomeravond verslindt miljoenen krijgers,
ruige schimmen kruisen kil hun veten.
hij kijkt en wordt getuige.

geen kind kan meer verwerken dan deze open lentegeur,
vol stralen hooi en grijs gelede legers.
hij kijkt en ziet zijn wrede leven.

de hoefslag laat het haastig raden, snel
draaft voort de trotse schare en
heeft geen weet van vrede.

wie melding maakt kent de verliezen.

eeuwen waakt hij op de marmren treden, strijdbaar,
roerloos in het brede licht, daden waaiend
in de verten.
de winden strelen waar ze willen: geloof hem,
zijn geest bedoelt slechts dorre orde.

hoor de bevelen,
hun gebeden tot de wind, het spreken met de regen.

ooit schiepen zij hun bouwsels, waar
hoog het toornig leven heerste: sluit u aan en
zwijg, ondanks ontijdig sterven.

de grote stenen zee torst miljoenen vaandels.
het land beweegt.
zie, de doden stoten leven af en zweven:
Iaat hen nog eeuwen streven.

wie macht aan de dood ontleent raadt
wat een vijand wil; hij mijdt het draaiende water en
zal geen schaduw missen.
laat hem met wapens pralen, laat hem zijn wonden weten.
wie zal vuur en folter verdragen:
laat hem het wagen.

hij waakt.
dankbaar wil hij zijn. gehoorzaam.
soms klinkt hol het hete vechten.

hij dankt. zo leeft de zondige mens, zo
woedt het nuchtere weten.
ver van dit denken slaapt de wraak.

diep in ’t bijtend ijs zweeft het leger dat
dreigt, verdrijft de vogels naar boven.
zij ontdekten de dood en dagelijks leven zij hun
vochtig bestaan, glanzende voorbode van sneeuw;
waaiende wapens, die wensen
stil martelen van lichaam op lichaam.

op de toppen der golven groeit het spoor van de wind.
rimpelend rotsen vormend, brekend de wrede druppels.
zij verbergen stenen orde, eenvoud.

de maan wil een wildernis, de wolken helpen.
dit stenen rijk kent geen getij, geen schijn,
het kan geen wonden stelpen.

jachtig even, bevend, dan verblekend,
vaart dit schimmenspel ter kimme.
oneindig ver de vriendschap, verder nog de vijand.

de scheemring werpt een lange, lange schaduw als
lijfwacht voor zijn lijdensweg, die, honend, hem met
hijgend geboomte omgeeft.

verheven deze dood, deze
wanhopige wals en valse
verwachting.

de avond komt met schokken. val aan en
vreet de aarde kaal, verberg uw stenen keel:
weersta mij niet, ontzie mijn eerste vijand.

een haast vergeten stuwing door het land, zie,
een donkre aardlaag:
het spoor van de dader leidt naar later.

wee het kind, dat deze plannen raadt.
geen dode te slepen, geen vrees voor verhoor,
de levenden zijn voortaan weg.

woud, dat gewonden bergt, woud
met dorre horden, die weten wat verzwegen wordt,
komt ooit de wraak tot staan?

storm, vlucht voor de stralende strijd, Iaat
de vechters kermen en neem geen vrede mee; zij
vonden zichzelf in hun zuchten.

storm, zoekende storm, zie de doden dagen, hen deert
geen heersen meer.

zo streed geen mens, geen schaduw wist zich zo
te branden aan dit heilig vuur, geen mens.
geen levend wezen mag bekomen van dit kromme oog,
dat lichaam na lichaam zag vallen.

verstarde denker die de dader werd.
veel blijft zijn geheim.
hij, wiens koude hand de dag beheerst, verbreekt
het zwijgen.
zijn hees bevel zoekt wrede woorden, een
aanval wordt beraamd.

hij nadert, want schuchter trekt het leger weg,
het kind in woedend zoeken achterlatend,
ontgroeid aan vader’s land.

geen weerzien met de dader mogelijk?

hij zag alles en weet:
de daders handelden in eenzaamheid, eerbiedig
tastend naar elkanders schild.
men zei, zij waren blind, één ziel, één lichaam.

nee,
de jongste dag al was te rijp om nachten te begrijpen:
gevechten zijn maar schijn.

hij, die zijn heerser is en zichzelf bewoont weet
wie één zal zijn: offer en dader.

