Hooglied

stok 38a 100x70

Hooglied

HET HOOGLIED vrij naar een vertaling van M. Buber en F. Rosenzweig

1,1 Het gezang der gezangen
dat Salomo’s is.

1,2 Hij drenke mij met de kussen van zijn mond –

ja, goed doen meer als wijn
jouw liefkozingen,
1,3 als olie heeft zich jouw naam uitgegoten,
daarom hebben de meisjes je lief
1,4 trek mij jou na, lopen wij!

Bracht de koning mij in zijn kamers,
ons verheugen zullen wij
en blij zijn om jou.
Meer als wijn roemen wij jouw liefkozingen,
rechtuit houdt men van je.

1,5 Zwart ben ik en bevallig,
dochters van Jeruzalem.
als de tenten van Kedar,
als de kleden van Salomo.
1,6 Zie mij er niet op aan,
dat ik een zwartachtige ben,
omdat mij de zon verbrandde;

De zonen van mijn moeder
zijn tegen mij ontvlamd.
Zij plaatsten mij als
hoedster van de wijngaarden,
maar mijn eigen wijngaard
heb ik niet gehoed.

1,7 Zeg mij toch,
die mijn ziel liefheeft,
waar jij toch weidt,
waar je smiddags rust,
want waarom zou ik als een smachtende zijn
bij de kuddes van je metgezellen
1,8 -Als je het zelf niet weet,
mooiste onder de vrouwen,
trek zelf verder in de sporen van het kleinvee,
en weid je geiten bij de woonplaatsen van de herders.

1,9 Met een paard in farao’s wagenstoet
vergelijk ik jou, mijn vriendin.
1,10 Bevallig zijn jouw wangen in kettinkjes,
jouw hals in mosselschelpketens,-
1,11 Gouden kettinkjes maken we je,
met zilveren klompjes eraan.

1,12 -Zolang de koning aan zijn tafel is,
geeft mijn nardus zijn geur,
1,13 een bosje mirre is mij mijn minnaar,
het verblijft tussen de borsten,
1,14 een cyprusdruif is mij mijn minnaar,
in de wijngaard van En-gedis.

1,15 -Zie, mooi ben je mijn vriendin,
zie, mooi ben je,
je ogen zijn duiven.
1,16 -Zie, mooi ben je, mijn minnaar,
zelfs betoverend,
-fris is ons bed.
1,17 De balken van ons huis zijn ceders,
onze steunbalken zijn cypressen.

2,1 -Ik ben het narcisje van Sharon,
de lelie van de dalen.
2,2 -Als een lelie onder de doornen,
zo is mijn vriendin onder de dochters.
2,3 -Als een appelboom onder het woudhout,
zo is mijn minnaar onder de zonen.
Naar zijn schaduw verlang ik,
zit neer,
en zoet is zijn vrucht voor mijn gehemelte.

2,4 Hij heeft in het huis van de wijn mij gebracht
en over mij is zijn banier, liefde.
2,5 sterkt mij met rozijnengeperste,
verkwik mij met appels,
want ik ben ziek van liefde.
2,6 Zijn linker is onder mijn hoofd,
en zijn rechter streelt mij.-
2,7 Ik bezweer jullie, dochters van Jeruzalem,
bij de gazellen of bij de hinden van het veld,
stoort, wekken jullie niet op de liefde,
totdat het haar bevalt…!

2,8 klank van mijn minnaar!
Daar, hij komt net!
Hupt over de bergen,
springt over de heuvels
2,9 mijn minnaar lijkt op een gazelle
of op het hertebokje.
Daar, hij staat net achter onze muur,
kijkt door de ramen,
tuurt door de tralies.
2,10 Mijn minnaar begint,
hij spreekt tot mij:
“Maak je op, mijn vriendin, mijn schoonheid,
en ga uit!
2,11 Want, voorbij is de winter,
de regen verdween, hij verging,
2,12 de bloesems laten zich in het land zien,
aangebroken is de tijd van het lied,
het koeren van de tortel laat zich horen in ons land,
2,13 de vijg verft haar knoppen,
de druivenranken, uitbottend, geven geur,-
maak je klaar om te gaan,
mijn vriendin, mijn schoonheid, en ga uit!”

2,14 -Mijn duif in de rotsspleten,
in de holen van de steilte,
laat mij je aangezicht zien,
laat mij je stem horen,
want zoet is je stem,
bevallig is je gezicht.

2,15 -Vangt ons de vossen, de kleine vossen,
wijngaarden verderven ze,
en onze wingerden botten uit!

2,16 -Mijn minnaar is van mij,
en ik ben zijn,
die onder de lelies weidt.
2,17 Zolang de dag aan het verwaaien is
en de schaduwen wijken, wend je hierheen,
lijk je, mijn minnaar, op de gazelle
of het hertebokje over de bergen van de scheiding heen
(bergen van Bether).

