oorlogsgedichten

stok 29 100x70

Meer afbeeldingen van mijn werk: Saatchi –  Weebly – Behance

Alle gedichten op PDF: Oorlog compl

Oorlogsgedichten

  • E. Lasker-Schüler
  • Dietrich Bonhoeffer:
  • NACHTELIJKE STEMMEN IN TEGEL
  • MORGENGEBED
  • AVONDGEBED
  • IN GROTE NOOD
  • DE VRIEND
  • VERLEDEN
  • WIE BEN IK
  • STADIA OP WEG NAAR DE VRIJHEID
  • GELUK EN ONGELUK
  • DE DOOD VAN MOZES
  • CHRISTEN EN HEIDEN
  • JONA
  • DOOR GOEDE MACHTEN
  •  Alex Polari
  • Samuel Feijoo  Een bezoek aan de loopgraven
  • T. Brandsma Het leed kwam telkens op mij aan
  • Hayashi Yokiki Ik vind alleen mijn pappa
  • ik wil gedichten schrijven
  • Bartolina zij kwamen mij arresteren
  • Gioconda Belli
  • CH.N.Bialik bij de slachting
  • Lea Goldberg Uit bloei
  • Lea Goldberg Hoe kunnen  wij
  • A. Ajin
  • Een stank bleef hangen
  • Jehoeda Karni  Zet mij in de bres
  • G. van der Graft Auschwitz
  • Bosnië  kinderen aan het woord
  • Edmund Blunden – oorlogsgedichten uit WO 1

EINDE VAN DE WERELD

Er is een wenen in de wereld
Alsof de goede God gestorven was,
En de loden schaduw die nu valt
Drukt zwaar als het graf.

Kom, laten we ons inniger verbergen…
Het leven ligt in ieders hart
Als onder zerken.

Jij! Geef me kussen, diepe, zoete –
Er klopt een hunkering aan de wereld
Waaraan we sterven moeten.

uit: Altijd kleurt je bloed mijn wangen rood.
De mooiste liefdesgedichten
Dietrich Bonhoeffer:

NACHTELIJKE STEMMEN IN TEGEL
Uitgestrekt lig ik op mijn brits
te staren naar de grijze wand.
Buiten trekt een zomeravond
die mij niet kent
zingend door het land.
Zacht ebben de vloedgolven van de dag
op het eeuwige strand.
Ga even slapen!
Win kracht voor lichaam en ziel, hoofd en hand!
Buiten staan volken, huizen, hoofden en harten in brand.
Houd stand,
tot na de bloedrode nacht
jouw dag aanbreekt!

Nacht. Stilte.
Ik luister.
Alleen stappen en een roep van bewakers.
In de verte lacht heimelijk een verliefd stel.
Slaapkop hoor je niets anders?
Ik hoor het beven en twijfelen van mijn eigen ziel.
Niets anders?
Ik hoor, ik hoor
iets als stemmen, roepen,
schreeuwen als om reddingssloepen,
het zijn de onuitgesproken nachtelijke gedachten
van lotgenoten, die dromen of waken
ik hoor bedden onrustig kraken
ik hoor ketenen.

Ik hoor hoe ze slapeloos keren en woelen,
het verlangen naar vrijheid en daden voelen.
Als de slaap hen overmant in het morgengrauw
mompelen ze dromend van kind en vrouw.
Ik hoor gelukkige klanken van halfwassen zonen,
die zich laven aan kinderlijke dromen.
Ik hoor ze trekken aan hun deken
tot de nachtmerrie is geweken.

Ik hoor het zuchtend ademen van mannen oud en grijs
die zich stil toebereiden voor de grote reis.
Zij zagen recht en onrecht gaan en komen
nu zullen ze in onvergankelijke eeuwigheid wonen.

Nacht. Stilte.
Alleen stappen en een roep van bewakers.
Hoor je het beven, barsten en kraken
in dit zwijgende huis,
nu honderden gloeiende harten ontwaken?

Geen stem heeft het koor
maar ik neig mijn oor:
‘wij vaders en zonen
waar wij ook wonen
wij zwakken en sterken
waar wij ook werken,
wij armen en rijken
in ongeluk gelijken
wij slechten en besten
uit alle gewesten,
wij mannen met wonden
getuigen van wie de dood vonden,
weerspannigen en belaagden,
onschuldigen en aangeklaagden,
door eenzaamheid geplaagden.
Broeder, wij zoeken, wij roepen je,
broeder hoor je mij?

Twaalf koude magere slagen van de torenklok
wekken mij.
Geen klank of warmte daarin
bedekken mij.
Boos blaffende honden om middernacht
verschrikken mij.
Armzalig klokgelui
scheidt een armoedig gisteren
van een arm heden.
Wat kan het betekenen,
dat dagen op elkaar volgen,
die voor niets nieuws, niets beters zorgen,
dan snel te wijken voor morgen?

Ik wil het keerpunt der tijden zien,
als de tekenen lichtend aan de nachtelijke hemel staan,
over de volkeren nieuwe klokken slaan
en onafgebroken luiden.
Ik wacht op een middernacht
die met verschrikking en stralende pracht
de slechten de angst laat vergaan
en de goeden in vreugde laat bestaan.

Booswicht,
kom in ’t licht
toon je gezicht.

Bedrog en verraad,
slechte daad,
verzoening geeft baat.

Mensen merk
heilig en sterk
is het gericht aan ’t werk.

Juicht en zegt
trouw en recht
nieuwe mensen voorzegd.

Hemel geef vrede,
verzoen al het wrede,
op aarde beneden.

Aarde gedij,
mens word vrij
wees vrij.

Ik heb mij plotseling opgericht
als kreeg ik op een zinkend schip land in zicht
als ware er iets te pakken, te grijpen,
als zag ik gouden vruchten rijpen.
Maar waar ik ook kijk of pak of gris
om mij is ondoordringbare duisternis.

Ik verzink in peinzende gedachten
verdiep mij in de diepte van het duister.
Nacht, vol kwaad en boze krachten,
zeg me je naam, ik luister.

Waarom, hoe lang nog tart je ons geduld?
Diep en lang zwijgen.
Dan hoor ik de nacht zich tot mij neigen:
Ik ben niet duister, duister is alleen de schuld.

De schuld! Ik hoor een beven en hijgen
ik hoor gemompel en geweeklaag oprijzen.
Ik hoor woede en misbaar
talloze stemmen door elkaar
vormen een geluidloos koor
dat opstijgt naar Gods oor.

“Door mensen gepijnigd en opgejaagd
weerloos gemaakt en aangeklaagd,
al moeten we zware lasten dragen,
toch zijn wij het die aanklagen.

Wij klagen hen aan die ons tot zonde porden
die ons medeschuldig lieten worden.
Zij maakten ons van het onrecht getuige
om medeschuldigen voor hen te laten buigen.

Veel kwaad sloegen onze ogen gade
zo werden wij met schuld beladen.
Toen stopten ze onze monden dicht
en maakten het zwijgen tot onze plicht.

Wij leerden al snel hun hielen te likken
en openlijk onrecht zomaar te slikken.
Werd weerloze mensen geweld aangedaan
dan bleef ons oog koud, het liet geen traan.

De brandende vragen, die het hart ons gebood,
noemen wij niet, we zwegen ze dood.
We beteugelden ons vurig bloed
en doofden de innerlijke gloed.

Al wat mensen ooit heilig had verbonden,
hebben wij verscheurd en geschonden.
Verraden waren vriendschap en trouw
bespottelijk tranen en berouw.

Wij zonen uit vrome geslachten,
die vochten voor recht en ware gedachten
verachten nu God en de mensen.
Wat meer kan de hel zich wensen?

Maar ook al zijn wij van vrijheid en eer beroofd,
voor mensen heffen wij trots het hoofd,
ondanks alle kwaadsprekerij,
voor mensen spreken wij ons vrij.

Rustig kunnen we voor hen staan
wij worden beklaagd? Wij klagen aan!
Maar voor u, voor wie geen geheimen bestaan,
kunnen wij slechts als zondaars staan.

Wij zijn bang om te lijden, arm aan daden,
zo hebben we u bij de mensen verraden.

We zagen de leugen de kop opsteken
maar zijn de waarheid niet waard gebleken.

We zagen broeders in grote nood
maar waren bang voor de eigen dood.

We hebben de weg tot u gevonden
door het belijden van onze zonden.

Heer, in de onrust van deze tijden
wil ons in alles begeleiden.

Laat ons na zoveel schuldig falen
een nieuwe dag mogen binnen halen.

Maak, zover ons oog kan gaan
met uw woord voor ons vrij baan.

Geef ons rust en veel geduld
tot u vergeeft van alle schuld.

Dat wij ons in stilte voorbereiden
op uw roep in nieuwe tijden.
tot u stillegt storm en vloed
en met uw wil wonderen doet.

Broeder, tot de nacht voorbij is,
bid voor mij!

Het eerste ochtendgloren sluipt mijn venster binnen
bleek en grauw.
Een zuchtje wind strijkt langs mijn voorhoofd
zomers lauw.
Zomerse dag, mooie zomerse dag! was het enige dat ik zei.
Zomerse dag, wat breng je mij?
Buiten hoor ik iemand haastig, ingehouden gaan
in mijn buurt blijft hij plotseling staan.
Ik word koud en heet,
ik weet het, ja ik weet…
Een snijdende koude stem leest iets voor, heel zacht
Houd je goed, broeder, het is nu gauw volbracht.
Ik hoor je stappen, moedig, ongebogen.
Niet dit moment, maar de toekomst heb je voor ogen.
Ik ga met je mee, broeder, daarheen
en hoor je laatste woorden:
Broeder, als de zon ondergaat voor mij,
leef dan in plaats van mij!

Uitgestrekt lig ik op mijn brits
te staren naar de grijze wand.
Buiten trekt een zomerse morgen,
die de mijne nog niet is
zingend door het land.
Broeder, we houden stand
tot na een lange nacht
onze dag aanbreekt.
Juni 1944

MORGENGEBED
Tot U, God, roep ik in de vroege morgen
help mij te bidden
en mijn gedachten te richten op U,
ik kan het niet alleen.

In mij is duisternis
maar bij U is licht.
Ik ben eenzaam, maar Gij verlaat mij niet
ik ben bevreesd, maar bij U is hulp
ik ben onrustig, maar bij U is vrede
in mijn hart is bitterheid, maar bij U is geduld
ik begrijp U wegen niet, maar Gij kent mijn weg.

Vader in de hemel,
ik prijs U en ik dank U voor de nieuwe dag
ik prijs U en ik dank U voor al Uw goedheid
en trouw, die ik in mijn leven ervaren heb.
Gij hebt mij veel goeds gegeven,
laat mij nu ook wat zwaar is
uit Uw hand aanvaarden.
Gij zult mij niet meer opleggen
dan ik kan dragen.
Gij doet alles ten goede keren
voor Uw kinderen.

Heer Jezus Christus,
Gij leefde in armoe en ellende
gevangen en verlaten zoals ik.
Gij kent alle nood van de mensen.
Gij blijft bij mij
ook als niemand naast mij staat.
Gij vergeet mij niet, Gij zoekt mij,
Gij wilt dat ik U zie
en mij tot U wend.
Heer, ik hoor roep en volg U,
help mij !
Heilige Geest,
geef mij het geloof dat mij bevrijdt
van vertwijfeling, ziekelijk verlangen en zonde,
geef mij liefde tot God en de mensen,
een liefde die alle haat en bitterheid uitbant.
Geef mij de hoop, die mij bevrijdt
van vrees en moedeloosheid.
Heilige, barmhartige God,
mijn Schepper en mijn Heiland
mijn Rechter en mijn Verlosser
Gij kent mij en alles wat ik doe
Gij haat en straft het kwaad in deze
wereld en in gene, zonder aanzien des persoons.
Gij vergeeft ons onze zonden,
als wij het U oprecht vragen.
Gij hebt het goede lief en beloont het
op deze aarde met een getroost geweten
en in de komende wereld
met de kroon van gerechtigheid.
Voor U staand denk ik aan al de mijnen,
aan mijn medegevangenen aan allen,
die in dit huis hun zware dienst verrichten.
Heer, erbarm U!
Schenk mij de vrijheid terug
en laat mij nu zo leven,
dat ik het kan verantwoorden
tegen over U en de mensen.
Heer, wat deze dag ook brengt,-
Uw Naam zij geprezen!
Amen.

‘Had God mij niet bijgestaan
had Zijn aangezicht mij niet geleid,
ik zou van angst al zijn vergaan.
Alle dingen hebben tijd
Maar Gods liefde eeuwigheid’.
Voor Paul Gerhardt

AVONDGEBED
Heer, mijn God, ik dank U
dat Gij deze dag ten einde hebt doen gaan,
ik dank U, dat Gij mijn lichaam en ziel
tot rust laat komen.
Uw hand rustte op mij,
Gij hebt mij beschermd en bewaard.
Vergeef mij mijn kleingelovigheid
en al het onrecht van deze dag
en help mij, dat ik allen vergeef,
die mij onrecht hebben aangedaan.

Laat mij in vrede slapen
onder Uw bescherming
en bewaar mij voor de aanvechtingen
van de duisternis.

Ik beveel U aan wie ik lief heb,
dit huis, mijn lichaam en mijn ziel.
God, Uw heilige naam zij geprezen.
Amen.

‘De dagen zeggen tot elkaar
mijn leven is een reizen naar
de grote eeuwigheid.
Eeuwigheid met al Uw pracht
geef dat mijn hart al op U wacht,
ik hoor niet thuis in deze tijd’.

IN GROTE NOOD
Heer, God,
ik ben in grote nood geraakt.
Mijn zorgen dreigen mij te verstikken
ik zie geen uitweg meer.
God, wees genadig en help mij.
Geef kracht, dat ik kan dragen wat gij zendt.
Laat de vrees geen macht hebben over mij,
zorg als een vader voor de mijnen
voor vrouw en kinderen.

Barmhartige God, vergeef mij alles,
waarin ik zondigde tegen U
en de mensen.
Ik vertrouw op Uw genade en geef mijn leven
helemaal over in Uw hand.
Doe met mij naar Uw wil
en zoals het beste is voor mij.
In leven en sterven ben ik bij U
en Gij zijt bij mij, mijn God.
Heer, ik wacht op Uw heil
en op Uw rijk.
Amen.

‘In alles, wat er mogen komen
sterk van geest, bevreesd,
zal een christen zich steeds tonen.
Mocht de dood hem willen pakken,
hij houd zich goed, en vol moed,
hij zal niet verzwakken.
Geen dood kan ons meer doden,
hij geneest, onze geest
van talloos vele noden
hij sluit de deur van bitter lijden,
maakt ruim baan om te gaan
naar het hemelse verblijden’.

VERLEDEN
Je bent gegaan, geliefd geluk, geliefde zware pijn,
hoe noem ik je? Mijn nood, mijn leven, zaligheid,
een deel van mij, mijn hart, – verleden tijd?
De deur is in het slot gevallen,
ik hoor je stap verdwijnen, sterven.
Wat rest mij? Vreugde, kwelling of verlangen?
Ik weet slechts dit: je bent gegaan – en alles is voorbij.