genoeg geleefd.
niet zijn, niet spotten,
niet putten uit ontembaar leven;
genoeg geleefd.

strevend naar ’t sterven, heeft hij de dader
het leven beschreven.
wat zocht hij in de duisternis?
wie was hij, die mijn hand vergat?

hij heerst,
blijft wie hij was, minder dan hij is:
de dode, denkende god.

en hij, die mijn ik werd en bleef, een
onbegrepen tweede, zal steeds ondeelbaar zijn:
het leeft de leemten in ’t verleden.

het is voorbijgegaan:

hier waren zij.
en nu, langs witgeverfde mensen, strijkt de schijn van leven:
ik leer, dat slechts resten leefbaar zijn.

voedsel zoek ik in hun bouwsels,
zoetgeurende torens;
hun schaduw verminkte, hun lichaam leeft elders.

geteld zijn de leefbare resten:
in landschap en wankelend denken, door pijn en geur
omgeven, soms wanhopig zingend.
hij weet er is geen zand en bomen,
het is hem nooit gegund;
alles is lichaam, dat lijden beleeft, dat
geluiden vertelt van een ademend kind.

zij schragen slechts voor heersers,
deez’ heldere zuilen van het slagveld, zo
onverhoeds verrijzend.

het zijn nog resten, de geesten van een leger,
hoe overwonnen ook.

de wrede trappen, eens de tred van helden vangend,
zijn verbleekt, verbannen.
vergeten de schreden van gindse schimmen, vergeten
hun wilde stemmen.
wat hebben zij de dood verweten?

hij zocht zijn eigen vijand, ver van storm en horizon,
maar vond een nors verleden.
hij werd zijn stille aard gewaar:
mijd hem, mijd zijn zwijgen, begeer
zijn eindig streven niet, hij zal maar even leven.

stilte, gestolde overmoed, de tred van lava,
de mens geboren in krijgsdienst,
een huurling.

niets draagt, niets rust op gene zuil, ween niet,
de weemoed is verworden tot bezinning,
bevroren tot in eeuwigheid,
hardvochtig,
roerloos.

hoor zijn stem, de stem van hem,
die wisselen van schimmen wil, zijn vijand mint:
hij zal de smaad aanvaarden.

hem deert het weten,
wreed na slaap en wraak genezen,
hem deert de daad.

hoor, hij waagt de schepping te verdelgen,
want stijgen wil hij,
na het graven.

hij kent de wrede resten, de bressen
in het zwakke zand, maar mist het stil gevecht;
’t is anders nu.
slechts zuchtend wachten op het grote
wak, dat zonen lokt: de dood.

hij is er.
dit groene land wordt door hem herkend.

hij ligt en is nog stil.
wat gebeurd is heeft gewenkt, hij
wacht en voelt de weemoed.
hier is hij, het Iaat hem onberoerd:
koning van zijn daad en onmacht.

soms weet hij meer, soms kent hij al de dag terug
hij zal ’t verleden spalken.

de aarde heeft zich uitgerekt.
waardig komt het tot stil horen:
restgeluiden, vogels zweven even, geronk
steeds nog, de dood in starre pracht.

als toen lawines maaiden voorspelde men verandering
van machten, maar wankel was wat volgen zou:
honger en de laatste steniging.

hoog waait de haat, trots hernemend haar bezit,
vormt staketsels in het lege land.
hoe trilt het verleden na: de doden
herrijzen, zoeken hun verheven leven

bouwsels, die nog bestaan, traag bewegen,
betreden door het wreed getij,
zwart wanklend uit het hemelrijk

hij wacht.
hij wacht op ’t glinsteren van gisteren, op schimmen
van morgen, als zweven de levende doden.
dit zij hun doel: Iaat schijn vergaan tot stof en stof
tot leven beven, een broos en heilig rijk verrijst.

weer buigt de mens zich voor zijn trage schaduw;
de avond lijkt zo openhartig, drogbeeld na een wrange dag.
wie zal het kwaad verklaren, heersers torsen trots
gods handdruk,
hoogmoedig lot voor hem, die node zwijgen moet.

hij dankt de dag voor de nacht.
de mens merkt dat het avond is, de akker lijkt verbrand;
weer werpt de wilde zon zich schrijlings op de aarde.
wie zal hopen op de ochtend?
de sombre, scheppende mens?

zij, die de aarde bewaren, wilden haar kreten
bewenen, maar vonden geweten en gesel;
zij kenden slechts zichtbare rede.

