mystieke gedichten

stok 30 100x70

Meer afbeeldingen van mijn werk: Saatchi –  Weebly – Behance

Alle gedichten op PDF: Mystiek compl

Mystiek gedichten
Inhoud:

  • ZOVER IK ZIEN KON
  • Geliefde van mijn ziel
  • Waar ik ga: jij
  • Jij die in mij woont
  • Ghi smaect mi suete
  • HET GEDICHT VAN DE NACHT
  • Nacht II
  • Mijn ziel is zo jong
  • De aarde schuilt in een korrel zand
  • Schouwen is een weten wizeloos
  • Alle Dinghe
  • Orewoet van minnen
  • Men kan het nieuwe jaargetijde
  • Als het nieuwe jaar aanbreekt,
  • Hij die niets kent…
  • Paracelsus
  • Het water
  • Nada te turbe
  • Psalm

ZOVER IK ZIEN KON
Toen zover ik zien kon
geen vuur brandde,
geen licht gloorde,
alsof licht nog nooit geroepen was,
vuur nog niet uitgevonden,
ben ik gegaan –
mijn ziel in mij
een laaiende strohalm.

Ben ik gegaan
de torentrappen af
door spiegelgangen
de kasteeltuin door
de slotbrug over
de valkuil van de slaap voorbij,
waar ben ik heen gegaan-
mijn ziel in mij
een gloeiende draad
een laaiende strohalm.
Joannes van het Kruis vertaald door Huub Oosterhuis

Geliefde van mijn ziel
Jedid Néfésj – geliefde van mijn ziel

Geliefde van mijn ziel, erbarmende vader,
trek Uw dienaar mee naar waar U hem wilt.
Rennen zal dan Uw dienaar als een hinde
om te komen buigen voor Uw glorie.
Zoeter dan het drupsel van een honingraat,
dan welke smaak ook, zal hem Uw vriendschap zijn.

Glorievolle, stralend licht der wereld,
hoe smacht naar Uw liefde mijn ziel.
Wil toch o God, wil toch haar genezen
door haar de verruking van Uw straling te tonen.
Dan zal ze gesterkt zijn en genezen
en eeuwige vreugde wordt haar deel.

Gij van het oerbegin, wil Uw erbarmen wekken,
heb meelij met de zoon van Uw geliefde.
Het is zo lang dat ik gehunkerd heb
naar de schittering van Uw macht.
Dit alleen verlangt mijn hart,
heb meelij toch, verberg U niet…

Wil toch U doen voelen en spreid, mijn Liefste,
de beschutting van Uw vrede over mij uit,
verlicht de aarde met Uw glorie.
Blij en vol vreugde zullen wij met U zijn.
Haast U, toon liefde, want de tijd is gekomen.
Toon ons Uw genade als in de dagen van toen.
Vlug toch, toon ons Uw liefde,
want het uur is gekomen,
begunstig ons als in de dagen van weleer.
mystiek Sjabbatslied door Rabbi Eliezer Azikri 16e eeuw

 

Waar ik ga: jij
het lied ‘jij’ van Levi Jizchak van Berditschew

 

Waar ik ga – jij!
Waar ik sta – jij!
Alleen jij, weer jij, altijd jij!
Jij, jij, jij!
Gaat het mij goed – jij!
Als het mij pijn doet – jij!
Alleen jij, weer jij, altijd jij!
Jij, jij, jij!
Hemel – jij, aarde – jij,
boven – jij, beneden – jij,
waarheen ik mij wend, aan elk einde,
Alleen jij, weer jij, altijd jij!
Jij, jij, jij!
Jij die in mij woont
Jij die in mij woont
met de kracht als van een opspuitende bronwel,
vol sprankelend, levengevend water.

 

 

Ik heb het – tot mijn schade en schande –
klaar gekregen (wie laat nu het meest vrij?)
om jaar na jaar stenen te verzamelen
en daarmee die bronwel in mij te begraven
onder puin en gruis en eigen drukdoenerij.

Ik moet Jou weet opgraven in mij,
opdelven in mijn diepste diep,
het schilderijtje van mijn wezen, mijn gelaat
grondig laten restaureren van jarenlang vuil.
Jij hebt er Jouw gezicht in uitgetekend,
daar waar Jij verblijf houdt, diep in mij.

Wanneer krijg jij het klaar
om Jouw beeltenis in mijn wezen
weer van blijdschap te laten stralen
in dat verfrissend, opspattend bronwater,
daar diep, heel diep in mij verborgen?