Voel je, hoe ik naar je grijp?
Hoe ik me aan je vastklamp
dat het je pijn moet doen?
Hoe ik je wonden open rijt,
dat je bloed vloeit
alleen om zeker te zijn dat je dicht bij blijft,
mijn lijfelijk, aards, vol leven?
Begrijp je, dat ik nu verschrikkelijk verlang
naar zelf pijn lijden,
dat ik mijn eigen bloed wil zien
alleen om alles niet te laten wegglijden
in het verleden?

Leven, wat heb je me aangedaan?
Waarom ben je gekomen? Waarom ging je weer?
Verleden, als je mij ontloopt –
je blijft toch mijn verleden, mijn?

Zoals de zon boven de zee steeds sneller zakt,
alsof het duister haar omlaag trekt
zo zakt onophoudelijk
het beeld van jou in de zee van het verleden,
de golven begraven het.
Zoals een waas van warme adem
oplost in de koude morgenlucht,
zo vervluchtigt het beeld van jou,
ik weet je gezicht niet meer, je handen, je gestalte.
Een glimlach, een blik, een groet,
ze schijnen, maar vallen uiteen,
lossen op
zonder troost, zonder nabijheid
verbrokkeld en enkel verleden.

Ik zou je geur willen inademen
opzuigen, erin wonen –
zoals zware bloesems op een hete zomerdag
bijen uitnodigen
die zich bedwelmen,
zoals nachtvlinders dronken worden van de liguster
maar een ruwe windvlaag verstoort geur en bloesems,
zo sta ik verdwaasd
bij mijn ontglipt verleden.

Het is alsof er met vurige tangen
stukken uit mijn lichaam gereten worden
nu jij, mijn verleden leven wegrent.
Drift en toorn razen door mij heen,
wilde nutteloze vragen roep ik in de leegte.
Waarom? Waarom? zeg ik steeds.
Waarom kunnen mij zintuigen je niet vasthouden
verlopen, verleden leven?
Ik wil blijven denken
tot ik vind wat ik verloren heb.
Maar ik voel, dat alles boven mij, naast mij, onder mij
raadselachtig en onbewogen glimlacht
om mijn zwoegen zonder hoop,
wind vangen –
verleden terugveroveren.

Oog en ziel worden kwaadaardig.
Ik haat wat ik zie,
ik haat wat in mij woelt,
ik haat wat leeft en mooi is –
smartengeld voor het verlorene.

Mijn leven wil ik, ik eis mijn leven terug
mijn verleden. Jou.
Jou – een traan welt in mijn oog.
Zou ik onder de sluier van tranen
jou, helemaal,
kunnen terugvinden?
Maar ik wil niet huilen.
Tranen helpen slechts de sterken,
zwakken worden er ziek van.

Moe bereik ik de avond,
het bed is mij welkom,
het belooft mij vergetelheid
voor wat ik niet bezitten kan.
Nacht, wis uit wat scheiding brengt,
schenk mij vergetelheid,
wees mij barmhartig, nacht, doe je milde plicht,
ik vertrouw me aan jou toe.
Maar de nacht is wijs en machtig,
wijzer dan ik en machtiger dan de dag.
Wat geen aardse kracht vermag,
waar gedachten en zintuigen, toorn en tranen moeten wijken,
de nacht stort het in volheid over mij uit.
Niet belaagd door de vijand tijd
zuiver, vrij en totaal
brengt de droom jou bij me,
jij verleden, jij mijn leven,
jij dag van gisteren, uur van gisteren.

In je nabijheid ontwaak ik,
midden in de diepe nacht en schrik,
ben je weer weg? zoek ik je dan altijd vergeefs,
mijn verleden?

Ik bid met uitgestrekte handen,
het nieuws komt onverwacht,
verleden wordt je teruggegeven
als kloppend hart van je leven,
als je dank en berouw betracht.
Grijp Gods goedheid en vergeving in het verleden,
bid, dat God je vasthoudt, morgen en heden.
Juni 1944

GELUK EN ONGELUK
Geluk en ongeluk
treffen ons plotseling en bij verrassing
en lijken in het begin bijna sprekend op elkaar
zoals hitte en kou bij plotseling aanraken.

Als meteoren geslingerd uit bovenaardse verten
trekken ze een dreigende lichtende baan
over onze hoofden.
Getroffenen staan als versteend bij de puinhopen van hun alledaags, glansloos
bestaan.

Groot en verheven, vernietigend, overweldigend
houden geluk en ongeluk, gevraagd of ongevraagd
zegevierend hun intocht bij de verbijsterde mensen.
Ze omkleden en tooien de getroffenen
met ernst en gewijde sfeer.

Geluk is vol huivering, ongeluk vol zoetheid.
Ongescheiden lijken ze beide
uit het Eeuwige voort te komen.
Groot en verschrikkelijk beide.

Mensen komen van heinde en ver, kijken en staren
half jaloers, half huiverend
naar het ijzingwekkende gebeuren,
waar het bovenaardse
tegelijk zegenend en vernietigend
een verwarrend, onontwarbaar
aards schouwspel opvoert.
Wat is geluk? Wat ongeluk?

De tijd zal hen scheiden.
Als het onvoorstelbaar opwindende
plotselinge gebeuren
verandert in vermoeiend voortdurende druk,
als de langzaam voortglijdende uren van de dag
pas de ware gedaante van het ongeluk onthullen
dan wenden de meesten
zich teleurgesteld en verveeld af.
Ze hebben genoeg van de eentonigheid,
het ongeluk is oud geworden.

Dat is het uur van de trouw,
het uur van de moeder en de geliefde
het uur van de vriend en de broer.
Trouw zet elk ongeluk in het licht,
omhult het zacht met milde bovenaardse glans.

WIE BEN IK
Wie ben ik? Ze zeggen mij vaak
dat ik uit mijn cel treed
gelaten, opgewekt, vast
als een hereboer uit zijn slot.

Wie ben ik? Ze zeggen mij vaak
dat ik met mijn bewakers spreek
vrij, vriendelijk, helder
als gaf ik de bevelen.

Wie ben ik? Ze zeggen mij ook
dat ik de dagen van het ongeluk draag
gelijkmoedig, glimlachend, trots
als iemand, gewend te winnen.

Ben ik dat werkelijk
wat anderen van mij zeggen?
Of ben ik slechts
wat ik weet van mijzelf?
Onrustig, verlangend, ziek
als een vogel in een kooi,
smachtend naar levensadem,
alsof iemand mijn keel wurgt
hongerend naar kleuren, bloemen,
naar vogelstemmen
dorstend naar goede woorden
naar menselijke nabijheid
bevend van toorn over willekeur
en de minste krenking,
opgejaagd door wachten op grote dingen,
machteloos bezorgd om vrienden
eindeloos ver,
te moe en te leeg om te bidden, denken
werken
mat en bereid
van alles afscheid te nemen?

Wie ben ik? Deze of gene?
Ben ik dan vandaag deze
en morgen een ander?
Ben ik beiden tegelijk
Voor mensen een huichelaar
en voor mijzelf
een verachtelijk klagende slappeling?
Of lijkt wat in mij nog rest
een verslagen leger
dat wanordelijk wijkt
bij een reeds gewonnen slag?

Wie ben ik? Eenzaam vragen drijft de spot met mij
Wie ik ook ben, Gij kent mij
U behoor ik toe, o God!
Juni 1944

CHRISTEN EN HEIDEN
Mensen gaan tot God in hun nood,
smeken om hulp, vragen geluk en brood,
redding uit ziekte, schuld en dood;
Allen doen zo, christen of heiden.

Mensen gaan tot God in Zijn nood,
vinden Hem arm, veracht, zonder huis en brood,
zien Hem ten prooi aan zonde, zwakheid en dood,
Christenen staan naast God en Zijn lijden.

God gaat tot alle mensen in hun nood,
verzadigt lichaam en ziel met Zijn brood,
sterft voor christen en heiden aan ’t kruis de dood,
en vergeeft hen beiden.
Juli 1944

STADIA OP WEG NAAR DE VRIJHEID
Discipline
Ga je op weg om de vrijheid te zoeken? Leer dan vooral
discipline in zinnen en ziel, dat begeerten en lichaam
niet dan weer zus, dan weer zo je verleiden.
Houd je geest en je lichaam kuis,
onderworpen gehoorzaam aan jou
om te zoeken het doel, dat God hen gesteld heeft.
Niemand ervaart het geheim van de vrijheid
dan door discipline alleen.

Doen
Niet zo maar iets, maar het juiste te doen en te durven,
niet in het mogelijke zweven,
maar dapper de werkelijkheid grijpen
vrijheid ligt niet in de stroom der gedachten
maar enkel in het doen.
Laat varen het angstige aarzelen,
stap in de storm van het gebeuren,
slechts gedragen door God, zijn gebod en je geloof
zal de vrijheid je juichend ontvangen.

Lijden
Wondere metamorfose. Je sterke, bezige handen,
gebonden en machteloos, eenzaam,
je ziet nu het eind van je daden nabij,
toch leef je op, leg de vraag: wat is juist?
stil en getroost in een sterkere hand, tevreden.
slechts een ogenblik heb je aan het geluk van de vrijheid
geraakt,
toen gaf je het over aan God,
om haar heerlijk en goed te voltooien.

Dood
Kom dan, hoogtepunt, feest op de weg naar de eeuwige vrijheid,
dood, doe de lastige boeien en muren opzij
van het vergankelijk lichaam en onze verblinde ziel.
Laten we eindelijk aanschouwen,
wat ons niet vergund was te zien.
Vrijheid, we zochten je in discipline, in doen en in lijden,
sterven herkennen we jou in het aangezicht Gods.
Juli 1944

DE VRIEND
De zware bodem,
waar bloed, afkomst en eed
als machtig en heilig gelden,
waar de aarde zelf
de gewijzigde, oeroude orde
tegen weerzin en heiligschennis
beschermt en bewaakt,
is in de bron van de vriendschap.
Niet uit de zware aarde,
maar uit vrije wil
en vrij verlangen van de geest,
die geen eed of wet behoeft,
geven vrienden zich aan elkaar.

Naast het voedende korenveld,
dat de mensen met eerbied bebouwen en verzorgen,
waar ze het zweet van hun arbeid offeren
– en als het moet het bloed van hun lichaam –
naast de akker van hun dagelijks brood,
laten mensen toch ook
de mooie korenbloem bloeien.
Niemand heeft haar geplant of begoten,
onbeschermd groeit ze in vrijheid
en in blij vertrouwen
dat onder de wijde hemel
haar het leven gegund wordt.
Er zijn in het leven noodzakelijke dingen,
gevormd uit zwaar aarden stof,
huwelijk, werk en strijd –
maar daarnaast
moet er ook spontaan leven zijn,
dat opbloeit onder de zon.
Niet alleen de rijpe vrucht
ook de bloesem is mooi.
Is de bloesem er voor de vrucht
of de vrucht voor de bloesem?
Wie zal het zeggen –
toch zijn zij ons beide gegeven.

Als een kostbare, zeldzame bloesem
– ontsproten aan de vrijheid
van de geest, speels,
vrijmoedig en vol vertrouwen
in een uur van geluk –
zo is een vriend voor zijn vriend.

Eerst kameraden
op de speelwei van de geest,
een wonderlijk, ver rijk,
dat in de sluier van de morgenzon
oplicht als goud.
In de hitte van de middag
trekken lichte wolkjes aan de blauwe lucht
daarheen.
In de opwindende nacht
worden zoekers gelokt
met lichtschijnsel
als heimelijk verborgen schatten.

Als dan hoofd en hart van de mens
aangezet worden
tot grote, heldere, moedige gedachten
en hij met heldere ogen en vrij gebaar
de wereld ontmoet,
als dan daaruit de daad ontspringt
– waarbij iemand voor zich staat of valt –
als uit de daad, sterk en gezond
een werk voortvloeit,
dat het leven van de man
zin en inhoud geeft,
dan verlangt de mens ,
de doener, de werker, de eenzame,
naar een bevriende, begrijpende geest.

Als een helder, koel water,
waarin de geest het stof van de dag afspoelt
en verkoeling zoekt in gloeiende hitte
en kracht put in moede tijden,
als een burcht, waarin de geest
na gevaar en verwarring terugkeert
en waar hij toevlucht, steun en kracht vindt,
zo is een vriend voor zijn vriend.

De geest wil vertrouwen
onbegrensd vertrouwen.
Misselijk van de kronkelende wormen,
die in de schaduw van het goede
leven van afgunst, nieuwsgierig, argwanend,
van het gesis van slangen
met hun giftige tongen,
die het geheim van de vrije gedachte,
van het oprechte hart
vrezen, haten en verachten,
verlangt de geest ernaar
alle onechtheid af te werpen
en zich helemaal te openen
voor een geestverwant.
Zonder afgunst wil hij bevestigen,
beamen, dankbaar zijn,
blij zijn en gesterkt worden
door de ander.

Maar hij buigt gewillig het hoofd
voor een streng oordeel,
een ernstig verwijt.
De rijpe man zoekt bij zijn trouwe vriend
geen bevelen, dwingende wetten of leer,
maar goed, serieus advies,
dat vrij maakt.
Verreweg of dichtbij,
in geluk of ongeluk,
ze zien in elkaar
de trouwe helper
op de weg naar vrijheid
en menselijkheid.

Toen de sirenen loeiden te middernacht,
heb ik lang stil aan jou gedacht,
hoe het met je gaat en wat we samen hebben gedaan,
hopelijk kun je spoedig huiswaarts gaan.

Na lang zwijgen hoor ik om half twee,
het signaal weerklinkt, het gevaar is geweken.
Ik zag daarin een gunstig teken:
al het gevaar glijdt langs je heen.
Augustus 1944

DE DOOD VAN MOZES
Op de bergtop, hoog verheven,
staat Mozes aan het einde van zijn leven.

Hij houdt de ogen vast gericht
op ’t beloofde land, dat voor hem ligt.

‘Zo vervult Gij, Heer, wat komen zou
nooit werd Gij Uw woord ontrouw.

Uw genade redt ons en maakt vrij,
Uw toorn tuchtigt en verstoot mij.

Trouwe Heer, Uw knecht is U nIet waardig,
ik weet het, Gij zijt altijd rechtvaardig.

Heden zult Gij Uw straf aan mij voltrekken,
mij met de slaap des doods bedekken.

Alleen wie ongeschonden zijn geloof bewaarde,
proeft de druiven van de beloofde aarde.

Geef mij, twijfelaar, maar de bittere drank.
In het geloof zeg ik U lof en dank.

Gij hebt wonderen aan mij gedaan,
verbittering en zachtmoedigheid om doen slaan.

Laat mij zien door de sluier van de doodswoestijn,
hoe mijn volk optrekt naar het groots festijn.

Ik zink weg in Uw eeuwigheid, God, voorgoed
maar zie: mijn volk gaat de vrijheid tegemoet.

Gij, die de zonde straft en graag vergeeft,
God, ik heb voor dit volk geleefd.

Dat ik de lasten ervan droeg,
en nu zijn heil aanschouw – dat is genoeg.