ook werd met zaad hun zwaard gewet, vrees was
als brandend kaf, dat land en dier verzengde;
zij menden de waarheid, de leugen had een effen gelaat.

nu smelt het pralende licht, het rijk verwacht
de harde, heilige mens.

hij ligt.
zijn dag was al vervallen, de nacht vecht wild en stil.
hij ligt en wil een blind begin zijn van
bindend zien en denken.
wat is nog dag of duisternis?
ginds wil hij het wonder horen: klank van dankende aarde.

hij is gebonden aan hemel en doden, wier
toortsen dit lege land verlichten, maar verstaat
geen teken van leven.
haat gaf geen genezing;
de slapende helden zullen in waarheid ontwaken, dood
wordt zaad en adem.

zie, haar schoot wiegt hun spraakloze hoofden; laat
hun daden ontrijzen aan haar, de schaarse aarde.

wil deze zuil tot boom vervormen,
laat dit woord tot storm verworden,
maar dit sombre oog verschralen tot de dood mij vinden wil;
het vreest een wetend leven.

zij, die weten, kennen de dood, geen leven;
zij horen niet de bleke schreeuw, die spreken heet.
het woord wordt zonder klank geboren, voor wie
zal het dan klinken?

0, denkende, denkende schepping,
schuw licht dat schuldigen zegent,
zij roofden zonde na zonde en zwegen:
het kille kind werd woord en beiden overleefden.

Iaat hem de stilte na jaren medeweten.

  • Nacht

Nacht

en als dan plotseling
de nacht
valt
als een tapijt van sneeuw
en toedekt
wat gebleven is
en de duur vervaagt
tot stilte

dan voelt de koude
tot op het bot
lacht geen vogel
geen bloem, geen
wuivend gras

een kraai krast
geritsel, stilte
de koude wind
neemt de plaats in
– reeds lang voor
hem bestemd –
nu grijpt hij zijn kans

geen sterren
geen maan
geen stille tekens hoop
slechts een blauwe schijn
trilt de stilte vast

verharding, ijs
verstening van de ziel
lichaam, hand, oog
verliezen al hun kracht
het is niet de dood
die hier ons wacht –
het is de leegte
en het niets,
een verder dan de
dood –
want die is slechts
een deur, die
zwaaiend openzwiept
en met een zacht
geruis weer
terug in het slot
van het leven.
John Hacking
Teresia van Avila: POESIAS

ASPIRACIONES DE VIDA ETERNA
Vivo sin vivir en mí,
y de tal manera espero,
Que muero porque no muero.

Vivo ya fuera de mí,
Después que muero de amor ;
Porque vivb en el Señor,
Que me quiso para sí :
Cuando el corazón le di
Puso en él este letrero,
Que muero porque no muero.

Esta divina prisión,
Del amor con que yo vivo,
Ha hecho a Dios mi cautivo,
y libre mi corazón ;
y causa en mí tal pasión
Ver a Dios mi prisionero,
Que muero porque no muero.

Ay, qué larga es esta vida!
Qué duros estos destierros!
Esta cárcel yestos hierros
En que el alma está metida!
Sólo esperar la salida
Me causa un dolor tan fiero,
Que muero porque no muero.

Ay, qué vida tan amarga
Do no se goza el Sefior!
Porque si es dulce el amor,
No lo es la esperanza larga:
Quíteme Dios esta carga,
Más pesada que el acero,
Que muero porque no muero.

Sólo con la confianza
Vivo de que he de morir,
Porque muriendo el vivir
Me asegura mi esperanza;
Muerte do el vivir se alcanza,
No te tardes, que te espero,
Que muero porque no muero.

Mira que el amor es fuerte;
Vida, no me seas molesta,
Mira que sólo me resta,
Para ganarte perderte.
Venga ya la dulce muerte,
El mor ir venga ligero
Que muero porque no muero.

Aquella vida de arriba,
Que es la vida verdadera,
Hasta que esta vida muera,
No se goza estando viva:
Muerte, no me seas esquiva;
Viva muriendo primero,
Que muero porque no muero.

Vida, qué puedo yo darte
A mi Dios, que vive en mí,
Si no es el perderte a ti,
Para merecer ganarte?
Quiero muriendo alcanzarte,
Pues tanto a mi Amado quiero,
Que muero porque no muero.