Kom, trek me naar binnen,
blijf kloppen aan de poort
want ook mijn oren zijn doof geworden,
blijf schijnen in de nacht
want de blindheid van mijn ogen is bijna totaal.

Kom, delf op mijn ware gelaat,
maak mij mooi,
maak van mij Jouw liefste mens,
ik kan niet meer zonder Jou,
Jij die woont in mij,
opborrelende Minne-kracht
wassend water dat leven doet.
Kom, leef je uit in mij.
Ruusbroec

Ghi smaect mi suete
Ghi smaect mi suete boven honechraten.
Ende boven alle suetecheit van maten.
Altoes blijft in mi hongher ende begheeren,
Want ic en kan u niet verteeren.
Etdti mi, ochte etic u, dats mi onkond,
Want beide dunct mi in minen grond.
Ghi eischt mi ‚‚n met u te sine
Ende dat gheeft mi grooete pine,
Want ic en wille mine ufeninghe niet laten
Ende in uwen arme slapen.
Ic moet u danken, lof ende eere gheven,
Want dat es mijn eewegh leven.
Ongheduer vendic in mi;
Ic en can gheweten wat dat si.
Mochtic eenegheit met gode verkrighen
Ende altoes in mijn werken bliven,
Soe soudic al mijnre klaghen swighen.
God die alle nooet bekint,
Hi doe met mi al dat hi wilt.
Ic gheve mi te-male in sijn ghewoud.
Soe blivic in allen dooeghene stout.
Jan van Ruusbroeck

HET GEDICHT VAN DE NACHT
In een nacht, aardedonker,
in brand geraakt en radeloos van liefde,
– en hoe had ik geluk! –
ging ik eruit en niemand
die ’t merkte – want mijn huis lag reeds te slapen.

In ’t donker, geheel veilig
langs de geheime trap en in vermomming,
– en hoe had ik geluk! –
in ’t donker, ongezien ook,
want alles in mijn huis lag reeds te slapen.

In de nacht die de kans geeft,
in het geheim, zodat geen mens mij zien kon
en ook ikzelf niets waarnam:
ik had geen ander leidslicht
dan wat er in mijn eigen binnenst brandde.

Dat was het dat mij leidde
– zekerder dan het zonlicht op de middag –
daarheen waar op mij wachtte,
van Wie ik zeker zijn kon
en op een plaats waar niemand ooit zou komen.

O nacht die mij geleid hebt!
O nacht, mij liever dan het morgengloren!
O nacht die hebt verenigd
Beminde met beminde,
beminde, opgegaan in de Beminde!

Aan mijn borst, wei vol bloemen,
Hem alleen, onbetreden voorbehouden,
daar is Hij ingeslapen
en heb ik Hem geliefkoosd
en gaf de waaier van de ceders koelte.

De koelte van de tinnen
kwam, onderwijl ik door zijn haren heenstreek,
met haar hand licht en rustig,
mij aan de hals verwonden
en stelde al mijn zinnen buiten werking.

Mijzelf liet ik, vergat ik;
ik drukte het gelaat aan mijn Beminde;
het al stond stil, ik liet mij gaan,
liet al mijn zorgen liggen:
Tussen de witte leliën vergeten.
J.v.h. Kruis vert. J. Peters

Nacht II
Toen ze ver ik zien kon
geen vuur brandde
geen licht gloorde
alsof licht nog nooit geroepen was
vuur nog niet uitgevonden
ben ik gegaan
mijn ziel in mij
een gloeiende draad
een laaiende strohalm.

Door spiegelgangen
ben ik gegaan
door open deuren naar buiten
de brandtrap af
de valkuil van de slaap voorbij
mijn ziel in mij
een gloeiende draad
een laaiende strohalm.

Zou zon bestaan
zouden sterrenwegen
opduiken begaanbaar
zou droomachtig mooi
boven mij
de stad van de maan –
of zou ‚‚n enkele
man met ogen van
weerlicht mij wenkende
hoog aan de hemel staan
ik zou niet gaan in
dat licht.

Ik radeloos gelukkige
mijn ziel
zee onder schotsen fonkelend
zwart licht
gesternte onder puin en as
begraven onzienlijk licht
steekvlammen dun als berglucht
mijn gewrichten
dooraderend verwilderend
ontschaduwd licht
zenuwenziel
die arendsogen schroeit
in mijn gezicht.