Houd mij vast! Mij ontvalt mijn straf.
Trouwe God, geef mij een graf.’
September 1944

JONA
Ze schreeuwden het uit van angst voor de dood,
klampten zich aan touwen in stormende vlagen,
verstarden van afschuw voor wat ze zagen:
de zee komt in opstand, rukt aan hun boot.

‘O eeuwige, goede, toornige goden,
help ons toch, zeg ons, wie u verwondde,
met zijn heimelijk verborgen zonde.
Wie heeft er gespot, vals gezworen? Wie doodde?

Wie wil niet zeggen, wat hij heeft verkorven?
Wie brengt ons onheil, zo vreselijk?’
Zo riepen ze. En Jona zei: ‘Dat ben ik!
Ik heb gezondigd voor God. Mijn leven is bedorven.

Het is mijn schuld. Doe met mij naar Uw wil.
God is vertoornd. Maar vromen hoeven daarvoor niet te boeten.’
Ze huiverden. Ze grepen hem bij handen en bij voeten
en wierpen de schuldige over boord. De zee werd stil.
Oktober 1944

GOEDE MACHTEN
Door goede machten trouw en stil omgeven
beschermd, getroost, beveiligd wonderbaar,
zo wil ik deze dagen met u leven
en met u binnengaan in ’t nieuwe jaar.

Nog drukt de zware last van kwade dagen,
nog komt het oude kwellen hart en hoofd.
Voor onze opgejaagde zielen vragen
wij, Heer, het heil, dat Gij ons hebt beloofd.

En zo Gij ons de bittere kelk wilt geven
vol leed, gevuld tot boven aan de rand,
dan nemen wij hem dankbaar, zonder beven,
aan uit Uw goede en getrouwe hand.

Maar wilt Gij ons nog eenmaal vreugde schenken
aan deze wereld en de glans der zon,
dan willen wij al wat voorbij is nu gedenken,
U zij ons leven, dat uit U begon.

Laat warm en stil vandaag de kaarsen branden,
Gij hebt ze in onze duisternis gebracht.
Breng, als het kan, ons allen bij elkander.
Wij weten het, Uw licht schijnt in de nacht.

Als ’t diepe zwijgen ons wil gaan omringen,
laat ons toch horen, Heer, nu als voorheen,
het lofgezang, dat al uw kinderen zingen,
de klank van heel de wereld om ons heen.

Door goede machten wonderbaar geborgen
wachten wij rustig, wat ons lot ook zij.
God is met ons in de avond en de morgen,
en elke nieuwe dag is Hij nabij.
December 1944

Alex Polari
Herinneringen aan het paradijs – gevangenisgedichten
1
De kleine dingen
van de cel
een hoornsignaal
zonsondergang stil zijn
de kleine dingen
van een cel
het hart krimpt samen
gevoelens van walging
in het bed
ligt de deken om je heen
de angst ligt bloot
2
Etenstijd
een bak wordt
door de tralies gereikt
een radio speelt in de jaszak
van de zwijgende bewaker
naast de kuil
waar de lijken moeten liggen
4
Ik kon mij niet herinneren
hoe mijn gezicht was
tot ik het zag in de wc
en ernaar spuwde
Nee dat kan mijn gezicht niet zijn
staar me niet zo aan, ik ben niet schuldig
6
Ik voel dat ik nog van iets houden kan
hoe weinig het ook waard mag zijn
het verwart me te geloven dat
er iets is dat verzet rechtvaardigt
Morgen als ik ondervraagd word
weet ik niet hoe ik me zal voelen
maar misschien laten ze mij dan
een foto van mij zien
9
Er is een kans dat ze mij niet vermoorden
Daarvan heb ik mijzelf vandaag weten te overtuigen
tenslotte is mijn schoonvader bij de marine
Ik ben net twintig en zie er nogal verlegen uit
zonder mijn bril.
Aan het eten bereken ik mijn kansen
Als het beter is geloof ik niet
dat ze mij zullen doden, niet
althans zolang deze gebakken aardappelen
hier voor mij staan
11
Sommige sporen verdwijnen
andere blijven een tijd
die smaak
die geur
die kreten
blijven zwijgend van binnen
liggen vast in een oergeheugen
zonder hiaat
zo te zeggen voor goed
13
Een stilte die je gek maakt
was er maar iemand anders
dan zou het gemakkelijker zijn
Vandaag kwam de dokter
hij zei tegen de kolonel
dat mijn ribben in orde zijn
voor meer slaag
14
De kleren die ik vandaag heb gedragen
om een koude plek te bedekken
waren niet van mij, waren misschien
van iemand die vermoord is
er zat opgedroogd bloed aan het hemd
en het had een vreemde geur
van smeken om genade

Samuel Feijoo   Een bezoek aan de loopgraven
De avond kleurt violet
net als gister. Blauwgrijs is nog
de zee die het spoedig zal afleggen
tegen de avond en de sterren.
De soldaat
blikt naar de horizon. Hij wacht
op de binnendringer die komt voor zijn huizen,
zijn landerijen, zijn olievelden,
zijn hoeren, zijn slaven.
Hij wacht. De mangrovebossen worden donker.
En als in deze dichte nacht
wij het leven moeten geven, laat het dan
met de arme mensen zijn;
maar als wij mogen leven, laat het dan
met waardige arme mensen zijn.

Het leed kwam telkens op mij aan
Het leed kwam telkens op mij aan.
Onmogelijk om het af te weren
Met geen tranen te bezweren
‘k Had het anders lang gedaan.

Toen ging het boven op me staan
Tot ik stil lag zonder wenen.
Duldend, wachtend moest ik leren.
En toen eerst is het heengegaan.
Dat is nu al een poos geleˆn.
Ik zie het nu van verre nog.
En ik begrijp niet, waarom toch
Ik toen zo leed met veel geween.
T. Brandsma 1942

Ik vind alleen mijn pappa
Ik breng de nacht door in de open lucht
en bereik met moeite een schuilplaats
ik vind alleen mijn pappa
Mamma en Y-chan zijn dood…

De volgende ochtend
pappa droeg een lege doos
en ik nam een schoffel op m’n schouders.
We gingen de ruïnes in
van de branden van Hiroshima.

Eindelijk kwamen we
bij de lucht van verbrande lichamen
als de geur van makreel.
De grond is bezaaid met dakpannen
heet van de zon.
Stil gaan we op in ons werk.
We doorzoeken de grond.

Ah,
mamma’s beenderen.
Ik pak ze op
en de witte poeder vervliegt in de wind.
Het is een gevoel van volkomen eenzaamheid.
We verzamelen de beenderen
en doen ze in de kartonnen doos
met een zacht droog geluid.
Naast mamma
liggen de beenderen van mijn broer
en zijn vlees, nog niet door het vuur verteerd.

Later
Over heel het lichaam van pappa
zonder zichtbare verwondingen
verschijnen vlekken.
‘Ik wil druiven eten’.
‘Ik heb alleen komkommer voor je’.
Het is de ochtend van de eerste september.
Terwijl hij met lege blik in de lucht kijkt
zegt pappa plotseling:
‘De wind is woest
er komt een storm .. een storm’.

En met een diepe zucht
viel hij neer
en bewoog niet meer.

Het is minder dan een maand
en ik ben alleen.
Er komen geen tranen meer
alles is leeg.
Ik zit en staar
naar de rivier die voor me stroomt.

Schone en prachtige blauwe hemel
boven Hiroshima.
Hayashi Yokiki

ik wil gedichten schrijven,
die niet alleen gaan over de lucht licht en geluid,
kleuren en wolken.
Ik wil gedichten schrijven voor kinderen
die touwtje springen op het schoolplein,
die verstoppertje spelen en knikkeren voor hun huis,
die huilen omdat ze dit jaar niet zijn overgegaan.
Ik wil gedichten schrijven waardoor
mensen van 55 zich weer voelen als 25
en anderen van 24 worden 54 voor hun gevoel,
waar ze mijn gedichten ook lezen,
hoe ze mijn gedichten ook lezen: liggend of zittend.
Ik wil gedichten schrijven voor sigarettenverkopers,
overhemdstikkers, uienkwekers,
voor de veerman die mensen overzet op de rivier,
voor schrijvers van computerprogramma’s
en dissertaties in de chirurgie,
zodat ze een ogenblik ophouden met hun werk en zeggen:
het leven is eigenlijk wel mooi.
Ik wil gedichten schrijven voor onderwijzers met pensioen,
sollicitanten op zoek naar een baan,
voor vaste pandhuisbezoekers,
en eerstejaarsstudenten die worden ontgroend,
voor astmalijders en suikerzieken,
voor werkloze academici zodat
wanneer ze een paar regels lezen van mijn gedicht
ze zeggen: misschien is er toch voor het leven in Indonesië nog hoop.
Ik wil gedichten schrijven vol proteïne, zwavel, kalk
en onontbeerlijke vitaminen,
zodat mijn gedichten nog een beetje van nut zijn
voor het werk van huisartsen, veeartsen,
landbouw en veeteeltdeskundigen.
Ik wil gedichten schrijven voor gepensioneerden
die hun pensioen door ambtelijke onwil met uitstel ontvangen,
voor gevangenen, zowel politieke als criminele,
voor allen die worden mishandeld,
zodat ze weten dat voor het recht nog steeds wordt gestreden.
Ik wil gedichten schrijven die mensen
God indachtig doen zijn, wanneer het ze goed gaat,
tamelijk goed of geweldig goed.
Zo kan ik misschien niet dichten.
Maar zo wil ik graag dichten.
Ik wil.

Ik wil gedichten schrijven die nauwkeurig zijn te richten
op het lijf van het leven, die door het slijmvlies de vetlaag,
de vleeslaag, de bloedvaten dringen,
door de aderen heen, tot op het bot,
tot in het merg zodat fysiek en chemisch verandering ontstaat.
Ik wil gedichten schrijven in het notulenboek
van het nationaal planbureau,
op de agenda van studentenraad-vergaderingen,
op de liefdesbrieven van de Indonesische jeugd
op de linkerstrook van geldwissels
iedere maand door ouders gestuurd naar hun kinderen
op school ver weg in de stad.
Ik wil gedichten schrijven op blauwdrukken van ingenieurs in de bouwkunde,
op parachutes die opengaan in de lucht
op advertenties voor kraamvrouwen-kruiden,
op de hoofdartikelen in de nationale pers,
op de toppop van de jeugd.
Ik wil een nieuw gedicht schrijven over generaal Sudirman
die nog maar één long had, en over sergeanten
en soldaten gedropt in de nacht boven West-Irian
en verstrikt geraakt in de takken van reusachtige bomen
of verdronken in malariamoerassen.
Ik wil gedichten schrijven waardoor korporaals
die nooit hebben gevochten,
niet meer inslaan op de bestuurders van huurbusjes die met verlies rijden.
Ik wil een gedicht schrijven zo ambitieus dat het de burgeroorlog doet ophouden en
alle andere oorlogen ook, een wapenstilstand-concept in dichtvorm, een gedicht dat
verkiezingen voor ongeldig verklaren kan de bureaucratie oplappen kan, vluchteling
en opvrolijken, geesteszieken genezen.
Ik wil honderden versjes voor kinderen schrijven
tussen vijf en tien jaar zodat ze schateren van de lach
wanneer ze die horen en hun mooie witte tanden duidelijk te zien zijn.
Ik wil gedichten schrijven waardoor goedkope rijst
voortaan smaakt als een fijn gerecht uit een duur hotel
die boeren doen afzien van een bedevaart naar Mekka
die ze alleen kunnen betalen door hun land te belenen
en de sieraden van hun vrouw.
Ik wil gedichten schrijven over de achteruitgang in het onderwijs,
de profeet Adam, geboortebeperking, de Hikari-expres,
de Anai vallei, minister Amirmachmud, Piccadilly Circus,
de kleuterschool, de BVD, koning Idris,
rijst met nangka, de stad Samarkand, Raymond Westerling,
Laos, Emil Salim, Roxas Boulevard, Dja’afar Nur Aidit,
buitenlands kapitaal, Checkpoint Charlie, Zainal Zaksa, een buitenlandse schuld van
$ 3 miljard, de haven van Rotterdam, de Champs Elysees,
wonderbabies, alles opnieuw opgenoemd nu in alfabetische orde.
Ik wil gedichten schrijven die het Japanse zakenlui onmogelijk maken
het oerwoud van Borneo leeg te roven,
die het boren naar olie verbieden, die voorkomen
dat investeerders uit vreemde landen onstandvastige autoriteiten kunnen omkopen
en steekpenningen toestoppen
aan ambtenaren van de douane en de rechtelijke macht.
Ik wil gedichten schrijven die de haat verdrijven
van de kinderen die hun verwanten verloren
en wees zijn geworden als gevolg van de moorden
bij de communistische coup.
Misschien kan ik over zoveel dingen niet dichten.
Maar zo wil ik dichten.
Ik wil.

Ze kwamen mij arresteren
Ze kwamen mij arresteren
hun gezichten de woorden die ze zeiden
doen er weinig toe
zijn het niet altijd dezelfden
de moordenaars van Guevara of de cipiers van Samih al Qassim
dezelfde beul die foltert
in een of andere kelder in Brazilië
in een of andere tijgerkooi in Vietnam
dezelfde beestmens die Ben Barka in de villa van misdaad lokte
dezelfde beul die de volkeren geterroriseerd heeft
sinds de Inquisitie
hetzelfde gruwelmuseum
het was een tere morgen
de januariregen was zacht
en vreselijk het halfdonker van de onderdompeling in pijn
Ik herinner mij de afscheidskus
op jouw voorhoofd
en dat van de kinderen

ik vertrok
als voor een of andere reis
terwijl de zon de wolken verdreef
ik herinner mij je buik
sinds acht maanden zwanger
ons derde kind
dat wij om ons van Terugkeer te verzekeren
Qods hebben genoemd,
Jeruzalem van onze hoop
daarna werd de hemel donker
en de folteraars deden hun ‘werk’
Bartolina

Ze hebben de deur van de cel weer dichtgedaan
Dichtgedaan, dicht.
Dicht, dicht, dicht.

Komen we deze maand vrij?
Nou, dan noem ik nog eens geluk hebben!
Een maand,
een maand tussen je hand en de hoop!

Ik die me nog maar
veertien jaar moet inhouden, wat wil je nog meer,
ik die eruit kom als ik vijftig ben,
ik die me de rivieren niet meer herinner,
ik die me niet meer herinner dat ik me iets herinner,
ik die geen liedjes meer ken, ook niet wil kennen,
ik die niet meer door de straten zou kunnen lopen
ik die al vijf jaar in Hoger Beroep ben,
ik die door dat dikke jurylid zit te niksen hier
hoofd op mijn vuist en hart op mijn rug,
ik die door de Officier die mijn moeder nooit
blind heeft gezien, die arme, van het huilen om mij en ik onschuldig,
zonder enige schuld
omdat die gier zonodig carrière wilde maken,
ik om mijn eeuwige, totale armoede,
ik omdat ik goed en gek was,
ik omdat de wereld verbeterd moest worden,
ik omdat ik ja zei,
ik omdat ik spuwde en omdat ik nee zei,
ik omdat ik spuwde,
ik omdat
ik om
ik
en
en de
en de deur
en de deur dicht
en de deur van de cel dicht,
dicht, dicht, dicht,
dicht,
dicht…
nauw en donker cachot
Quinta: vijfde
Gioconda Belli

Vreemd deze zon weer te voelen
en de vreugde te zien in de straten vol mensen
overal de rood zwarte vlaggen
en een nieuwe aanblik van de stad die ontwaakt
met nog steeds de geur van verbrande autobanden
met de barricaden overeind.