VERZUCHTING NAAR HET EEUWIG LEVEN
Ik leef, maar niet in mij,
en mijn hopen is zo hunkerend
dat ik sterf van niet te sterven.

Ik leef reeds buiten mij
sinds ik van liefde sterf.
Want leven doe ik in de Heer,
die mij heeft gewild voor Zich.
Toen ik Hem gaf mijn hart,
plaatste Hij dit schild erin:
dat ik sterf van niet te sterven.

Dit goddelijk gevang van
de liefde waarmee ik leef
heeft God mijn gevangene gemaakt
en vrij mijn hart.
En het doet mij zoveel leed
God te zien nu mijn gevangene:
dat ik sterf van niet te sterven.

Ach, wat duurt dit leven lang!
En hoe hard die ballingschap!
Deze kerker, deze boeien,
waarin de ziel is opgesloten!
Alleen al ’t wachten los te komen
geeft mij pijn zo vreselijk :
dat ik sterf van niet te sterven.

Ach, hoe bitter is het leven
daar waar men de Heer niet smaakt !
Want zo de liefde zoet is,
het durend hunkeren is dit niet.
Mocht God mij deze last ontnemen,
drukkender dan staal :
dat ik sterf van niet te sterven.

Enkel met het diep vertrouwen
eens te sterven, leef ik.
Want sterven dat is leven,
verzekert mij mijn hoop.
Dood, die ’t leven doet bereiken,
talm niet langer, jou verwacht ik:
dat ik sterf van niet te sterven.

Bedenk hoe sterk de liefde is;
leven, val mij niet meer lastig,
bedenk hoe enkel overblijft
om jou te winnen, je te verliezen.
Laat de zoete dood maar komen,
laat de dood snel komen:
dat ik sterf van niet te sterven.

Dit leven van Hierboven
dat het ware leven is,
tot aan ’t sterven van dit leven
smaakt men, al levend, niet.
Dood, wil mij dan niet ontvluchten;
laat, eerst stervend, mij toch leven:
dat ik sterf van niet te sterven.

Leven, hoe kan ik jou geven
aan mijn God die leeft in mij,
tenzij door je te verliezen
zó verdienend je te winnen?
Stervend wil ik jou verkrijgen
daar ik zozeer min mijn Liefste :
dat ik sterf van niet te sterven.

EN LAS MANOS DE DIOS
Vuestra soy, para Vos nací,
Qué mandáis hacer de mÍ?

Soberana Majestad,
Etema sabiduría,
Bondad buena al alma mía;
La gran vileza mirad
Dios, alteza, un ser, bondad,
Que boy os canta amor asi.
Qué mandáis hacer de mí?

Vuestra soy, pues me criastes,
Vuestra, pues me redimistes,
Vuestra, pues que me sufristes,
Vuestra, pues que me llamastes,
Vuestra porque me esperastes,
Vuestra, pues no me perdí.
Qué mandáis hater de mí?

Qué mandáis, pues, buen Señor,
Que baga tan vil criado?
Cuál oficio Ie babéis dado

A este esclavo pecador?
Veisme aquí, mi dulce Amor,
Amor dulce, veisme aquí,
Qué mandáis hacer de mí?

Veis aquí mi corazón,
Yo le pongo en vuestra pa1ma,
Mi cuerpo, mi vida y alma,
Mis entrañias y afición ;
Dulce Esposo y redención
Pues por vuestra me ofrecí
Qué mandáis hacer de mí?

Dadme muerte, dadme vida:
Dad salud o enfermedad,
Honra o deshonra me dad,
Dadme guerra o paz crecida,
Flaquezá a fuerza cumplida,
Que a todo digo que sí.
Qué mandáis hacer de mí?

Dadme riqueza o pobreza,
Dad consuelo o desconsuelo,
Dadme alegría o tristeza,
Dadme infiemo o dadme cielo,
Vida dulce, sol sin velo,
Pues del todo me rendí.
Qué mandáis hacer de mí?

Si queréis, dadme oración,
Si no, dadme sequedad,
Si abundancia y devoción,
Y si no esterilidad
Soberana Majestad,
Sólo hallo paz aqí,
Qué mandáis hacer de mí?

Dadme, pues, sabiduría,
O por amor, ignorancia,
Dadme añios de abundancia,
O de hambre y carestía;
Dad tiniebla o claro día,
Revolvedme aquí o allí.
Qué mandáis hacer de mí?