Ziel
kleinste onbekende
doe mij gaan
door deze nacht
dit waanlandschap
dit onbestaan
tot waar wie op mij wacht
die achter namen woont
hartslag doodstilte duur
van dit ontvonkt moment
die wonder is dorst
lafenis de ongevonden
vondeling de zielsbeminde
die mij kent.
J. v.h. Kruis vrije vertl. H. Oosterhuis

 

Mijn ziel is zo jong
Mijn ziel is zo jong
als op de dag dat hij geschapen werd,
ja en nog veel jonger.
Ik zeg je, ik zou beschaamd staan,
als hij morgen niet jonger zou zijn dan vandaag.

Wanneer men duizend jaar lang
aan het leven vroeg: waarom leeft ge?
dan zou het , als het al antwoorden zou,
alleen maar zeggen: ik leef om te leven.

Wie op alle plaatsen thuis is,
die is aan God gewaagd.
En wie door alle levenstijden heen
‚‚n en zichzelf wordt,
hem is God hier en nu.
In wie al wat geschapen is
tot zwijgen komt,
in hem baart God zijn zoon.
Eckhart

 

De aarde schuilt in een korrel zand
De aarde schuilt in een korrel zand,
het heelal in een bloemblad puur,
de oneindigheid in de palm van uw hand
en de eeuwigheid in een uur.
W. Blake

 

Schouwen is een weten wizeloos
Schouwen is een weten wizeloos,
dat boven reden blivet altoos.
Het en mag in redenen niet dalen
Ende redenen en mag ’t boven hare n iet herhalen.

Verklaarde onwize is spiegel fijn,
waar God in licht zijnen eeuwigen schijn:
Onwize die is zonder maniere,
waar alle redenlijke werken in falieren.

Onwzie en is God niet,
maar zij is dat licht, waar men Hem mede ziet.
Die in onwize wandelen in godlijken lichte,
zij zien in hem een ongestichte.

Onwize is boven redene, niet daar zonder.
Zij ziet alle ding zonder wonder.
Verwonderen is daar beneden;
zonder verwonderen is schouwende leven.

Onwize ziet, maar zij weet niet wat,
boven al, noch dit, noch dat.
Nu moet ik ’t rijmen laten blijven,
zal ik ’t schouwen klaar beschrijven.
Jan van Ruusbroec 1293-1381
_______________________
wizeloos: een weten zonder beperking
boven redene: boven de rede
niet dalen: het kan niet afdalen tot het verstandelijke
onwzie: het verlichte zijn buiten alle bepaalde wijzen van doen of denken
zonder maniere: zonder vaste manier van doen
falieren: tekort schieten
ongestichte: woestenij, ledigheid
wonder: verwondering
noch dit, noch dat: boven alles uit, zonder onderscheid van voorwerpen

 

Alle Dinghe
Alle dinghe
Sijn mi te inghe;
Ic ben so wijt!
Om een onghescepen
Hebbic begrepen
In eweghen tijt.

Ic hebdt ghevaen.
Het heeft mi ontdaen
Widere dan wijt;
Mi es te inghe al el;
Dat wette wel,
Ghi dies oec daer sijt

Men es vri
In dat nabi
Onghesceden;
Daer omme wilt hi
Dat alsoe si
Met ons beden.

Ghi mocht sijn erre

die noch achter verre

in dat inghe sijt

ende te groter vromen

niet voert en sijt comen

in dat wijde wijt.

 

Want in dat wide

es men blide

in hope so groet,

dat men daar altoes

scijnt sorgheloes

van ewegher noet.

 

Hadewijch

onghescepen: ongeschapen
al el: al het andere

 

 

Orewoet van minnen
Orewoet van minnen
Dats een rike’ leen,
Ende die dat woude kinnen,
Hine eischede haer el negheen.
Die tiersten waren twee
Die doetse wesen ‚‚n,
Dies ic die waerheit toghe.
Sie maect dat suete es, suer,
Ende den vremden naghebuer,
Endi si bringhet den nederen hoghe.
Si maect den starken cranc
Ende den sieken al ghesont;
Si maket den rechten manc,
Si heilte dien, die was ghewont.
Si maect den onbekinden
Die wide weghe cont
Daer menich in moet dolen;
Si doet hem weten al
Wat men leren sal
In hohger minnen scolen.
Hadewijch
_________________
orewoet: vurige onrust
el negheen: niets anders
tiersten: eerst
toghe: bekend maak

 

Men kan het nieuwe jaargetijde
overal goed bemerken:
de vogels zijn in hun schik,
de bloemen komen te vooschijn in berg en dal.
Waar zij ook staan,
zij zijn ontsnapt
aan de wrede winter, die hen kwelde.
Ik ben verloren
als ik niet spoedig
de Minne in mijn rampspoed troost.