De wind raakt me midden in het gezicht
waarin stof en tranen vrij dwarrelen
ik haal diep adem om me ervan te overtuigen dat het geen droom is
dat het echt de Motastepe, de Momotombo, het meer is,
dat we het uiteindelijk gedaan hebben
dat we gewonnen hebben,
jaren en jaren hebben wij erin geloofd ondanks alle tegenslagen,
geloofd dat deze dag mogelijk was
zelfs nadat we hoorden van de dood van Ricardo, van Pedro, van Carlos…
van al die anderen die ze van ons wegrukten
ogen die ze ons uitstaken
zonder erin te slagen ons blind te maken voor deze dag
die nu tussen onze handen uiteenspat.

Talloze doden verdringen zich in mijn keel
doden van wie we hielden en met wie we eens deze droom deelden
ik zie hun gezichten, hun ogen
de stelligheid waarmee ze deze overwinning kenden,
de opofferingsgezindheid waarmee ze haar voorbereidden
overtuigd van dit gelukkige uur dat in de toekomst wachtte
dat het de moeite waard was daarvoor te sterven.

Deze vreugde doet me pijn als een bevalling.
Het doet me pijn hen niet te kunnen wekken om te zien
hoe dit grootse volk uit de nacht oprijst,
met het gezicht zo fris en de glimlach zo vast op de lippen
alsof ze die lange tijd hadden opgespaard
en nu plotseling in de golven loslaten
duizenden glimlachen vanuit de doodkisten, de verbrande huizen,
de straatstenen
glimlachen gehuld in kleuren als stukken meloen of mispel.

Ik voel hoe ik geniet, hoe ik me verheug
zoals mijn slapende companéros ook gedaan zouden hebben;
geniet van deze triomf die hen toebehoort
kind van hun vlees en bloed
en te midden van de drukte op deze intens blauwe dag
bovenop de vrachtwagen
door de straten heen, temidden van de mooie gezichten van mijn volk,
zou ik armen willen hebben om hen allen te kunnen omhelzen,
en hen allen te zeggen dat ik van ze hou,
dat het bloed ons verenigd heeft met zijn smartelijke band
om opnieuw te leren spreken, opnieuw te lopen
dat in deze toekomst – erfenis van kreten en doden –
luid hamersalvo’s zullen klinken
draaibanken zullen gieren
kapmessen zullen fluiten
dat dit de wapens zullen zijn
om uit de as licht te maken,
cement, huizen, brood uit de as
dat we niet zullen verflauwen
het nooit zullen opgeven
dat we net als zij in staat zijn
te denken aan mooie dagen
die andere ogen zullen zien;
en in deze dronken roes van vrijheid
die de straten overweldigt, de bomen roert
de rook van vuren verdrijft
zullen ze ons gezelschap houden

rustig
gelukkig
altijd-levend
onze doden.
19 Juli Vrij Vaderland

Een stank bleef hangen tussen de rietvelden
Een stank bleef hangen tussen de rietvelden:
een mengsel van bloed en lichaam, een doordringend
en walgelijk bloemblad.
Tussen de kokospalmen zijn de graven vol
stukgeslagen beenderen en verstikt gereutel.
De fijnzinnige satraap converseert
met hoge hoeden, boorden en gouden nestels.
Het kleine paleis glanst als een uurwerk
en de snelle, gehandschoende lachjes
steken soms de nauwe gangen over
en verenigen zich met de dode stemmen
en de blauwe pas begraven monden.
Het geween is verborgen als een plant
waarvan het zaad zonder ophouden op de grond valt
en die zonder licht zijn grote blinde bladeren doet groeien.
De haat is gegroeid, schub na schub,
slag na slag, in het vreselijke water van het moeras,
met een snuit vol modder en stilte.
* De United Fruit Company    *
Toen de trompet weerklonk, was
alles klaargemaakt op aarde
en Jahweh verdeelde de wereld
tussen Coca-Cola Inc. Anaconda,
Ford Motors, en andere firma’s:
de Compania Frutera Inc.
reserveerde voor zichzelf het sapigste,
de centrale kust van mijn aarde,
de zachte leest van Amerika,
Ze herdoopte haar landen
tot ‘Bananenrepublieken’,
en boven de slapende doden
boven de onrustige helden
die de grootheid, de vrijheid
en de vlaggen hadden veroverd,
vestigde ze de opera buffa:
ze vervreemdde de ongeschreven rechten
gaf keizerskronen cadeau,
werkte de begeerte, trok de
dictatuur van de vliegen aan,
Trujillovliegen, Tachovliegen,
Cariasvliegen, Martinezvliegen,
Ubicovliegen, vlieger nat
van nederig bloed en confituur,
dronken vliegen die zoemen
boven de graven van het volk,
cirkusvliegen, geleerde vliegen
ervaren in tirannie.

Tussen de bloederige vliegen
legt de Frutera aan,
verzoetend de koffie en het fruit
in haar schepen die als schalen
de schat van onze overspoelde
lande meevoerden.
Ondertussen, in de versuikerde
afgronden van de havens,
vallen Indio’s begraven
in de rook van de vroege morgen:
een lichaam rolt, een naamloos
ding, een nummer valt,
een tros dode vruchten
uitgestrooid op de mesthoop.

E. Wiesel
Nooit zal ik die nacht vergeten, de eerste kampnacht,
die van mijn leven een lange, zevenmaal vergrendelde nacht heeft gemaakt.Nooit
zal ik die rook vergeten.
Nooit zal ik de gezichtjes van de kinderen vergeten
wier lijfjes zich kronkelden onder een zwijgende hemel.
Nooit zal ik de vlammen vergeten die voor eeuwig
mijn Geloof verteerden.
Nooit zal ik die nachtelijke stilte vergeten
die mij voor eeuwig van het verlangen om te leven heeft beroofd.
Nooit zal ik die ogenblikken vergeten die mijn God
en mijn ziel vermoorden en mijn dromen,
die het aanzien van de woestijn kregen.
Nooit zal ik dat vergeten, zelfs niet wanneer
ik gedoemd zou zijn even lang te leven als God zelf. Nooit

Bij de slachting
O hemel, pleit barmhartigheid voor mij!
Woont er in u een God en voert tot Hem een pad –
Ik heb het niet gevonden –
Wees gij mijn voorspraak dan!
Want ik – mijn hart is dood, geen beˆ meer op mijn lippen,
Mijn laatste kracht week heen, geen hoop zelfs is gebleven –
O, tot wanneer? tot waar?O, tot wanneer?

Hei, beul! daar is mijn hals – kom op maar, slacht!
Je arm treft met de bijl mijn nek als was ‘k een hond.
‘N schavot is mij heel de aarde –
En wij – zijn niet in tel!
Mijn bloed is vrij – sla toe! ’t zal spuiten uit de schedel,
Het bloed van zuigeling en grijsaard op je beulshemd –
Maar ’t wordt niet uitgewist in eeuwigheid.

Is er nog recht – dat het terstond verschijn’!
Maar als na mijn verdelging onder ’t wijd gewelf
Het recht eerst zal verschijnen –
Dan valt zijn troon voorgoed!
Door ’s werelds boosheid zal in wee vergaan de hemel,
Maar jullie, schurken – gaat vrij uit in jullie schande!
Leeft in je bloed! En weest van schuld bevrijd!

Gevloekt wie nog het woord durft spreken: Wreek!
Een wraak als dit moest zijn, een wraak om kinderbloed,
Heeft Satan nog gewrocht niet.
In de afgrond dring’ het bloed!
Het bloed dring’ door tot in de duisternis des afgronds,
Het vrete in ’t donker voort en moog’ daar ondermijnen
De grondvesten der aarde, die vergaan.
CH.N.Bialik

Uit bloei
De treinen zijn gegaan: verlangend zoemden
de rails voortdurend van herinneringen
aan vaderlanden: sabels klinken, water ruist.
Al zwervend vinden elkaar ’s nachts de ogen
van reizigers, naar ergens op transport
gesteld. Een vleugelschaduw, bliksem, angst.
En bleke vingers raken in het donker,
en luistrend naar zichzelf, vertelt er een
iets van een zoon, een huis, dat op een tuin zag.
De treinen zijn gegaan en bleven weg.
Lea Goldberg

Hoe kunnen wij
Hoe kunnen wij ons hart, stuiptrekkend, brengen
tot nieuwe dag met het herrijzend licht?
Als eens gloeit weer de wijn in de bokalen,
als een gordt zich de hemel met zijn boog,
als eens danst weer de morgen in de greppels
en vlijt de zon zich, zinkend, met haar wang
aan die der wateren. Slechts wij, geslagen
van angst, beroofd van droom, getuigen van
verbranding, wij slechts, wij slechts dragen
ons bloeiend land als rouwkrans naar een graf.

De stier
Ik was als een stier die men bond in de nacht:
zijn woede zwelt roder één spier onder kluisters,
zijn ogen één bloedvoor door angstfloers verduisterd,
en de ring brandt zijn neus, en de brandstapel wacht.

Mijn haken naar vrijheid door onmacht bestuurd
of de schim van het vaderland van verre gerezen?
Of de roep van het vaderland, uitschreeuwend zijn vrezen
als een dier dat men bond met riemen rood vuur?

Mijn land, ‘k weet als evenveel ouders je stenen,
elke hals staat gespannen strak onder het mes.
Mijn broeder stiet diep in het veld naar zijn einde
en zijn bloed heeft de dorst van het bergpad gelest.

Zo zal ik mijn neus van de ring losscheuren
en losbreken uit deze dodencel.
Ik zal het staal rond mijn nek verbreken,-
de slachter onder mijn horens verplett’ren!
De slachter vertreden!
De binder vertrappen!
stotende, dodende, stotende, dodende!
A. Ajin

Zet mij in de bres
Voor elke wegrollende steen
vervul met m¡j de bres,
sla vast me met mokers.
Wie weet verzoen ik mijn land,
wordt het falen vergeven
van het volk dat verzuimde
zijn bressen te dichten.

Hoe goed, mocht ik me weten
steen in Jeroesjalajiems gesteente –
hoe bevestigd, mocht mijn gebeente
opgaan in haar ommuring.

Mijn lichaam, zou het armer zijn dan mijn ziel,
die ging met het volk, door water en vuur
schreeuwend van pijn of in zwijgen?

Neem me op in Jeroesjalajiems stenen,
voeg me vast in de wanden,
pleister me over met pleister
en uit de muurwand juicht mijn gebeente
de Masjiach tegemoet.
Jehoeda Karni

Auschwitz
Jou werd in negen tekens
Voorbij taal
Een taal-ban aangezegd
Tot merksteen
Van voorbij bestaan.
Gestolde cirkelvormen,
Gespannen oppervlak,
In hun donkere kern gesloten
Is de adem die jij liet:

Morene
In de hoogste gletsjerrand,

Melk-zwart kiezel
Aan de overzijde
Van het laatste strand,

Kristal
Geslingerd voorbij sterren
Langs de krachtlijn
Van je dode hand.
G. van der Graft

Bosnië kinderen aan het woord
Ze wacht
Ze wacht
op haar dochter, weggenomen
door soldaten en verkracht.

Ze zegt
dat haar zoon terug zal komen
na het einde van ’t gevecht.

Ze hoopt
dat haar man werk heeft gekregen
en nu brood en kleding koopt.

Ze zal
blijven staren naar de wegen,
maandenlang doet zij het al.

Zolang
zij kan wachten, kan zij hopen.
Niet meer wachten, maakt haar bang.
Nemanja, 11 jaar uit Sutomore
Ik praat tegen jou
Ik praat tegen jou. Jij werd gedwongen je speelplaats en je straat, het huis en de kamer waarin je woonde, te verlaten.
Als jij lijdt, lijd ik meer. En als jij niet kunt slapen kan ik het ook niet. Echt waar, ik voetbal en ik zing niet meer zoals vroeger. Ik heb mijn fiets opgeborgen en mijn glimlach weggestopt. Ook mijn spelletjes en mijn kinderachtige grapjes heb ik weggedaan.
Zal het lang duren! Ik wil niet oud worden terwijl ik nog maar een kind ben. Ik ben bang dat tijdens het wachten je geboortedorp snel vergeten zal zijn.
Daarom, welkom hier. Als het mooi weer is, gaan we samen op het strand spelen. We zullen luisteren naar het zingen van de vogels en samen ons huiswerk maken.
Kazimir, 13 jaar, ontheemd
Er was een granaat
Er was een granaat op onze schuilplaats gevallen. We moesten over de lijken klimmen om naar buiten te kunnen. Intussen bleven de sluipschutters schieten.
Mijn vader was een van de gewonden en hij is naar het ziekenhuis gebracht. Sindsdien hebben we hem niet meer gezien, maar ik hoop dat hij nog leeft. Misschien dat hij in een van de strafkampen zit.
Ik probeer om niet over deze dingen te praten. Ik ben zo bang en ik heb steeds nachtmerries over wat gebeurd is,
Lepa, 11 jaar, uit Belgrado
Ik ben geen vluchteling
Ik ben geen vluchteling, maar ik begrijp de angst en het lijden van de andere kinderen.
Mijn vader is een Kroaat, mijn moeder een Servische, maar ik weet niet wie ik ben.
Mijn broers, mijn zussen, mijn opa en oma, mijn tantes en ooms zijn allemaal in Kroatië. Ik heb hen niet meer gezien sinds het begin van deze vreselijke oorlog.
Het is meer dan een jaar geleden dat ik hun stemmen heb gehoord. Het enige dat ik heb zijn brieven, brieven, alleen brieven……
Zana, 12 jaar, gevlucht uit Brcko
Als je eens wist hoe het is om een vader
Als je eens wist hoe het is om een vader in de oorlog te hebben. Je vlucht voor de ellende, maar er komt steeds nieuwe ellende, Je hoort geen woord over je vader maar op een dag staat hij ineens voor de deur. Hij blijft een paar dagen bij je, maar dan is het geluk weer verdwenen.
Mijn hart gaat als een razende tekeer, Ik ben bijna niet in staat om dit op te schrijven, want mijn lieve papa is ook nu niet bij me.
Ivana, 11 jaar, uit Cepin
Stop de oorlog en het vechten
Stop de oorlog en het vechten
voor een glimlach op een kindergezicht.

Stop de vliegtuigen en de granaten
voor een glimlach op een kindergezicht.

Stop alle tanks
voor een glimlach op een kindergezicht.