Si queréis que esté holgando,
Quiero por amor holgar .
Si me mandáis trabajar,
Morir quiero trabajando.
Decid, dónde, cómo y cuándo?
Decid, dulce Amor, decid.
Qué mandáis hacer de mí?

Dadme Calvario o Tabor,
Desierto o tierra abundosa,
Sea Job en el dolor,
O Juan que al pecho reposa;
Sea viña fructuosa
O estéril, si cumple asi.
Qué mandáis hacer de mí?

Sea José puesto en cadenas,
O de Egipto Adelantado,
O David sufriendo penas,
O ya David encumbrado,
Sea Jonás anegado,
O libertado de allí,
Qué mandáis hacer de mí?

Esté callando o hablando,
Haga fruto o no le haga,
Muéstrame la ley mi llaga,
Goce de Evangelio blando;
Esté penando o gozándo,
Sólo Vos en mi vivid,
Qué mandáis hacer de mí?

Vuestra soy, para Vos nací,
Qué mandáis hacer de mí?

IN GODS HANDEN
Ik ben van U, voor U werd ik geboren.
Wat wilt Gij met mij doen?

Soevereine Majesteit,
eeuwige wijsheid,
goedheid voor mijn ziel zó goed;
God, hoogheid, eenheid, goedheid,
zie neer op mijn geringheid
nu ik uw liefde zó bezing:
wat wilt Gij met mij doen?

Ik ben van U, daar Gij mij hebt geschapen,
van U, daar Gij mij hebt verlost,
van U, daar Gij mij hebt verdragen
van U, daar Gij mij riep,
van U, want Gij hebt zó op mij gewacht,
van U, daar ik toch niet verloren ging:
wat wilt Gij met mij doen?

Dus, wat beveelt Gij, goede Heer,
dat een zo nietig schepsel doen zal?
Welke taak hebt Gij gegeven
aan deze slaaf, zo zondig toch?
Zie mij hier, mijn zoete Liefde;
zoete Liefde, zie mij hier:
wat wilt Gij met mij doen?

Hier ziet Gij nu mijn hart,
ik leg het in uw handpalm;
mijn lichaam, ziel en leven,
mijn diepste diep, genegenheden.
Zoete Bruidegom, Bevrijder,
‘k gaf mij zo geheel aan U:
wat wilt Gij met mij doen?

Geef mij de dood, geef mij het leven,
geef mij ziekte of gezondheid;
eer of oneer, geef het mij,
geef mij strijd of grotere vrede,
zwakheid of volkomen kracht;
daar ik “ja” op alles zeg:
wat wilt Gij met mij doen?

Geef mij rijkdom ofwel armoe;
geef mij troost of troosteloosheid;
geef mij blijdschap ofwel droefheid,
geef de hel of geef de hemel.
Leven zoet, Zon zonder sluier,
‘k gaf mij heel en al uit handen:
wat wilt Gij met mij doen?

Zo Gij wilt, geef mij het bidden,
en zo niet, geef dorheid dan;
ofwel overvloed en godsvrucht,
indien niet, onvruchtbaarheid.
Soevereine Majesteit,
enkel hierin vind ik vrede!
wat wilt Gij met mij doen?

Welaan, geef mij grote wijsheid,
of, uit liefde, onwetendheid;
geef mij jaren vol van weelde,
of van honger of gebrek;
duisternis of heldere dag,
slinger mij maar her en der:
wat wilt Gij met mij doen?

Als Gij wilt dat ik zou rusten,
wil ik rusten ook uit liefde;
als Gij mij beveelt te werken,
wil ik, werkend, sterven dan.
Zeg mij waar, hoe en wanneer,
zeg maar, zoete Liefde, zeg het:
wat wilt Gij met mij doen?

Geef mij Golgota of Tabor ,
woestenij of welig land;
laat mij Job zijn in het lijden,
of Johannes, bij U rustend;
laat m’een wijngaard zijn vol vruchten
of onvruchtbaar zo dit schikt:
wat wilt Gij met mij doen?

Laat mij Jozef zijn in boeien
of Egyptes onderkoning;
David in zijn boetepijnen
ofwel David aan de top;
laat mij Jona zijn, verdronken
of terug in veiligheid:
wat wilt Gij met mij doen?