Nu heeft mijn ongeluk
zijn legers tegen mij gericht;
zij komen van alle kanten bijeen.
Mijn hoge wegen, die vrij waren,
zijn zwaar belegerd;
mij is de vrede opgezegd.
Ziet, of ik soms van smart afweet!
Word ik op de weg gebracht
waar de minne zegeviert,
o, edele Minne, dit dank ik U.

De Minne, die alles overwint,
help mij dat ik moge overwinnen,
en zij die alle nood kent,
vergunne mij dat ik moge belijden,
hoe zwaar ’t mij valt
-had ik raad daaromtrent-
te wachten op de genotvolle omgang met Minne.
De wrede beproeving,
die daarmee in strijd is,
ontneem aan mijn vermogen alle kracht.

Door de Minne kan ik volkomen
mijn verlatenheid en ellende overwinnen;
ik weet wel dat ik dat zal doen.
Toch heb ik menige tegenspoed,
die mij doet bezwijken
menigmaal
sinds de Minne mij voor ’t eerst van binnen verwondde.
Ik wil alles missen,
totdat de Minne mij wil opnemen
in ’t rijk, dat zij mij toezegde.

In mijn jonge jaren
toen de Minne voor ’t eerst met mij kampte,
toonde zij mij grote genietingen:
haar wijsheid, haar rijkdom, haar goedheid, haar macht
Toen ik met haar omging
en ik op mij nam
de tol der minne geheel te betalen,
gaarne boven alles,
hechtte zij mij in liefde-eenheid aan haar.
Nu schijnt die storm wel zeer geluwd.

Zo heeft de Minne mij bedrogen
met veel wat zij mij had voorgespiegeld,
met menige zoete verzadiging,
waardoor nieuwe, jeugdige kracht wordt verkregen.
Heerlijke genietingen
met nieuwe vreugde,
waardoor ik gaarne alles heb geleden,
-ik klaag en verwijt
met nieuwe aandrang-
weigert zij nu, die mij eens heeft verheugd.

Ik weet wel, dat de Minne
leeft, al sterf ik vele malen.
Daar ik weet dat zij leeft,
verdraag ik alles zeer gaarne met blijdschap:
rampspoed en begenadiging,
hetzij kwaad of goed,
ik verberg het gaarne voor de niet-minnenden.
In mijn edelgezind gemoed
ben ik er zeker van,
Dat de Minne met minne vergelden zal.

Ik heb de edele Minne alles
weggeschonken wat ik ben
Verlies ik of win ik, alles zij het hare,
waarop zij volledig recht heeft.
Wat is mij geschied?
Ik behoor mijzelf niet meer toe:
zij heeft al mijn vermogen in zich opgenomen.
Haar voortreffelijk wezen
geeft mij de verzekering,
dat de pijn der Minne puur gewin is.

Ik erken dat de Minne het wel waard is:
of ik verlies of win, dat is geheel om het even.
Dit heb ik het meest begeerd,
sinds de Minne mijn hart het eerst aanraakte:
haar te voldoen
volgens haar wens,
zoals steeds wel bleek.
Want ik verdroeg
wat zij mij aandeed:
om haar was dat voor mij het beste levenslot.

Wie in zijn leven aan de Minne wil beantwoorden,
hij spare zich niet, zo luidt mijn raad.
Hij moet zich met geheel zijn wezen geven,
om te leven voor dat allerverhevenste werk,
voor de minnende een geheim,
de niet-ingewijde onbekend,
die ’t wezen der Minne niet vestaat.
Dat zoete dolen
in de school der Minne,
kent hij niet, dat er niet heen gaat.

Hoe ik ook gekweld word,
wat de Minne mij heeft opgelegd,
dat blijft onherroepelijk.
HADEWIJCH (13e eeuw

 

Als het nieuwe jaar aanbreekt
Als het nieuwe jaar aanbreekt,
dan is berg en dal
nog steeds donker en overal kaal,
maar de hazelaar gaat al bloeien.
Al heeft de minnaar tegenspoed,
het zal hem toch altijd goed gaan.