Stop alles dat doodt en verwoest
voor een gelukkige glimlach op een kindergezicht.
Dunja, 14 jaar, uit Belgrado
Het is allemaal zo raar
Het is allemaal zo raar! Ineens is alles belangrijk.
Iedereen vraagt wie je bent, wat je doet en waar je vandaan komt.
Veel mensen zijn vermoord omdat ze vochten voor gerechtigheid. Maar wat is gerechtigheid! Weten ze wel waarvóór ze vechten? Of tegen w¡e ze vechten?
Het wordt nu steeds kouder. Het zingen van de vogels is niet meer te horen. Het enige dat je hoort zijn kinderen die huilen omdat ze hun moeder of vader, hun broer of zus hebben verloren.
Wij zijn kinderen zonder land en zonder hoop.
Lana – 8 jaar, uit Sarajevo
We zijn vijf maanden bij mijn oma in huis
We zijn vijf maanden bij mijn oma in huis geweest. Er waren veel granaataanvallen en luchtalarmen. Heel veel gebouwen zijn afgebrand en elk huis is door minstens ‚‚n granaat geraakt.
Mak en ik sliepen op de grond, mijn moeder en vader op een bank. We hadden bijna niets te eten. Een beetje rijst, spaghetti en soms bonen. Andere groente was er niet, alleen een tomaat die we in drie stukjes sneden, voor Mak, Deni en mij…
We zijn allemaal magerder geworden, behalve Asja, Zij krijgt geen voedselhulp, maar ze eet met ons mee.Arm dier, ze wordt nooit uitgelaten. Toch heeft ze meer geluk dan andere honden die hun baasje hebben verloren.
Jelena, 11 jaar, uit Moscenica.
Mijn zusje en ik zijn gevlucht uit Moscenica.
Mijn zusje en ik zijn gevlucht uit Moscenica.
We woonden bij onze oma in Zagorje.
Ze was altijd erg opgewonden en ze schreeuwde de hele tijd tegen ons.
Elke dag en elke nacht wachtten we op onze moeder.
Maar ze kwam niet.
Op een dag zat ik op de trap voor mijn oma’s huis toen een blauwe auto de straat in kwam rijden. In de auto zat mijn moeder. Ik rende naar haar toe en omhelsde haar.
Ik was heel gelukkig toen ze zei dat we terug naar huis zouden gaan, naar Moscenica. Maar toen we daar aankwamen, waren de meeste huizen kapot en dat maakte me heel verdrietig.
Ik kan niet geloven dat er ooit nog iemand in ons dorp zal wonen. Iedereen die de verwoestingen heeft gezien, zal hetzelfde denken. Daarom moet deze smerige oorlog ophouden.
Nedim, 5 jaar, vluchteling.
Ik had een nieuwe driewieler
Ik had een nieuwe driewieler, rood en geel, met een bel…
Denk je dat ze die ook kapotgemaakt hebben?
Maida, 12 jaar, uit Skopje.
Oorlog is het droevigste woord
Oorlog is het droevigste woord dat tussen mijn trillende lippen vandaan komt. Het is een slechte vogel die nooit tot rust komt. Het is een dodelijke vogel die onze huizen verwoest en ons berooft van onze jeugd. Oorlog is de kwaadaardigste van alle vogels. Het kleurt de straten rood met bloed en verandert de wereld in een hel.
Maria, 13 jaar, uit Bubrovnik
Dit is de ergste herinnering in mijn hart…
Dit is de ergste herinnering in mijn hart…
Ik wil dat niemand dit meemaakt.
De vrouwen en kinderen werden met geweld
naar het concentratiekamp gebracht.
Ik kan dat beeld niet uit mijn geheugen krijgen
omdat ik het zelf heb meegemaakt.
Ivan, 13 jaar, gevlucht uit Tuzla.
Ik herinner me dat we naar onze flat gingen
Ik herinner me dat we naar onze flat gingen tijdens een luchtalarm. Toen ik de gang inliep, waren alle deuren dicht. Langzaam liep ik door het donker. Ik deed de deur van de slaapkamer open. Ineens stond ik midden in het felle zonlicht. Mijn verdriet en angst waren helemaal verdwenen. Hoewel ik ervan genoot, vond ik toch dat ik geen recht had op dit geluk.
Sandra, 10 jaar, uit Vukovar
Wanneer ik door het dorp loop
Wanneer ik door het dorp loop, zie ik vreemde gezichten vol bitterheid en pijn. Waar is onze lach gebleven? Waar is ons geluk? Ergens ver, ver weg.
Waarom hebben ze ons dit aangedaan? Wij zijn hun kinderen. We willen alleen maar met onze vriendjes spelen. En niet deze verschrikkelijke oorlog.
Er zijn zoveel mensen die niet om deze oorlog hebben gevraagd. Of om de zwarte aarde die hen nu bedekt.
Onder hen zijn mijn vriendjes.
Ik stuur u deze boodschap: Doe de kinderen geen kwaad, z¡j zijn niet schuldig!
Alik, 13 jaar, vluchteling.
De soldaten joegen ons uit ons huis
De soldaten joegen ons uit ons huis en staken het toen in brand. Ze brachten ons naar een trein waar ze alle mannen opdroegen op de grond te gaan liggen.
Uit die groep kozen ze diegenen die ze gingen doden. Ze kozen mijn oom en een buurman! Toen schoten ze hen dood met en mitrailleur. Daarna stopten de soldaten de vrouwen in de voorste, en de mannen in de achterste wagons. Toen de trein in beweging kwam, koppelden ze de achterste wagons los en brachten de mannen naar kampen. Ik heb het allemaal gezien!
En nu kan ik niet slapen. Ik probeer het te vergeten, maar dat lukt niet. Ik vind het moeilijk om sowieso nog iets te voelen.
kinderen uit een vijfde klas in Zenica
Het is oorlog, maar we wachten op vrede
Het is oorlog, maar we wachten op vrede. We zitten in een hoek van de wereld waar niemand ons schijnt te horen. Maar we zijn niet bang en we zullen niet opgeven.
Onze vaders verdienen niet veel, maar net genoeg om elke maand vijf kilo meel te kopen. En we hebben geen water, elektriciteit en verwarming. We zullen alles ondergaan, maar we kunnen de haat en het moorden niet verdragen.
Onze leraar heeft ons over Anne Frank verteld en we hebben haar dagboek gelezen. Vijftig jaar later herhaalt de geschiedenis zich, hier, door deze oorlog, met de haat en het moorden. En het je moeten verbergen om je leven te redden.
Wij zijn nog maar 12 jaar oud. Wij kunnen de politici en de oorlog niet be‹nvloeden, maar we willen leven! En we willen dat deze waanzin ophoudt. Net als Anne Frank vijftig jaar geleden, wachten we op vrede. Zij heeft het niet mogen meemaken. Wij wel?
Jozo, 12 jaar, uit Vukovar
Mijn verlanglijstje
Jeans: Levis 501
Sportschoenen: Reebok
Jas: een collegejas
Schoenen: cowboylaarzen
Roberto, 10 jaar, uit Pula
Als ik president was
Als ik president was,
zouden de tanks speelgoed zijn voor kinderen.
Zakken met snoep zouden uit de lucht vallen.
De mortieren zouden ballonnen afvuren,
en de geweren zouden in volle bloei staan.

Alle kinderen van de wereld
zouden slapen in vrede,
niet opgeschrikt door luchtalarm of beschietingen.

De vluchtelingen zouden teruggaan naar hun dorpen.
En wij zouden opnieuw beginnen.
Edina, 12 jaar, uit Sarajevo.
Aan alle kinderen over de hele wereld
Ik wil dat jullie weten hoe wij, de kinderen van Sarajevo, lijden. Ik ben nog jong, maar ik weet dat ik dingen heb meegemaakt die veel volwassenen nooit zullen meemaken. Ik wil jullie niet bang maken, maar ik wil dat jullie weten dat ik in door Servi‰rs bezet gebied was, toen mijn moeder en ik op een lijst werden aangekruist om gedood te worden. Mensen die een normaal leven leiden, kunnen zich zulke dingen niet voorstellen. Ik kon het ook niet, totdat het me overkwam.
Terwijl jij fruit, chocolade en snoep zit te eten, eten wij gras om in leven te blijven. Als je weer eens lekker eten krijgt, zeg dan alsjeblieft tegen jezelf: “Dit is voor de kinderen in Sarajevo.”
Terwijl jij naar de film gaat of naar mooie muziek luistert, rennen wij naar schuilkelders en horen we het verschrikkelijke gejank van de mortiergranaten.
Terwijl jij lacht en plezier maakt, huilen wij en hopen we dat deze verschrikking snel op zal houden. Terwijl jij, zonder er bij na te denken, gebruik maakt van elektriciteit en stromend water, en lekker in bad gaat, bidden wij tot God om regen zodat we weer drinkwater hebben.
Er is geen film die het lijden, de angst en de verschrikkingen die mijn volk doormaakt, écht kan laten zien., Sarajevo is overspoeld door bloed, en overal zie je graven. Ik smeek je, namens de kinderen uit Bosnië, te zorgen dat zoiets als dit nooit meer zal gebeuren.

Edmund Blunden – gedichten uit en na 1e Wereldoorlog
Uit: Blunden, E., Oorlogsgedruis (Undertones of War), Amsterdam Antwerpen 2006 (Uitgeverij de Arbeiderspers

EEN HUIS TE FESTUBERT

Blind staar je rond in mist en maan,
Omringd door uitgedoste bomen,
Met zwarte wonden, aangedaan
Sta je, verbijsterd, bij te komen:
Triest huis, je bent er nog.

Eens was daarbinnen vrolijkheid;
De tafels vol met volle magen,
Gelach – in ’t bed, voor ons gespreid
Lachten wij onze levensdagen.
Zwijg, hees kanon, nu toch –

Slaap was er een geziene gast,
Zij kwam des nachts de ogen sluiten,
Broos latwerk houdt de vriendschap vast
Hierbinnen, maar de slaap blijft buiten.
0 Satan, gifgedrocht!

Gij heremieten bouwt uw hut
Graag in het groen langs zwakke stenen,
De muur die nu de lopen stut
Van vier kanonnen – haast u henen,
Wees ditmaal niet zo trots.

Hier woonde menige zonnestraal,
Vogelgezang, der bijen zoemen –
Zo zomerdronken! Maar van staal
Zijn nu de vogels, bijen, bloemen.
– Bedroog de zomer jou?
DE FOUT VAN DE WACHT

Het kerkje op het kruispunt was intact,
Daar floten geen granaten om je oren;
De beelden binnen waren ingepakt,
Konden ’t gebulder aan de kim niet horen;
Wij staakten onze mars en waren blij:
’t Landschap lag er als op een sabbat bij.

Ons bataljon had spoedig zijn gemak
Op ’t rustig, vierkant boerenerf gevonden;
Er lonkten trossen kersen, tak na tak,
Er dartelde een schuimend beekje onder,
En toen de wacht zijn post nam bij de poort
Was iedereen door al dat moois bekoord.

Als een jachtopziener ontdeed de wacht,
Een frontsoldaat geworden melkveehouder,
Zich daarbij van zijn schiettuigs brute kracht –
Zijn knuppel was hem kennelijk vertrouwder-
En waakte met natuurlijk overwicht
En een serene lach op zijn gezicht.

Het leek een zonde om de harmonie
Te breken met een moordwapenparade,
Maar daar kwam een gevlagde wagen, die
Op scherpe toon de man zijn wapen raadde,
Zodat de arme jongen vliegensvlug
Heenrende, en als «Hunnenschrik» terug.
TWEE STEMMEN

«Er hangt iets in de lucht,» zei hij
In de melkschuur, die kaal en koel was;
Hoe simpel ook, gaf die zin bij
De groep tumult, wat niet zijn doel was.
Eenieder wachtte, stil. Hij liet hem maar,

Beval de afmars, dreef ons uit elkaar.
«Zuidwaarts, man!» en terwijl hij sprak
Verwoestte pling-boem een houwitser
De hut; terwijl de dood toestak,
Klonk het gezang van leeuwenken;
Hij nam zijn rijzweep en liep neuriënd de
Appelgaard in, waar louter bloesem geurde.

Het nachtelijk geraas vertrekt,
Dat onze bloem geknakt heeft na de
Eerste stem; mistig licht bedekt
Thiepval Wood en zijn ongenade;
«Er hangt iets in de lucht klinkt na in mij
En «Zuidwaarts, man», nog dodelijk dichtbij.
ILLUSIES

Loopgraven in het maanlicht, verzacht door wiegend
maanlicht,
Zijn mooi voor mij geweest: toen dansende, bedauwde grassen
Ons streelden, toen wij over hun aardse paden strompelden;
Toen het kruisbeeld dat over ons heen hing, vreemd werd
verlicht
En er muziek te horen leek, je hoorde altijd de dappere vogel
In zuchtende gaarden fluiten boven zijn begroeide bron.
Die momenten zijn er; vergeef me dat ik ze verheerlijk,
Noch goedpraat dat weldra schoonheids nemesis komt
In de fladderende overblijfselen die de verschrikkingen
Bij het minste teken verwekten – een greppel die vertakt:
Daar, het beste in de vijand met houwitsers, hersens en
vechtlust!
-Zacht, zoetjes, wees enge1 en beest tegelijk-
Maar o nee, ze bungelen als prooien des doods in de strik
Om door de maan verklaard te worden.
TERNAUWERNOOD

Een kolonel-
Vier officieren, staat in dit bericht,
Liggen gedood in Mesnil.
Een granaat recht tussen hen in, aan de voet
van en bij Jacob’s Ladder. Alle vier uit Sussex.
Ik vrees dat Flood en Warne zich daar bevonden.
Ze moeten alleen nog geïdentificeerd worden …
Een brein –
God, sta me nu eens bij,
Bespaar ’t vervolg aan mij,
De aanblik van die rompen
En heupen, zwarte hompen.
Een kolonel-
Nee, jij niet, Bunny, jij hebt net je bul.
Ik heb iets anders voor je.
Ordonnans!

(Tot uw orders!)

Ga Wresnnan zoeken.
VOORBEREIDINGEN OP DE ZEGE

Vrees niet, mijn ziel, voor de epidemie
In de vallei; kom, laat de moed niet zakken,
Mijn jonge lijf, bij de kakofonie
Van grauwend staal en brandende barakken.
Tot nu toe krijgt het lot u niet te pakken.
Wees als een man als u uw ronde maakt
Door ’t dorp in puin; kijk, hier bemoste takken,
Een tuin vol appels waar de koon van blaakt,
En daar een huis dat tot nu toe niet werd geraakt.
«Ik zal mijn best doen,» zucht mijn ziel bedroefd,
«En die nog niet vermoorde boom onthouden,
Die resten thuis zijn wat mijn oog behoeft,
Hoewel ik ze het liefst niet z6 aanschouwde.
Des vijands geest waart rond in het vertrouwde,
Verziekt het licht, vergiftigt. Ik verflens,
Met wanhoop zie ik aan wat bleef behouden.»
Mijn lijf verdort, zweet, grommend in zijn wens,
De arme Caliban, te worden als een mens.

Als golven rollen eeuwigheden aan
Of dagen, nu wij in hun netten drijven;
De wereld zal uiteindelijk vergaan
Als bom, tumult en slaven met ons blijven;
In muffe kelders slapend te verstijven
Verlicht de last van het bewustzijn niet.
Verliezen we? De slagregens verdrijven
De warmte uit ons merg. De vijand schreeuwt-
Van zwart naar baksteenrood springt ’s levens laatste beeld.
KOM OP, JONGENS VAN GELUK

0 roze-rood, o glansuitbarsting,
Vlam, schemer, aan de oostkim op,
0 hemelwonder – de verwachting
Van duizend morgens in één knop!