3,1 Op mijn rustplaats in de nachten zoek ik hem,
die mijn ziel liefheeft,
zoek ik hem en vind hem niet.
3,2 Klaarmaken wil ik mij toch
en de stad doortrekken, over de pleinen,
door de straten, zoeken,
die mijn ziel liefheeft.
Ik zocht hem maar ik vond hem niet.
3,3 Mij vonden de wachters,
die in de stad rondtrekken  –
“Die mijn ziel liefheeft, zagen jullie hem?”
3,4 Ik was nog niet aan hen voorbij,
toen vond ik, die mijn ziel liefheeft.
Ik pakte hem vast en liet hem niet los,
totdat ik hem bracht in het huis van mijn moeder,
in de kamer van mijn baarster.
3,5 Ik bezweer jullie, dochters van Jeruzalem,
bij de gazellen of bij de hinden van het veld,
stoort, wekken jullie niet op de liefde,
totdat het haar bevalt…!

3,6 -Wat is dit opstijgend uit de woestijn,
lijkend op rookzuilen, met damp omgeven
van mirre en wierook,
van alle poeder van de marskramer?
3,7 Daar, zijn draagstoel, van Salomo,
zestig helden erom heen in een kring,
van de helden van Israël,
3,8 zwaarddragend zij allen,
gevechtsklaar voor de strijd,
ieder aan zijn heup een zwaard,
vanwege het vreesaanjagende in de nachten.
3,9 Een draagstoel maakte zich koning Salomo,
van hout uit Libanon,
3,10 de pilaren maakte hij van zilver,
de leuningen van goud,
de zitting van purper,
het inwendige ingelegd,
liefdewerk van de dochters van Jeruzalem.
3,11 Gaat ernaar toe, ziet ernaar,
dochters van Sion, naar de koning Salomo in de kroon,
opdat zijn moeder hem kroonde,
op de dag van zijn huwelijk,
op de dag van zijn vreugde van zijn hart.
4,1 -Daar, jij bent mooi,
mijn vriendin, jij bent mooi.

Je ogen zijn duiven,
achter je sluier komend,
Jouw haar is als een kudde van geiten,
die van de berg Gilead golven,
4,2 je tanden zijn als een kudde van schapen
die geschoren zijn,
die uit de wasplaats stijgen,
die allen zwanger zijn van tweelingen,
onder hen geen enkele miskraam.
4,3 Als een scharlaken snoer zijn je lippen
en bevallig jouw praatorgaan,
als een spleet van de granaatappel
is je slaap (geopende mond),
achter je sluier komend.
4,4 Als de toren van David is je hals
voor omringen is hij gebouwd,
het duizend der schilden hangt eraan,
alle uitrusting van de helden.
4,5 Jouw twee borsten zijn als twee hertejongen,
tweelingen van een gazelle, die onder lelies weiden.
4,6 Zolang de dag aan het verwaaien is
en de schaduwen wijken,
ga ik naar de mirreberg, naar de wierookheuvel.
4,7 Mooi ben je, mijn vriendin,
helemaal, geen vlekje aan jou.

4,8 Met mij van de Libanon, bruid
met mij van de Libanon, kom.
Kijk neer van het
hoofd van Amana,
van het hoofd van Schnir
en de Hermon,
van de holen van de leeuwen,
van de bergen van Pardel (luipaarden).

4,9 Jij hebt mij het hart gestolen,
mijn zuster-bruid,
jij hebt mij het hart gestolen,
met een van je ogen,
met een draaiing van jouw halssmeedsel.
4,10 Hoe mooi is jouw liefkozing,
mijn zuster-bruid,
hoe goed doen jouw liefkozingen,
meer als wijn en de geur van je oliën als alle balsem!
4,11 Honingsiroop druppen jouw lippen, bruid,
honing en melk zijn onder jouw tong,
de geur van je doeken is als de geur van de Libanon.

4,12 Een afgesloten tuin is mijn zuster-bruid,
een afgesloten wel,
een verzegelde bron.
4,13 Wat aan jou ontspringt
als ranken,
een granaatappeltuin is het,
met kostelijke vrucht,
cyprusbloemen met nardus,
4,14 nardus, aloë,
kalmoes en kaneel,
met het allerbeste
van balsem,
4,15 en tuinbron is het,
een bron van levend water,
kabbelend van de Libanon af.
4,16 Ontwaak, Noord, kom, zuid,
waai door mijn tuin,
dat zijn balsem nevelen.
In zijn tuin kome mijn minnaar,
en ete van zijn kostelijke vrucht.
5,1 -Ik kom naar mijn tuin, mijn zuster-bruid,
ik pluk mijn mirre met mijn balsem,
ik eet mijn honingraat met mijn honing,
ik drink mijn wijn met mijn melk.
Eet vrienden, drinkt,
en wordt dronken aan de liefde.