Of ik zwijgen moet of spreken,
vruchtbaar zijn of vruchteloos;
moet de wet mijn wonde tonen
of ’t evangelie mij vredig smaken;
moet ik lijden of genieten,
als Gij alleen maar leeft in mij:
wat wilt Gij met mij doen?

Ik ben van U, voor U werd ik geboren.
Wat wilt Gij met mij doen?

SOBRE AQUELLAS PALABRAS “DlLECTUS MEUS MIHI”
Yo toda me entregué y di,
y de tal suerte he trocado,
Que mi Amado para mi,
y yo soy para mi Amado.

Cuando el dulce Cazador
Me tiró y dejó rendida,
En los brazos del amor
Mi alma quedó calda,
Y cobrando nueva vida
De tal manera he trocado,
Que mi Amado para mí,
y yo soy para mi Amado.

Tiróme con una flecha
Enerbolada de amor,
Y mi alma quedó hecha
Una con su Criador ;
Ya yo no quiero otro amor,
Pues a mi Dios me he entregado,
y mi Amado para mí
y yo soy para mi Amado.

MIJN BEMINDE IS VAN MIJ
Over de woorden “DILECTUS MEUS MIHI”
Gegeven, overgeleverd heel en al,
deed ik zulk een ruil
dat mijn Beminde is van mij
en ik van mijn Beminde.

Toen mij trof de zoete Jager
en mij overwon,
viel mijn ziel in d’armen
van de Liefde ;
en herkrijgend een nieuw leven
deed ik zulk een ruil :
dat mijn Beminde is van mij
en ik van mijn Beminde.

Hij schoot op mij een pijl af,
purperrood gekleurd door liefde,
en, omgevormd, werd mijn ziel
met haar Schepper één ;
geen andere liefde wil ik meer,
want ‘k gaf mij aan mijn God gewonnen :
en mijn Beminde is van mij
en ik van mijn Beminde.
COLOQUIO AMOROSO
Si el amor que me tenéis,
Dios mío, es como el que os tengo.
Decidme en qué me detengo ?
O Vos en qué os detenéis ?
Alma qué quieres de mi?
-Dios mío, no más que verte.
-y qué temes más de ti?
-Lo que más temo es perderte.

Un alma en Dios escondida
Qué tiene que desear,
Sino amar y más amar,
Yen amor toda escondida
Tomarte de nuevo a amar?

Un amor que ocupe oS pido,
Dios mío, mi alma os tenga,
Para hacer un dulce nido
Adonde más la convepga.

LIEFDEVOLLE SAMENSPRAAK
Indien de liefde die Gij hebt voor mij,
mijn God, zó is als die ik heb voor U,
zeg mij waarom ik talmen zou?
Of Gij, waarom talmt Gij?
Wat verlang je, ziel, van Mij?
-Niets anders, God, dan U te zien.
-En wat vrees je ’t meest voor jou ?
-U te verliezen is mijn grootste vrees.

Een ziel in God verborgen,
wat kan zij nog verlangen
dan te minnen en nog meer te minnen ?
En geheel in liefde ontvlamd
opnieuw beginnen te beminnen ?

‘k Vraag U een liefde, overweldigend,
mijn God, en dat mijn ziel U mag bezitten
om een zachte thuis te maken
dáár, waar het haar het best bevalt.
FELIZ EL QUE AMA A DIOS
Dichoso el corazón enamorado
Que en solo Dios ha puesto el pensamiento;
Por él renuncia todo lo criado,
Yen él halla su gloria y su contento.
Aun de si mismo vive descuidado,
Porque en Dios está todo su intento,
Y asi alegre pasa y muy gozoso
Las hondas de este mar tempestuoso.

GELUKKIG HIJ DIE GOD BEMINT
Gelukkig het verliefde hart
dat op God alleen zijn gedachte heeft gevestigd;
dat voor Hem verzaakt aan al ’t geschapene,
en in Hem zijn roem en zijn voldoening vindt.
Het leeft zelfs onbezorgd over zichzelf,
want zijn bedoeling ligt geheel in God.
Zo overstijgt het licht en zeer verheugd
de golven van deze stormachtige zee.

ANTE LA HERMOSURA DE DIOS
Oh Hermosura que excedéis
A todas las hermosuras!
Sin herir dolor hacéis,
y sin dolor deshacéis,
El amor de las criaturas.