Wat, heeft de kunstenaar der schepping
Een nieuwe gloed voor ons bestemd,
Een vuurzee – zou hij er schik in hebben?
Is ’t aloud kosmisch vuur getemd?

Welk onnatuurlijk, vreemd ontwaken
Bezielt dit lichaam, dat van mij
Lijkt: voeten naar het bloedgolf-maken,
Oren vol donder, handen bij

Grotesk metaal? Als ijs zo helder
Schokt weer een sterfdag mijn verstand,
Ze snakken hier naar mij, mijn helden.
In dichte damp, die etsend brandt,

Krakend gebint, verkoolde brokken,
In vlagen neersuizend geweld,
In rood steen bruine voetafdrukken:
Ik ben gekleed en echt mezelf.

De dag hangt ver achter ons doel,
Wat wil die kunstenaar bereiken?
Hier hinkt Jock met een Open smoel,
Ik moet zijn rode bloed bekijken-

Lijkbleek bij, en dat rood! ’t Geluid
Van barstende granaten horen –
En dan dat nagepraat: vooruit!
Hiervoor alleen zijn wij geboren.
EENS TE SENLIS

Hoe bevallig was het en o, hoe opbeurend
Toen, de klei en de dood niet alom meer bespeurend,
Wij langs verharde wegen aankwamen bij huizen
Met koutende vrouwen en groen gras geurend.

In de gutsende regenstroom konden we blaken,
Nu al onze beproevingen ten einde raakten –
Tel niet de dagen, enkel het heden
Was in ons denken, en hoe het ooit eens vol te maken?

Fris gekleed pikte deze overgeblevene
Der stumpers als een kip in een greppel naar leven,
Keek naar de molenzeilen, hoorde kerkklokken,
Nam een glas aan, als werd hem het hoogste gegeven.

Hoe de schuur zich vulde, hoe ze luidkeels lachten,
De pierrots riepen en het dak aan ’t schudden brachten,
Hun eigen leed zelfs belachelijk maakten,
Zongen alsof zij nog slechts vreugd verwachtten!
DE ZONNEBEKEWEG

0 morgen, als dit licht, reeds halfvergaan,
De vergelijking kan doorstaan
Met ’t vuurwerk dat Aurora wil verspreiden!
In ieder grijs gezicht Staat lijden.
En toch is het al dag; op de plaats – rust!
Je krijgt nog net je wapen uit je handen,
Krom, tot het bot doordrongen van de vorst!
Kijk stalen Stevens eens, hij poetst zijn tanden,
Hij smelt het ijs en scheert zijn kinnebak!
Vraag hem eens: gaan we winnen?
Dit kampement heeft mij nooit aangestaan,
Toen ik hier kwam, greep domme angst me aan;
Die ingestorte loopgraaf, ’t vormeloze
Gespook van maten van die-en-die dode
Misschien. En waar ook onze linie lag,
Die hoeken waar je iets obscuurs in zag,
Zomaar.
Nu, op Haymarket, bij het plein,
Moet een soldaat met een week hart niet zijn;
Mortiergranaten hebben elke kei.
Kijk, hoe de poedersneeuw komt langsgestoven,
Zinloos, zielig; zelfs stenen rillen bij
Zo’n oostenwind; de lage lucht hangt boven
De straat. Haar zware, lemen wang doet, wreed,
De stukgeschoten bomen bijna breken
Die als giftanden uit de vlakte steken –
De keel vol ijs loost een gargouille-kreet.
Stuk telegraafdraad dat het dorp uit bungelt,
Ritselt als dorre hondsroos, klimplantstengels,
De schemer sijpelt door in ’t middaglicht;
Die zwarte staken in het vergezicht,
Daar liggen wegen. Ieper zou ons warmen
Op dit moment. Een week nog, heb erbarmen!
Schreeuwende stomheid, o dood’s ring-king,
Flarden mens, huis, gras, wilg: zie ze hun kiezen
Opeenklemmen, de mannen, zie – ze vriezen
Terug met die enige hoop: minachting.
LOOPGRAVENAANVAL NABIJ HOOGE

Een uur voordat de rozevingerige
Dageraad zich weer
Zou afvragen wat deze kotten beduidden,
Deze woedende ogen, deze kogelgeluiden,
Dit zwijgend verkeer,

Strekten vreemd lange roze vingers zich uit door de nacht.
Een handvol kwam
Veelbelovend in bogen naar beneden
En landde, gevolgd door een heldere tweede,
Die zette vlam

In een slagveld aan de oostzijde
Met dreunend misbaar;
Oost en West vlamde valse dageraad op
En sloot, en gaapte; vals onweer klonk.
Wij keken ernaar,

Gestoken door verschrikking om de verloren plaats
Die met tien man
Het middelpunt was: vlammen verteerden
Ons bloed met de waarheid, de minst begeerde,
Wij weer? Zij dan?

En toen ze ten slotte roze verscheen
De dageraad,
Kon ze niet zonder beven de wonden bevroeden
In grond, waarop geen oorlog meer leek te woeden.
Haar handpalm gaat

Met iets van menselijk medelijden langs
De zes of zeven
Die, met nu moeilijk te bevatten gezichten,
Vergaten welke hand de hemel doet lichten
En de aard’ doet beven.
MUZIEKAVOND: BUSSEBOOM

’t Toneel was klaar, de groep bereid
(Ze haalden volle zalen);
Ons lachen bulderde, de tijd
Was licht als zonnestralen.

Dans sprong en spon en kwam en ging,
Geest tsjirpte hoog in ’t praten,
Hun ritme was verwondering
En grappig bovenmate.

Zowel soldaat als generaal
Werd toen betoverd, binnen,
Totdat aan ’t slot wij allemaal
De morgen zagen winnen

En buiten, op de zandweg, bij
Het kerkje zonder toren,
Klonk nog een toegift, meenden wij:
De fanatieke koren

Van het geschut bij Sint-Eloi.
Een dwaas en vurig liedje:
Kom mee en dans, my bonny boy,
Op ’t laatste melodietje.

Wij hoorden toe, wit, ook al van
De kou, die de adem afsneed,
Hoe bij Larch Wood de ene man
De ander in het graf deed.
PLATTELANDSECONOMIE
(1917)

De winter heerste in het woud,
Al was het midden juli;
Met duizenden opeengestouwd
In stiltes als van Thule;
De vos verliet zijn leger; thans
Sliep hier geen wezel, maar een mens.

Het woud was vol van het gerucht
Van vijf mijl verre vrede;
Huizen glansden in ’t vergezicht
En heuvels glooiden. Uren gleden
Voort, tot het brullen van de haan
Fel daglicht bracht in ons bestaan.

Ver weg pakte de boer zijn spa.
Waar ploeg en eg nog rustten,
Was, op wat vreemde Muiten na,
Geploegd, geëgd met luste.
De ploeger-zaaier had met wijd
Gebaar zijn stalen zaad verspreid.

Welke boer zaait op zulk een schaal?
Bemest met vlees en bloed
Werd ’t feilloos ingezaaide staal
Mooi dik en mals en rood,
En in een nacht, nog nooit zo koud,
Huiverden akkers honderdvoud.

Zowel op ’t veld als in het woud,
Wist deze slimme landman,
Kon met de ploeg worden verbouwd –
En hij had er verstand van.
Veld, woud en beenbemeste klei:
Een goed jaar voor de boerderij.
E.W.T.: OP DE DOOD VAN ZIJN BETTY

En zij ging heen, waarheid of droom,
Waarvoor jij leefde, jeugdfantoom,
Straks komt de ouderdom, en
Dan geef je je gewonnen.

Wat baat mijn woord van hulp? Je wordt
Al vreselijk genoeg omgord
Door het geluk, mijn vrind,
Dat onze schulden int.

Een schokje schudde je dooreen,
Je gaat verbaasd en zachtjes heen;
Jij, die veel liefde zag,
Lacht dan je trieste lach.
Daar zag ik in, dat weet je wel,
Dat de gehate vijand snel
Je lichaam openrukt
En mengt met slijk en lucht.

Jouw glimlach is ertoe gedoemd –
Zie, als je valt, hoe men je roemt,
Geluk haar doel bedriegt,
En Dood komt, als een vriend.
BATALJON IN RUST

Er werd een uilennest gevonden in
De eerste knotwilg na de mouterij;
Ze renden door de dichte zegge,
De vijver rond, langs groene heggen,
Schoten als schooljongens het zonlicht in;
Al was ontdekking, liefde, al was blij.

Langs dijken kwamen meisjes op de route
Op vlotten langs om koeien te gaan weiden,
Het oog van Britse boerenerven
Kon hier ervaringen venverven;
De stiltes, blikken die elkaar ontmoetten:
Zo’n zoete balsem lenigde ons lijden.

De hartelijke zon kwam opgesprongen
Als in de fantasie, zo zonder zwaarheid,
Om onze marsen bij te staan
Opdat Mars zelf ons zou ontgaan –
Wie hoorde ’t lied niet, dat wij zongen,
Zag niet de nette groep, hun oog op waarheid?

’s Avonds, bij ’t afgelegen, witte huis
Waar Que c’est drôle geoefend werd met Frans,
Speelde het hele bataljon
En een gemaskerd bal begon;
Een clowntje rende rondjes als een muis,
Met op de tamboerijn de trippeldans.

Een schemerhoekje bleek een stem te zijn
Terwijl ik langsliep, vroeg me om te blijven.
De fles werd aan mijn mond gezet-
God helpe ons, Sergeant, ’t is net
Of ik verbrand vanbinnen, door uw wijn!
Morgen nog eens? Kon mijn roes maar beklijven!

Vaak, zacht bij weiden diep in dauw,
Lichtte een ander mijn ziel op in ’t donker.
Er was in zijn manier van spreken
Iets wat mij stof was voor gebeden –
Een Vesper, passend bij het tempelblauw
Der sterren en de vreugd in hun geflonker.
VLAMERTINGE:

Bij het passeren van het kasteel, juli 1917

“Met bloemfestoenen rond haar zijden flanken» –
Wij komen naar de offerplechtigheid.
Verdienen wie nog leven bloemenranken,
Omringd met dood en luizen, in de strijd?
Dit is het bloemenrijkste oord
Dat aarde toestaat; onverstoord
Draagt het kasteel zijn trotse gratie; ’t hoort
Het brute schiettuig niet ten hemel loeien.
Zie de margrieten bloeien,
De witte rozen groeien –
Zo’n vrolijk kleed! Klaprozen bij miljoenen;
Damast! Die vermiljoenen!
Maar als je mij vraagt, vriend, dan zeg ik rond:
’t Moet soberder -dit rood is mij te bont.
IEPER DRIE

Triomf! Hoe vreemd, hoe sterk volgde triomf
Op moede haat van eindeloze oorlog
Toen van zijn grauwe lijkwade de zomer
Hernieuwd ontwaakte. Rond ’t gestruikeld wrak
Van bosjes lijn en aardhopen sloop licht,
Half glimlachend naar ons en nieuwe trots;
De doodsangst van het wachten overleefd,

De tijd te vol voor ’t hart om na te tellen
Hoeveel vrienden de aanval had geëist.
Geen arm der octopus held ons meer vast,
De oude vijand hadden wij verpletterd.
Zo roepend renden wij door reuzenvoren.
Verblufte stilte daalde op het braakland,
Een rust, ondraaglijk voor degenen die
De batterijen in de heuvels voelden
Bijeendrommen voor de besprekingen,
In ongekend gelid.
Nee, dacht het Geloof,
Zij zullen nooit de reden weten van
Hun nederlaag. Zij trekken niet terug,
Zij blijven daar en zullen nooit meer spreken.
Alleen het bosje waar een zerk zou komen
Kwekte nog en schoot plots een kogel af.
De oorlog zou voorbij zijn, en de linie
Verschoof tot het onmogelijke was bereikt.
Wij wachtten, buitensporig vol van vreugde.

Nu donkert het, ’t wordt kil; nog geen signaal
Vanuit de voorste linie om door te breken
Naar die erachter? Weinig- met de zekerheid
Van een koerier heeft Tijd zichzelf gemeld.
De trage ogenblikken schudden met
Hun zware hoofden: ‘Niemand komt erdoor.
Het is met ze gedaan, op de versperringen,
Het draad stak als een ongemaakte haag
Omhoog- daar werd de rekening betaald.’
Dan komt de zwarte zekerheid, de hemel
Verruilt zijn zwijgend niets voor spatten regen
Die vlecht en zwemt en onze wereld insluit,
Die kapotte geweren, buiten gebruik,

Blijken – een wonder – allemaal te vuren!
Regen verdoezelt scherpe blikken niet.
En jij, koerier, die ik gewaarschuwd heb,
Jij arme waaghals, zwaaiend met je vlaggen,
In dit gekrijs kom ik je weer voorbij
En huiver bij de vliegen op je vlees.
Koerier, momentje. Je bericht. – Weg is hij.
Valt op een knie, klauwt in zijn rechterhand
Het laatst bericht van zijn obscure vijand,
Wordt als een steen. Ik mocht die jonge boodschapper,
Maar daar is nu geen tijd voor. Zeker door
De order deze bulderende vallen
Te verruilen voor het snauwend prikkeldraad?

Waarom zijn onze stukken zo onmachtig?
De grijze regen, zeker als de zandloper
Vandaag, nu de sering door ’t venster kijkt,
En alles zo stil is dat veel lawaai maakt –
De regen is het antwoord van de hemel,
Met zijn wraak in het hart gaan we vaak slapen
En slaap zelf knikkebolt zo hier en daar.
De tweede nacht sluipt door de dichte regen.
De gotspe overwinning is allang
Verjaagd uit onze gevoelloze gedachten,
Gehurkt zien wij in iedere koerier
De aflossing, de aftocht uit de hel
Naar wat voor holen ook behoren aan
’s Levens rappel. Dan spreekt het dapper lot.
Dit was de rust, eens zien wij hiernaar om.
Het uur is daar; laat de aflossing maar komen!
Duizelig gaan we langs het pad waar eens
De ploeger floot als hij zijn span liet lopen;
En waar hij, hongerig, op huis aan ging

Stelt de knotwilg ook onze honger vast.
Wij kruipen, om de laatsten nog te redden
Uit de tentakels van het prikkeldraad,
Die nog niet bomgeblakerd zijn- Aflossing!
Zij knarsetanden tot wij hun plaats innemen,
Door de vertroebeling van nacht en modder,
Vuurballen en zuur gas opeengehoopt
In greppels nu, waar zij klaarwakker schreeuwen
In razernij die niet is te bevroeden
(Sommigen jankend, om de doden roepend)
Zich afwendend: zij vinden in hun voeten
Kracht om dat malle lijf terug te dragen,
Als in een droom.
Die vreselijke dag
Wordt onze – en doods – loopgraaf plots bestookt
Met hemelhoge salvo’s, en de klei
Danst in fonteinen om betonnen stallen,
Waar nog de hersenen een list verzinnen
Om arm of been te overleven.
Deze
Toorn gold vier van ons samen in een bunker,
Die waanzins afgrond babbelend omzeilden,
Blinkend en wit, vals lachend, bekketrekkend.
De demon grijnst om ’t spel te zien en dan –
Nog steeds doet het pats-boem mijn hersens galmen
Tot een suizende leegte – door het bomgat
In ’t dak valt met ijzige schok het licht,
Drupt regen gruwelijk. Spreek, dokter, spreek!
Ben ik verbaasd of dood? ’t Stinkend betongruis,
Het lyddiet maakt me ziek- mijn haar zit vol
Verpulverd metselwerk. 0 , ik sleep jullie,
Vrienden, de crypte uit, het daglicht in,
Want dit is de gewijde, pure dag.