Wat baat h‚m blijdschap of jaargetijde,
die gaarne het geluk der liefde zou smaken
en in de wijde wereld niemand vindt,
op wie hij met vertrouwen kan steunen,
en tot wie hij vrij kan zeggen: ‘Lief, gij zijt ‘t,
die mijn diepste wezen kunt bevredigen.

Hoe kan h‚m blijdschap vervullen,
die de Minne in boeien heeft geslagen,
terwijl hij door de wijsheid van Minne zou willen zwerven,
en er in vrijheid en trouw van genieten?
Meer dan er sterren aan de hemel staan
lijdt de minnende ziel dan smarten.

Het getal dier smarten verzwijge men liefst,
die grote, zware lasten kunnen niet gewogen worden,
daar weegt niets tegen op;
dus is het ’t beste, dat men er van afziet.
Al is mijn deel klein, ik heb er wat verdragen!
Ik gruw van het leven!

Welk een gruwel en verdriet is het leven voor hem,
die alles voor alles heeft gegeven,
en ver wordt weggedreven op donkere dwaalwegen,
vanwaar hij nooit meer meent terug te keren
en in een storm van vertwijfeling geheel wordt verpletterd
Welke smart kan met dit leed vergeleken worden?

O, gij fieren, die ondanks alles in de Minne volhardt,
en vrij leeft in haar bescherming,
hebt medelijden met de rampzalige, die door de Minne wordt neergeveld,
en met uitzichtloze ballingschap gekweld.
Ach, wie haar raadsbesluiten kan kennen, leve er vrij naar;
mijn hart kent slechts wanhoop.

Want ik zag een heldere wolk opgaan
boven de donkere wolken, z¢ schoon van gedaante, dat ik meende in volle weelde spoedig
vrij te genieten in de zon,
Toen werd mijn vreugde slechts een illusie!
Als ik toen gestorven was, wie zou ’t mij kwalijk nemen?

Toe werd het eensklaps nacht voor mij in plaats van dag.
Was ik maar nooit geboren, helaas!
Maar wie zich geheel wegschenkt in vertrouwen op de Minne,
met minne zal de Minne het wel vergelden.
Al ben ik weer neergeveld,
God troost alle edelgezinden.

De Minne geeft in het begin steeds voldoening.
Toen mij de Minne voor ’t eerst van minne sprak,
ach, hoe lachte ik haar van ganser harte toe!
Daarna leek ze mij lijken op hazelaars,
die in donkere dagen vroeg bloeien
tewijl men lang op hun vrucht moet wachten.

Gelukkig is hij, die wachten kan
tot de Minne hem Alles voor alles geeft.
Ach God! ik geef er ook niet om (te wachten)
maar ik ben er des te blijder om,
want de Minne heb ik mij geheel overgegeven.-
Maar het wee deed mij zoveel pijn.

Dit valt de minnaar al zo zwaar:
al dolend de Minne te zoeken en hij weet niet waar,
in duisternis of in klaarheid,
in toorn of in genegenheid. Toonde de Minne
haar waarachtige troost duidelijk,
dat zou de verlaten ziel bevredigen.

Ach, liet mijn Geliefde mij enig genot van de minne smaken,
daardoor zou de Minne niet geheel worden uitgeput,
en dan zou geen vreugde slechts een waan zijn.
Het zou heel droevig zijn als dat zo was.
Ach, moge God de edele fieren doen inzien,
welk een schade dat zou betekenen.

Ach, wat ik bedoel en heb willen zeggen
heefd God de edelgezinden wel geopenbaard,
aan wie Hij het leed van de Minne heeft gegeven,
opdat zij het wezen der Minne zouden smaken.
Vóór het al met het Al wordt vereend,
smaakt men bitter leed.

De komst der Minne troost, haar heengaan drukt neer,
dat maakt ons lot zwaar.
Ach, hoe men Alles met alles grijpt,
dat weten de oningewijden niet
HADEWIJCH (13e eeuw)

Hij die niets kent…
Hij die niets kent, heeft niets lief.
Hij die niets kan, begrijpt niets.
Hij die niet begrijpt, heeft geen waarden.
Maar hij die begrijpt heeft ook lief, neemt waar, schouwt…
Hoe meer iets gekend wordt, des te groter is de liefde…
Een ieder die zich verbeeldt dat alle vruchten tezelfdertijd
tot rijping komen als de aardbeien, weet niets van druiven.