Oh, ñudo que asi juntáis
Dos cosas tan designales,
No sé por qué os desatáis,
Pues atado fuerza dais
A tener pbr bien los males.

Juntáis quien no tiene ser
Con el Ser que no se acaba:
Sin acabar acabáis,
Sin tener que amar amáis,
Engrandecéis nuestra nada.

VOOR GODS SCHOONHEID
O Schoonheid
alle schoonheid overstijgend!
Zonder te kwetsen doet gij pijn
en zonder pijn brengt gij tot niet
de liefde van de schepselen.

O knoop, aldus verbindend
twee dingen zó verschillend,
‘k weet niet waarom gij u ontwart
daar, gebonden, gij de kracht geeft
de kwalen voor een goed te houden.

Wie niet het zijn bezit, verbindt gij
met het eindeloze Zijn.
Afmakend zonder af te maken,
beminnend zonder iets om te beminnen,
maakt Gij groot ons niets.

AYES DEL DESTIERRO
Cuán triste es, Dios mío,
La vida sin ti!
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Carrera muy larga
Es la de este suelo,
Morada penosa,
Muy duro destierro
Oh duefio adorado!
Sácamelde aquí.
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Lúgubre es la vida,
Amarga en extremo;
Que no vive el alma
Que está de ti lejos.
Oh dulce bien mío,
Que soy infeliz!
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Oh muerte benigna,
socorre mis penas!
Tus golpes son dulces,
Que el alma libertan.
Qué dicha, oh mi amado,
Estar junto a Ti!
Ansiosa de verte,
deseo morir.

El amor mundano
Apega a esta vida;
El amor divino
Por la otra suspira.
Sin ti, Dios eterno,
Quién puede vivir?
Ansiosa de verte,
deseo morir.

La vida terrena
Es continuo duelo:
Vida verdadera
La hay sólo en el cielo.
Permite, Dios mío,
Que viva yo allí,
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Quién es el que teme
La muerte del cuerpo,
Si con elia logra
Un placer immenso?
Oh! sl, el de amarte,
Dios mío, sin fin.
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Mi al ma afligida
Gime y desfallece.
Ah! Quién de su amado

Puede estar ausente?
Acabe ya, acabe
Aqueste sufrif.
Ansiosa de verte,
deseo morir.

El barbo cogido
En doloso anzuelo,
Encuentra en la muerte
El fin del tormento.
Ay! también yo sufro,
Bien mío, sin ti,
Ansiosa de verte,
deseo morir.

En vano mi alma
Te busca, oh mi dueño;
Tu siempre invisible
No alivias su anhelo.
Ay! esto la inflama
Hasta prorrumpir :
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Ay! cuaudo te dignas
Entrar en mi pecho,
Dios mío, al instaute
El perderte temo.
Tal pena me aflige,
y me hace decir:
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Haz, Señor, que acabe
Tau larga agonía;
Socorre a tu sierva
Que porti suspira.
Rompe aquestos hierros
y sea feliz.
Que ansiosa de verte,
deseo morir.

Mas no, dueño amado,
Que es justo padezca ;
Que expíe mis yerros,
Mis culpas immensas.
Ay! logren mis lágrimas
Te dignes oír
Ansiosa de verte,
deseo morir.

KLACHT UIT DE BALLINGSCHAP
Hoe droevig is, mijn God,
het leven zonder U!
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Een zeer lange baan
is die van deze aarde;
een kommervolle woonplaats,
zeer harde ballingschap.
Aanbiddelijke Meester,
o neem mij weg hieruit!
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Somber is het leven
en bitter tot het uiterste;
want leven doet de ziel
die ver van U is, niet.
O zoete Welbeminde,
wat ben ik onfortuinlijk!
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

O liefelijke dood,
verlicht mijn pijnen !
Jouw slagen zijn zoet
daar zij de ziel bevrijden.
Wat een geluk, Geliefde,
met U vereend te zijn!
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Wereldse liefde hecht
ons aan dit leven vast;
de goddelijke liefde
hunkert naar het andere.
Wie kan, eeuwige God,
leven zonder U?
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Het aardse leven is
onafgebroken rouw;
het ware leven vindt men
alleen maar in de hemel.
O laat me toe, mijn God,
daarginder te gaan leven.
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Wie is er die de dood
van ’t lichaam dan nog vreest,
zo hij daardoor verkrijgt
een mateloos genieten?
O ja! U eindeloos
te mogen minnen, God!
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Mijn diepbedroefde ziel
klaagt en begeeft geheel.
Ach, wie kan ver
van zijn Beminde leven?
Mocht het een einde nemen,
dit lijden, mocht het eindigen.
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