En kijk, terwijl ik over jullie jammer,
Komt er een stel piepkleine veldmuizen
Uit de ruïne en kijkt om zich heen
(Ik kwam tot rust; zij hebben mij gered).
Daar komt hij, mijn Sergeant, en godzijdank
is er contact met ’t bataljon van rechts,
Zodat ik spreken kan – ik sprak als eerste,
Maar hoor een naar de waanzin zelfs gemeten
Bekende stem me bij mijn naam noemen.
‘In godsnaam, stuur hulp, hier, naar het geschut,
Haast alle hoofdkwartieren zijn verloren,
Mortiervuur heeft met lichamen gestrooid,
Ik ben als laatste niet gewond of dood!’
Steeds zwaarder weegt op onze geest de last
Als ’t noodlot gruwelijker ons overschaduwt
Na mijlen aan te zien vol kreunend leed,
Hoe een heel landschap worstelde met moord;
Elk ogenblik vervloog tot weer een doodsjaar,
De regen weende aan, geweren loeiden,
Verzinkend in het moer van vlees en bloed,
Weggevaagd in de vaalheid der verwoesting,
En elke gedachte slonk tot één Verlos!
Maar wie, met welk commando, kan de doden
Thans uit die chaos of mijn ziel verlossen?
DE BUNKER

Kijk even, Worley, wat er daar gebeurt.
Worley stond op en gluurde rond de deur,
En sergeant Hoad ging ook een luchtje scheppen.
Toen daalde oorlogsvuist om neer te meppen!
Hoad bloedde, was geschampt door de granaat.
Hij wilde niet, maar kreeg het toch te kwaad.
Een goede man, al weken. “Ik lig aan flarden.»
Hij kermt, hij schreeuwt. «Kom, Bluffer, iets gevatter!»
Zegt Worley. “Man, jou wacht het vaderland!»
Ze duwden hem de bunker binnen, naar
Zijn vrijheid: «Denk aan Eastbourne en je vader.»
Daar lag de arme man, uit elke ader
Zijn doemkreet stotend; weldra stom en slap
Gaf hij de geest. Worley kon met een lap
Gedrenkt in rum niets doen, ook schreeuwen baatte
Niet meer. Charons boot bracht hem over ’t water.
Men was verbaasd om op een dag als die
Zijn leven zomaar weggemaakt te zien.
WARM WELKOM

Hij was pas net terug uit Londen
En had een leren koffer vol
Toen hij zijn opwachting kwam maken
En zweette in ons smerig hol.

Een lange, slanke, bleke jongen,
Met zeer gevoelig zenuwstel;
Oorlog was al in hem gedrongen,
Hier was een gruwelijker hel.
Er werd een tijdje niet gevochten,
En de adjudant kwam: mijne heren,
Als het zo rustig blijft tot achten,
Kom dan eens langs om te dineren.

Hij ging, met zijn dappere rode haren;
Wij kauwden zuur zijn vrolijkheid
Toen er iets loos was bij de bunker.
“Niet daarheen,” schreeuwde er een van mij.

De bom sloeg midden in het deurgat,
De rook dreef, lui, eruit vandaan;
Er waren zes man bij het deurgat,

Waar niemand meer doorheen kon gaan.
Hij leefde nog: de bleke jongen
Die Albions lucht nog maar zo pas
Geschud had uit zijn zwakke longen;
Vertel dit, wie getuige was.
GOUZEAUCOURT –

De Bedrieglijke Rust

0, hoe zinloos en hoe onbelangrijk
Leken deze zuiderlinies in de bleke,
Vergane winter
Toen wij daar lagen!

Gras, dun wuivend in de wind, kwam nader,
Rode daken veinsden overleven,
Vlakbij – spotvogels! –
Toen wij het overnamen.

Oorlog had vrijaf, noch kwam het in je op,
Ook al daalden vlammen, floot er staal
Op deze kale Sporen,
Dat hier de dood kwam.

Sneeuw of rijp maakten plechtstatig stilte,
Duisternis hulde in gevaarlijke veiligheid;
Er dachten oude handen
Aan nette leef-loopgraven!

Daar was het, mijn lieve, dat ik wegging,
Nooit was het verraad zo simpel! Daar ook
Zou menigeen betalen
Voor zijn verkeerde mildheid.
DE PROFEET

«Het is een land,»
Zegt deze oude gids der Lage Landen –
Geschreven eer Waterloo was gestreden
En die «een warmere belangstelling
Bij den Engelschen reiziger zou wekken –
Ook Vlaanderen, hoewel «niet rijk
Aan natuurschoon», had zijn geschiedenis.
Ik houd wel van dat boek; het spreidt de woorden
Die voorvaderen bezigden tentoon
Om admiraals of beverpels te prijzen;
Lees even mee in gepolijste frasen
Die voor de onzen nu heel anders klinken.
De schrijver «blijft niet staan bij de verlokkingen
Die schuilen in het grootste deel van België»,
Hij «zal de geneeskrachtigheid der lucht
Niet noemen». Dank u, schrijver, voor die tekst;
Wij kunnen ons wel in uw woorden vinden.
Hier nog een paar: «de ongeëvenaarde kunde
Der Britsche generaals, de onversaagdheid
Der Engelsche soldaten … » Nee, niet wij.

Ga door.
«In acht te nemen wenken onderweg … »
Gasmaskers op en overdag niet reizen?
«De kolenwinning mag zich thans verheugen
In groei en bloei.» Amen, klinkt in het zuiden
Uit greppels, slak- met slakberg spreekt.
«Evenzo onderscheiden zich de boeren
Door hun bemestingswijze.» Kan wel zijn.
Maak eerst een mesthoop en bouw daaromheen
Je hoeve; laat huis, koestal, varkenskot
En poort, die trots toegang geeft tot de straat,
Je mekka vierkant insluiten. De akkers
Zijn meestal klein, zegt onze ooggetuige,
«De pachten zijn helaas niet levenslang”.
Zie ook hier waarheid in: te Zillebeke
Merkten de landbouwers maar al te gauw
Dat dat zo was; de mof, die zich wou vestigen
Nabij Verbrande Molen, kwam met spaden
Maar moest, meer dood dan levend, ijlings vluchten.
Ik smacht, eerlijk gezegd, niet naar beklemming
Of erfpacht op het veld van Pilkem Ridge.

Op zijn terrein nu, kan ik haast niet wachten
Tot ik de Sporen van mijn schrijver vind.
Hij komt uit Menen, noemt de namen van
Dorpen die nu berucht zijn, Zillebeke,
Kruist een riviertje (zo noemt hij die bloedgoot
Bassevillebeek), een heuvel (een afzichtelijke),
En komt te Ieper, «goedgebouwde stad».
Mijn Belgiëtoerist, hoorde je dan
Geen dreigend fluisteren vanuit het duister
Van ’t lot, toen je noteerde: «Poperinge.
Handel in serge en hop»? (De woorden zullen
Nog steeds wel waar zijn.) Heeft een afgezant
Van Doem je geest bezocht, toen je te Veurne
«De lucht is slecht voor vreemdelingen» schreef?
Je pen, door de vingers van de ironie
Gestuurd, maakt hiermee de onjuistheid van
Je kaart weer goed; je hield hier oponthoud,
Al «zou een nieuw Parijs Verdrag zulks na
Enkele weken zinloos maken». Waardige
En kalme man, ik laat je paarden wisselen
En wens je goed te eten in Nieuwpoort.
De waarheid deed je eer aan, als Cassandra.
2 PETRUS 2:22
(1921)

’t Nieuw jaar volgt op de doden! Hoor!
Klokken verspreiden ’t nieuws in koor
En dagen aan
Klinkt: «Verder gaan»,
En “Verder gaan» galmt in mijn oor.

Sluipende sluwheid prangt het nest
En snoeft en pooiert als de pest;
Zij zal voortaan
Niet verder gaan,
Haar nietig zelf is wat van haar rest.

Tweedracht met haar sissende tong,
Pikkende kip, de dans ontsprong;
Haar prooi ontgaan?
Geen denken aan!
Zo redt zij, weldoorvoed, haar kreng.

Ik vrees, o uur, van schuld verschoond,
Dat uw schijn helderzwarter toont
Hoe dagen aan
Al is vergaan
De top die nog een doodsjaar kroont.
HERKENNING

Mijn vriend, ik ken je uit mijn hoofd,
Je vorm, je toon, je idiomen,
Jij, herfstdag, ooit met mij verloofd,
Bent na tien jaar teruggekomen:
Van een verlies, verandering misschien,
Is na ons afscheid niet het kleinste spoor te zien.

Je aanschijn ziet, nog rijp en zacht,
Goddelijk stralend op mij neer,
De grillen die de tijd ons bracht,
Bestaan, nu ik je zie, niet meer.
Herinneringen worden tot een heden
Wanneer jouw voorhoofd straalt, zijn gloed richt naar beneden.

Het fijne spinrag zweeft omhoog
Jouw hemel in, in trillend spelen:
Een roze sjerp, die aan mijn oog
Zijn reisdoel niet kan mededelen –
Terwijl ik in het diepe blauw blijf Staren,
Zie ik de rustige voltooiing van de jaren.

Ik loop door ’t dichte gras der gaard,
Het laatst geluk van groene pollen,
Langs rijen muilezels, bedaard,
Dan sta ik stil om wat te dollen
Met die kei Maycock, Sporen om zijn laarzen,
Bij deze rijpe zon, rood als een volle gaarde.

Een echte boer, mijn kameraad –
Een hooischelf lijkt zijn broeder.
Als hij vertrekt, vanavond laat,
Zal weer verwoesting woeden.
Ook ik weet dat de wereld dol vergaat –
Maar eerst wordt deze dag, godgelijk, onze maat.
LA QUINQUE RUE

0 straat bij maanlicht, blauw en afgezwakt,
Omzoomd door schimmen van je boerderijen
En bomen, bitter kaal of afgeknakt,
Hoe kan je barre aanblik mij verblijden?
De velden links en rechts zijn ingezaaid
En gave, onverstoorde huizen blinken,
Door de genade van de nacht geaaid;
Er zou een luit of vedel kunnen klinken.
Waarom leid jij
Mij dan het vuil en drassig kerkhof door,
De wachten langs? Wat zijn die enge lappen
Op hopen, wuivend in de nachtwind? Hoor
Dat olievat toch eens een herrie trappen!
En nog een, nog een! Hoe kan harde lei,
Fe1 brandend, mijn gedachten laten stokken?
Die vormloze Skeletten, wat zijn zij?
En die rondslingerende ijzerbrokken?
Zie ik daar zonnen in de doornenhaag,
Boven het nat en kruipend gras uit schijnen?
Hoor ik graven? Vanwaar die codevraag?
Vanwaar die voetstappen, die snel verdwijnen?
0 straat, ik ken je mompelend verkeer,
Ik ken je kunst om bloed tot-glas te maken,
Maar kan, zegt men, vanavond veilig waken;
Jij ziet niet alles – ik zie het verkeerd.
DE ANCRE BIJ HAMEL-NADERHAND

Waar harten licht zijn, monden luid,
Hoor ik de Ancre stromen;
Ik ga er ’s nachts vaak even uit
En hoor de Ancre stromen.
Ik hoor haar huilen, droeve beek,
Langs trieste wallekanten
Daar bij de brug, die laatst bezweek,
De molen die verbrandde.

Vermag haar kabbelend geklaag
Mij hiervandaan te voeren,
Haar Macht de stemmen van vandaag
Als droom de mond te snoeren?
De stemmen uit het lichte raam
Verstommen – enig prater
is in de stilte van de maan
De weeklank van het water.

Het stoeiend stroompje heeft geen Part
Aan deze nieuwe Uren.
Toch stroomt de Ancre door mijn hart:
1 Ik hoor haar golven schuren,
Alsof haar triest, geteisterd bloed
Gemengd is met het mijne
Nu ik aan haar wal vol gaten moet
Vernemen van haar pijnen.
“Stelling-namen”

Een genie heeft ze bedacht, zowaar ik leef! Wie anders had de Spitsheid om wat humor deed met pijn zo in een naam te vatten?
Jacob’s Ladder mondde opwaarts wijd uit in een vuurpoel, met – Dalende -Angelen in plaats van engelen, bezet. Daarvandaan verzorgde Brock’s Bijval zijn vuurwerkfeesten: Zelfs de vijand kreeg gewoonlijk bijval van de meesten.
Beeldengalerij toonde een werk waar Turner niets bij was, maar het werd verhangen en zie: lijken en moeras. Gaan we naar het zuiden; als herinnering zou reizen, zou ze mij op veel Shakespeareaanse namen wijzen.
Krab Krawl klinkt al net zo vreemd in ’t echt als op papier: Stinksteeg, waar je zelfs niet kwam voor Minnie van Plezier.
De Chinese Muur borstwering die je om kon blazen (Als men ’t riep, gebeurde dat, tot ons gespeeld verbazen).
Waar de IJzer vol met rotte vis lag bij het Darmkanaal
Droeg het hoofdkwartier de trotse bijnaam Snoek en Aal.
Ai die namen en die beelden! Maar wat zeggen namen?
Het zijn djinns, die in hun wolk van vrees uit kruiken kwamen.
A.G.A.V.

Rust nu, met je makkers, zacht, jij die niet dood kunt zijn;
In dat kleine dorp woont slaap, leg daar je hoofd maar fijn;

Ooit waren er dagen dat je niet hebt mogen dromen,
Anderen houden de wacht, voor jou in de plaats gekomen.

Strijdlust, moed, het jarenplan waarin jij vrienden vond,
Slechts vertrouwd met humor, toen jij opkwam voor het front;
Als ik ergens trots op ben, is het jouw vriend te mogen
Zijn geweest in bomkraters, dat voor ons beider ogen

Meteoren vielen waar de voertaal vriendschap was,
Waar het bos een klauw was en een muil een poel of plas;
Daar heb jij vaak op je post een lachaanval gekregen,
Nu, in zwarte tijden, geef ik je opnieuw mijn zegen.

Slaap – dapperste vriend, het zou niet zijn tot jouw plezier.
Zal ik zoeken bij cipressen? Nee, dan liever hier.
Met de anderen, met wie wij nu niet meer verpozen,
Zal ’t mij troosten? Op een dode dag, een dodenloze,

Rijd ik weer het oude stadje in, als in een mooie droom,
Door het dal, over de brug, naar ‘t  pleintje met die boom,
Daar in winkel, kerk of kroeg gewoon wat rond te hangen,
Na een tijd van vuur; een kalm, vertrouwd verlangen;

Ook al werd de oosterpoort gehuld in razernij,
Ook al bracht de klok elk uur het noodlot naderbij –
Jij straalde er, kon ik je maar vrijheid voorgoed nalaten,
En het trots gevoel van toekomst om nog uit te dagen.
HUN WARE NAGEDACHTENIS

Luister maar:
Zij waren als wellend water,
Vlug, rein, klaar,
Zij zijn al het stromend water
En muziek in groene dalen.