Paracelsus
‘There are so many different worlds
so many different suns
and we have just one world
but we live in different ones..’
(Brothers in arms – Dire Straits)

 

Het water
Vooraf bestaat het water.
Achteraf bestaat het water;
het duurt, het duurt voort.

– Het water van het meer?
– Het water van de rivier?
– Het water van de zee?

Nooit water op water.
Nooit water voor water;
water echter, waar geen water meer is;
water echter in de dode herinnering van het water.

Leven in de levende dood
tussen de herinnering aan het water en het
vergeten ervan,
tussen
de dorst en de dorst.

Het water treedt binnen:
ceremonieel.
Het water grijpt om zich heen,
het vloeit:
vruchtbaarheid.

Steeds water voor water.
Steeds water op water.
Overvloed.

– de woestijn was mijn land.
De woestijn is mijn weg,
mijn dwalen.

Steeds tussen twee horizons;
tussen de horizon en
het roepen van de horizon.
Hiernamaalsgrens.

Het zand glinstert als water
in onstilbare dorst.

Kwelling, door de nacht tot rust gebracht.

Onze stappen besprenkelen de dorst.
Afwezigheid.

– Het water van het meer?
– Het water van de rivier?
– Het water van de zee?
Spoedig komt de regen,
om de ziel van de doden te wassen.

Laat de afgebrande schaduwen voorbij,
de morgenstonden met de geofferde bomen.
Walm. Walm.

(Schreeuw eens als vruchten,
als bloesem,
als bladeren
en hun lange uitgestrekte armen.)

Elke arm zijn horizon.
Elke bloesem, elke vrucht
haar jaargetijde.
Het blad zijn neiging.

De hemel kijkt neer op de aarde.
Schrijven wil zeggen, de woorden uitlopen laten,
om de bodem te bevloeien.
Elke zin bestaat uit regen
en uit licht.

Ik schrijf de woestijn.
Zo sterk is het licht,
dat de regen zich vervluchtigd heeft.

Er blijft alleen het zand,
waar ik wandel.
Edmond Jabès

 

Nada te turbe,
Nada te espante,
Todo se pasa,
Dios no se muda,
La paciencia
Todo lo alcanza;
Quien a Dios tiene
Nada le falta:
Sólo Dios basta.

Laat niets je verstoren
Laat niets je beangstigen
Alles gaat voorbij
God verandert niet
Geduld verkrijgt alles
Wie aan God houdt
zal niets ontbreken
Alleen God voldoet.
Theresia van Avila

 

PSALM
Ken je mij? wie ken je dan? Weet jij mij beter dan ik?
Ogen die door de zon heen kijken, zoekend de plek waar ik woon, ben je beeldspraak voor iemand die aardig is en onmetelijk ver, die niet staat en niet valt en niet voelt als ik, niet koud en hooghartig.
Hier is de plek waar ik woon: een stoel op het water, een raam waarlangs het opklarend weer of het vallende duister voorbij vaart. Heb je geroepen? hier ben ik.
Ik weet niet wat in mij is, hoeveel, hoe weinig, ik zeg de woorden die ik geleerd heb zo goed mogelijk: ‘liefde, ja, ik zal, ik wil, jij, wij, ik, mensen’ -maar wat echt is, onloochenbaar en gelouterd in deze woorden, weet jij dat?
Ik zou één woord willen spreken, ooit, dat waar en van mij is, dat draagt wie ik ben, dat het houdt, en rechtop staat als een man die mij aankijkt en zegt: ik ben jouw zuiverste zelf, vrees niet, versta mij, ik ben.
Nooit komt het over mijn lippen. Maar jij hebt het al verstaan?
Ben jij dan dieper stilte dan mijn verstomdheid in mij, ben je zo zelveloos in mij aanwezig dat je het zuchten en kreunen hoort dat ik zelf niet kan en wil horen?
Hoor jij in mij geboren worden de ander die ik zou willen zijn?
Ben jij de enige voor wiens ogen niet is verborgen mijn naaktheid? Kan jij het hebben, als niemand anders, dat ik geen licht heb, niet warm ben, dat ik niet mooi ben, niet veel, dat geen bron ontspringt in mijn diepte, dat ik alleen dit gezicht heb, geen ander. Ben ik door jou, zonder schaamte, gezien, genomen, door niemand minder? Zou dat niet veel te veel waar zijn?
Ken je mij? wie ben ik dan? Weet je mij beter dan ik?
Huub Oosterhuis, Hoe ver is de nacht, Baarn 1974, 64-65

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.