De vis die door een haak
pijnlijk gevangen is,
vindt in het sterven vlug
het einde van de kwelling.
Ach! zonder U, mijn God,
is ook mijn lijden zó.
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Mijn ziel zoekt tevergeefs
naar U, mijn Meester.
Gij, altijd onzichtbaar,
verlicht haar smachten niet.
Ach! dat ontvlamt haar zó
tot ze onstuimig roept:
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Wanneer Gij U gewaardigt
te treden in mijn diepste diep,
vrees ik terstond, mijn God,
U weder te verliezen.
Die pijn bedroeft mij zeer
en doet mij zeggen:
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Maak Heer, dat voleind wordt
een doodstrijd, o zo lang;
en kom je dienares te hulp
die zó verzucht naar U.
Breek deze boeien,
Iaat haar gelukkig zijn.
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Maar neen, geliefde Meester,
het past wel dat ik lijd;
dat ik mijn fouten boet,
mijn schuld onmetelijk.
Laat mij geween bekomen
dat Gij mij wilt aanhoren:
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.
BUSCANDO A DIOS
Alma, buscarte has en Mí,
Y a Mí buscarme has en tí.

De tal suerte pudo amor,
Alma, en mí te retratar,
Que ningún sabio pintor
Supiera con tal primor
Tal imagen estampar.

Fuiste por amor criada
Hermosa, bella, y así
En mis entrañas pintada,
Si te perdieres, mi amada,
Alma, buscarte has en Mí.

Que yo sé que te hallaras
En mi pecho retratada,
y tan al vivo sacada,
Que si te ves te holgaras
Viéndote tan bien pintada.

y si acaso no supieres
Donde me hallarás a Mí,
No andes de aquí para allí.
Sino, si hallarme quisieres
A Mí buscarme hos en ti.

Porque tu eres mi aposento,
Bres mi casa y morada,
Y así llamo en cualquier tiempo,
Si hallo en tu pensamiento
Estar la puerta cerrada.

Fuera de ti no hay buscarme,
Porque para hallarme a Mí,
Bastará Sólo llamarme,
Que a ti iré sin tardarme,
Y a Mí buscarme hos en ti.

OP ZOEK NAAR GOD
Ziel, jij moet je in Mij zoeken
en Mij, Mij moet je in jou zoeken.

De liefde wist op zulke wijze
jou te tekenen, ziel, in Mij
dat niet één talentvol schilder
met zodanige begaafdheid
zulk een beeld graveren kon.

Schoon, bekoorlijk, eens geschapen
door de liefde, en zo sta je
in mijn diepste diep geschilderd ;
zo jij jezelf verloor, mijn liefste,
ziel, je moet je in Mij zoeken.

Want ‘k weet dat jij je vinden zult
in mijn binnenste getekend,
zó getekend naar het leven,
dat bij ’t zien, je zult verheugd zijn
je zó goed te zien geschilderd.

Mocht bij toeval jij niet weten
waar je Mij kunt vinden, Mij,
ga dan toch niet her en der;
maar als jij Mij wenst te vinden,,
Mij, Mij moet je in je zoeken.

Want mijn kamer dat ben jij,
jij mijn huis en mijn verblijf;
om ’t even welk uur roep Ik dus
zo Ik van jouw gedachten
de deur gesloten Vind.

Buiten jou hoef je Mij niet te zoeken
want om Mij te vinden, Mij,
volstaat het Mij te roepen :
aanstonds kom Ik dan tot jou,
en Mij, Mij moet je in je zoeken.

EFICACIA DB LA PACIENCIA
Nada te turbe,
Nada te espante,
Todo se pasa,
Dios no se muda,
La paciencia
Todo lo alcanza;
Quien a Dios tiene
Nada le falta:
Sólo Dios basta.

GOD ALLEEN VOLDOET
Krachtdadig geduld
Laat niets je verstoren.
Laat niets je beangstigen.
Alles gaat voorbij.
God verandert niet.
Geduld verkrijgt alles.
Niets ontbreekt
aan wie God bezit.
God alleen voldoet.

 

DSCN9278

Meer afbeeldingen van mijn werk: Saatchi –  Weebly – Behance