Zegt het woord
Wat ik echo hoorde zingen?
Zegt het voort
Wat ik in mij hoorde zingen:
Eeuwig wil ik bij hen horen.

Lachten zij,
Smolt de hel op aarde even-
Woud en wei,
Ieder dorp waar zij verbleven
Glansde in de zonnestralen.

Ik bemerk:
Weinig van hun glans bewaar ik,
Zo fier, sterk-
‘k Wil hun daden tonen maar ik
Heb de sleutel nu verloren.

’t Groeit nog wel;
Door mijn land, bewolkt of prachtig,
Stroomt hun wel.
In mij vloeien, hen indachtig,
Feestmuziek en vreugdetranen.
NA HET LEZEN DAT DE WEDEROPBOUW VAN IEPER ZIJN VOLTOOIING NADERDE

Ik kan je horen nu, verlegen eeuwige metgezel,
Wiens diepe fluisteringen
Tegen mijn schemer bestand zijn; maar nu reeds maanden
Te zwijgzaam over
De drukke gevechtscorridors en de luidruchtige doorgangen
Vol mensen, waar, als schele oenen en ergere schepselen
Op een afgepeigerd schip met zwarte boorden in het dok,
Tegenstrijdigheid kibbelt.

Deze de meester, met plots opspuitende woede,
Als een Cycloop uittorenend,
Heeft teruggedreven, terug, en snotterend, kakelend de ladder
af.
Zo opverend heb ik
De suizende kogels uitgezweept, en nu pauzeer in de bevrijde
lucht ik,
Jou hoor ik, wiens gezicht steeds een en steeds miljoen is,
Ware kaart van Vlaanderen van deze lieve dode, deze lieve
levende,
Van niemand en iedereen.

Woordenloze taal! ontspring tot mij dit muziekmakend moment,
Allerinnigste vereniging.
Zo, zo, zo zien we elkaar weer; hier kennen we elkaars samenbestaan
En jouw stem is
Mijn zelfexpressie, de regio zo fluisterstil en eenzaam zijnde,
Geen holle gedachte meer om te knagen dat mijn hart wegduikt,
Geen zonnestraal beweegt de dansende, prikkelende atomen,
maar ik,
Als het ginnegappen van de twijfel.

Maar mijn gevaar ligt hier zelfs, zelfs nu ga ik zwakgeworden en
Zenuwloos hangen,
Zwaarhoofdig, wiegde slaap me maar met de volheid van je
liefde.
Wek me scherp
Met woorden, kil als bajonettenklauwen in de bevroren sappen,
Zo simpel als het feit dat je moet doden of om rantsoen gaan,
Zo Haar als het morgenblauw, rood en grotesk als de Open
monden
Van winterlijken.

Nu hoor ik je: de stem, de stem van marcherende gebogen
bataljons,
Van een Sterke soldaat,
Daniels met zijn zwarte haar, de meer Saxische Clifford, fitte
Worley –
0 spreek. Onze oude taal.
‘Ik was uw nabuur eens, gij stoere Torenspits, uw ooggetuige,
Ieper,
Hoe machtig in uw ellende, hoe koninklijk in uw betovering,
Met vingers, bros als ijs, knarste en klappertandde ik bij het
klooster
En riep orders;

Die de echo’s, kruipend op besneeuwde muren en het oogloos
bolwerk,
Vlug voortdroegen,
Maar niet konden, daar de nieuwsgierige lucht was overladen
Met oude echo’s.
Gewelven onder ’t klooster konden, rouwend en beschutting
biedend,
Mij niet verlokken, ont-lokten echter als daklood neergedrukte
oogleden;
Ook het zien van de rondcirkelende duiven van de arme St.
Maarten hield
Mij niet van mijn immense arbeid.

Bloedachtig dreef de maan, de stad loerde vanuit zijn sabelwonden;
Toch schreeuwde ze uit:
Wees allertrouwst! Daarvandaan, met onhandige gretigheid en
gewijd vloeken
Door het schrille gras,
Door de val van de doornstruiken des doods, die plotselinge
hovenier,
Terwijl in sneeuw en maanlicht haar blauwheid de gezichten
maskerde,
Ging grimmig ik, de zwakkere die meedogenloos moed vatte
Voor de slachting-

Allemaal voor haar, die heks met spleettanden, die schoonheid
bij de slager,
Aan mij toevertrouwd;
Ik verliet haar niet, ook al doorsneed zonder een waarschuwing
van een seconde
Een wreed kapmes
Mijn schedel en deed de fontein van al mijn zinnen overlopen;
Bloedpoorten barsten; toch kwam ik, ging en kwam om haar te
bemannen,
Verliet de Posthoornstraat en Goldfish Château, sloot me met
wassen handen bij de gekloven loopgraaf aan,
Hatend en liefhebbend.

Zij, daarmee, is ooit mild geweest en leek zich te verheffen
boven
Het spook verwoesting;
Glimlachend vroeg ik me, als ik op rustige momenten wandelde
Naar kaarsengeflakker,
Af hoe de donkere huizen in de regenschemer met geveinsde
herborenheid
Voor het leven opgewassen bleken, straks zouden er uit geopende
deuren
Vrouwen en dartele kinderen komen, in het lamplicht geliefden
bij elkaar kruipen –
Dood, lach niet zo!

Ook heeft de man nooit bestaan, noch Milton met zijn engelen,
Die zo’n koor heeft gehoord,
Zo’n klankenrijkdom en verbazing in vreemde, oude, oosterse
Fantasieplaatsen
Als ik in de plompe, kluitige namen van gehuchten rond de
stad;
De roem van Kemmel klonk, die van Athene zonk: ik luisterde
Als men van Zonnebeke sprak met ingehouden fantasie,
Een duizeligmakende afstand.

Voor woorden uit de Mermaid zou ik nog niet het erbarmelijkste
geven
Van wat ik hoorde echoën
In een Kasteel met groene luiken of Nachtegaal, op een avondje,
Terwijl de ruiten sprongen;
Veel minder nog een van de verbluffend lieve kwinkslagen en
Die zich maten met de salvo’s, de zorg van de verloren post,
Die het slachtend, brandend staal vervlochten tot eeuwige
Lauwerkrans
In die ene stad.

Voor haar is veel bereikt, en zij zal mij niet vergeten, zij
Wier naam is Legioen;
Zij zal weten wie haar het best gekend heeft en zijn ruwe mantel
Wel om haar heen zou slaan;
Haar tranen zullen stromen als zij zich vagelijk de wegwijzer
herinnert
Op het heuveltje, die zo, gesmoord, doorzeefd en rot, deed
denken aan
Een kruis, maar dan een kruis waaraan zonder tautologie
Geen bloedende Figuur kon hangen.

Zij is de mijne; laat ze nu maar bouwen, wijzen, toewijzen
Boven lichte deuren
In goud hun titels schilderen, de standbeelden van hun Arcadië,
Zoals hun voorvaderen deden,
Vereeuwigen in weelderige tuinen: maar ik ben
In deze grond, het sap, en mijn bloed stroomt in de beken
En stroompjes, en mijn zucht van vervulling is in de bomen
Bij Iepers stadswal, in de wind.’
NOG EEN TOCHT VAN BÉTHUNE NAAR CUINCHY

Ik zie je lopen
Langs een lucht, bloembleek,
En het groen-stille water
Geeft even geen kik;
Het lijkt van de Zotten
Maar die “je» is ik.

Ik zoek naar het wezen
Van de toon van een bel,
Als een houtduiveneischaal
Zo zilver en hel,
Waar je loopt langs de oever –
Ik hoorde het wel.

Er dansen bij ’t sluisje
Pesterig belletjes;
Manen en pareltjes
Spelen er spelletjes,
Smelten, vervliegen –
Jij vindt het welletjes.

Dit is Marie-Louise,
Zoals jij me nog zei –
Ik zie nog haar ogen
En haar Cognac erbij –
Jij hebt ervan gedronken;
Zo verleidde ze mij.

Haar dak en haar vensters
Waren niet zo gezond,
En her en daar gaten
Zo’n veertig voet rond
(Ouder dan Homerus)
Coderen de grond.

Schrik je soms van Mijn tijden?
Wie is wie? Jij of ik?
Bezit jij Béthune
Met je oostwaartse blik?
Béthune is ver weg nu,
Blijf blij en niet verrek.

De telegraafposten zijn
In opstand gekomen,
De gotische toren
is mooi beetgenomen,
Het tuig hangt in flarden
Aan palen en bomen.

Ja, wat zou je dan denken,
Want hier is het oorlog?
Mijn dank, jonge opklimmer,
Ik was hier tevoor nog –
Ik ken deze afdeling,
Vervloek slechts dit korps nog.

«Kingsclere» heeft bloemen
Alsook absoluut
De koelste der kelders,
-Je beste saluut!
Jij sjoemelende smiecht –
Jij bescheten rekruut!

– Maak voort, naar het raaigras!
Over de loopgraaf hangt,
Zo geel als het poeder
Dat doodt met een stank!
Ga ik of ga jij?
0, ik ga wel- geen dank!

Wij hebben er beiden
De oevers verkend
Door dorstig gehakte kalk,
Waar zomaar een vent
Bij een valhek een bordje
Geplaatst heeft – attent!

Een dwaze wereld, mijn meesters!
Wiens meesters, mijn jongen?
Als jij ik niet bent,
is bij mij iets gesprongen;
Even rapporteren,
Jouw rats, potdomme.

Welnu (nee, limoensap
Helpt niet), ongelogen:
Deze jongen kwam mij tegen
En ik heb met hem mogen
Optrekken als gids – nu lijkt het
Alsof ik ben bedrogen.

Hij zegt dat hij ik is
En dat ik ben niet hij;
Maar dezelfde hemel
Leidde ons, menen wij –
Als wij niet kunnen mengen,
Neem ons dan allebei.

Voor waar de toehoorder
Verstijfd ligt in bedauwd gras,
Zie ik wet in jouw woord,
Hij zei dat het goed was
Als ik zijn naam gebruikte –
Zie de wens als de daad.

En wat als weer het fluiten
Van de trein in de verte
Door de mist komt gekermd,
Coldstream Lane intrekkend,
Zal dat dan liefde,
Die valserik, wekken?

Als des levens gepeinzen,
Of ze nu van je bloed
Of je dubbele ziel zijn,
Van veld of van vloed –
Wat als ze tot je komen
Als je dood ligt, voorgoed?

Nu, ik huiver nog heden
Net als in vroeger tijd,
En ik klamp me net zo
Aan mijn Ster vast, voluit,
En op een vale nacht
Rukken we allemaal uit.

-Deze man mag dan praten
Maar hij is even kwijt
Dat een bom ons nog steeds
Aan flintertjes rijt;
Op deze rots splijt ook zijn
Identiteit.

Ik zie hem lopen
In een goud-groen gebied
Met baby’s in schortjes
En leeuwerikenlied –
Maar hij moet het zelf weten:
Ik moet vechten, hij niet.
VLAANDEREN NU

Waar ’t onvermurwbaar lot door zo’n immens
«Wat nu?» nog nooit met voeten was getreden,
Waar het cliché, de algemene wens
De vale koe molk, bieten trok, tevreden
’s Werelds geruchten hoorde, en de mens
Sliep, opstond, leefde en plots was overleden-
Stroomt als een engelenspeer zulk zalig licht,
Een helderheidsopwelling, fris als rozen;
Elk erf een majesteitelijk gezicht,
De hoeven glanzend, in metamorfose;
Daggeesten hebben hier hun tred gericht
Om met verrukte mensen te verpozen.
Wie smacht en tast, alsof hij blindheid vreest?
Drink met mij uit de bron tussen het lover,
Een zalf die ’s levens wonden zacht geneest.
De leliekelk stroomt haast van stralen over;
Rust vindt hier weer de moegezworven geest,
De boerenstulpjes krijgen trotse tover:

Want aan iedere schutting, muur of haag
is eens de bloem der mensheid langsgetogen
En heeft het grote duister uitgedaagd,
De kou, de angst, het uithoudingsvermogen.
Zij stierven glansrijk, die geen vonk gevraagd
Hebben van roem, maar ’t licht in vriendenogen.
DE TERUGKEER VAN DE BEWONERS

Over de stadswal wierp de zomernacht
Een zachte sluier, rustig als een moeder
Die haar kind toedekt; de kracht achter de sterren
Was nu gericht op ’t samenklinken van
Boomtakken, bries en aardse zuiverheden.

Wij vroegen, turend in het oostwaarts duister,
Een brandstapel en dampen bij Hill Sixty,
Ons af wie ons bedroog: – Oorlog of Vrede?
De laatste trein antwoordde met zijn echo,
Passeerde de doorsnijding; voor het eerst
Sliep nu de vlakte weer, en alle huizen

Noemden de nacht van hen. De oude wetten
Keerden met boerse pas terug om aanspraak
Te maken op hun volle eigendom.
Opdat voor dwaasheden geen aandenken
Opgericht worde.
Wijzelf leken, kijkend,
De resten, als we niet bedrogen werden
Door droomvisioenen; hadden wij de regels
Der eeuwigheid omgekeerd kunnen zien,
De nacht onteerd, verblindend in de dag,
De dag in golven schemering geschoten?
De mens werd, en met onze hulp, een bleke
Bekende; hier beroerde hij de Zon,
En maakte met een doel de Zon tot bloed;
’t Was net zo’n nacht waarin zijn Heks en hij
Hun staal vertoonden en met giftig knallen
Het heiligdom van ’s werelds rust vernielden
En God verrieden. Nu was de verstoring

Met zijn brandende aftocht op de wind
Weggevoerd, de zuidwestbries achterlatend
Die fluisterde in struiken, jonger dan
Zij die eronder scholen in verbazing
Over de enorme dwang des Tijds, maar nu
Geen mot of grasspriet nog kon doen bewegen.
Ieper, 1929
DE WACHTERS

“Wie gaat daar?» vroeg mij iemand, zacht,
Vanuit de luchtstroom van de nacht;
Ik werd herkend en mocht passeren
En hoorde hem mij adviseren:
«Er kroop daar iemand door het gras
Bij de ruïne, nog zopas,
Ze schieten en zitten, godsamme,
Maar op hun telegraaf te rammen,
Dus als je nog de deur uit moet –
Pas dan wel op je hoge hoed.»

Zal “Wie gaat daar?» mij, ferm en zacht,
Nog eens ontmoeten in de nacht?
Zal de aardigheid van grove binken,
Ooit ergens nog zo zuiver klinken?
Het lijkt, nu ik vaak wakker ben,
Mijn kwetsbaarheid wat beter ken,
Dat ergens over een verschansing
De blikken glijden van de wachter,
Die zich niet anders tot mij wendt
Als ik gezien word en gekend.

 

L1230243

 

Meer afbeeldingen van mijn werk: Saatchi –  Weebly – Behance

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.