5,2 -Ik slaap en mijn hart waakt.
Klank van mijn minnaar!
hij klopt:
“open mij, mijn zuster, mijn vriendin,
mijn duif, mijn hele,
omdat mijn hoofd vol dauw is,
mijn lokken vol druppels van de nacht.”
5,3 Ik heb mijn rok uitgedaan,
zal ik hem weer aantrekken!
Ik heb mijn voeten gewassen,
zal ik ze weer viesmaken!
5,4 Mijn minnaar steekt de hand door het luik
en door mijn lichaam
gaat een opwelling.
5,5 Ik maak me klaar
mijn minnaar te openen –
mijn handen dropen van mirre
mijn vingers van mirrehars
aan de greep van de grendel.
5,6 Ik open, ik mijn minnaar,-
mijn minnaar is afgebogen,
weg van hier.
Mijn ziel gaat uit,
zijn spreken na,
ik zoek hem, ik vind hem niet,
ik roep hem, hij komt mij niet tegemoet.
5,7 Mij vinden de wachters,
die in de stad rondtrekken,
ze slaan mij, verwonden mij,
mijn mantel nemen ze van mij af,
die wachters van de muren.
5,8 -“ik bezweer jullie, dochters van Jeruzalem,
vinden jullie mijn minnaar,
wat willen jullie hem melden?
dat ik ziek van liefde ben.”
5,9 -“Wat is jouw minnaar meer als
zomaar een minnaar, mooiste onder de vrouwen,
wat is jouw minnaar meer als zomaar een minnaar
dat jij ons zo bezweert?”
5,10 -“Mijn minnaar is blank
en roodachtig,
uitstekend boven een myriade,
5,11 zijn hoofd gedegen fijnerts,
zijn lokken dadelkrullen,
zwart als de raaf,
5,12 zijn ogen als duiven aan waterbeken,
in melk gebaad,
aan het gevulde rustend,
5,13 zijn wangen als balsemperken,
die specerijen groeien laten,
zijn lippen lelies, van mirrehars druipend,
5,14 zijn handen gouden walsen
met chalcedonen omringd,
zijn lijf een ivoren plaat
met safieren bestikt,
zijn hielen pilaren van albast,
5,15 op fijnerts (gouden) steunen gegrondvest,
zijn aanzien als een libanonboom,
uitverkoren als de ceders,
5,16 zijn gehemelte zoetigheden
en alles bijeen is hij begeerlijk.
Dit is mijn minnaar,
dit is mijn vriend,
dochters van Jeruzalem!”
6,1 -“Waarheen is jou minnaar gegaan,
mooiste onder de vrouwen;
waarheen heeft zich jou minnaar gewend?
wij zullen met jou hem zoeken.”
6,2 -“Mijn minnaar daalt af naar zijn tuin,
naar de bloesemperken, in de tuingronden te weiden,
lelies te plukken.
6,3 Ik ben van mijn minnaar,
mijn minnaar is van mij,
die onder de lelies weidt.”

6,4 -Mooi ben je mijn vriendin,
als Tirza, de “genadestad”,
bevallig als Jeruzalem,
vreeswekkend als zij,
de met vlaggen omvlagde.
6,5 Wend van mij af jouw ogen,
omdat zij mij verwarren!
Je haar is als een kudde geiten
die van Gilead golven,
6,6 je tanden als een kudde schapen,
die uit de wasplaats stijgen,
die alle zwanger zijn van tweelingen,
geen enkele onder hen een miskraam.
6,7 Als een spleet van de granaatappel is je wang
van achter je sluier.

6,8 Zestig zijn de koninginnen,
tachtig bijvrouwen
en meisjes zonder tel –
6,9 een enige is mijn duif,
mijn hele,
een enige is zij bij haar moeder,
een uitverkorene bij haar baarster.
De dochters zien haar,
noemen haar gezegend,
de koninginnen en bijvrouwen, en prijzen haar.

6,10 -wie is deze, die glanst
als het morgenrood,
mooi als de maan, gelouterd als de gloedbal,
vreeswekkend als de met vlaggen omvlagde?

6,11 -naar mijn notentuin daalde ik af,
de scheuten van de planten te bekijken,
te kijken of de druif rankt,
of de granaatappels bloeien,
6,12 opeens –
ik ken mijn ziel niet meer –
verplaatst ’t mij
in het voertuig van mijn gezel,
van de edele.

7,1 -Draai je, draai je,
Sulamitische,
draai je, draai je,
dat we je bekijken!
-Wat willen jullie aan
de Sulamitische bekijken?
-Iets dat op het dansen van het twee legersteden lijkt.
7,2 Hoe mooi zijn je passen in de schoenen,
dochter van de edele!
De welvingen van je heupen zijn
net als ornamenten, werk van de handen van een meester.
7,3 Je schoot is een ronde schaal,
nooit ontbeert ze de mengdrank!
Je buik een hoop tarwe, met lelies omstoken.
7,4 Je twee borsten zijn
als twee hertejongen,
tweelingen van een gazelle.
7,5 Je hals is als
een toren van ivoor.
Je ogen zijn als vijvers
in Chesbon,
aan de poort van Bat-rabbim.
Je neus is als de libanontoren,
die naar Damaskus uitziet.
7,6 Je hoofd op jou is als de Karmel,
de vlechten van je hoofd als purper, –
een koning verstrikt zich in de lokken.

7,7 -Hoe mooi en hoe mild ben je,
geliefde, in het genieten!
7,8 Deze gestalte van jou lijkt
op de palm en je borsten de druiven.
7,9 Beklimmen wil ik de palmen,
grijpen wil ik haar krullen,
dat jouw borsten mogen zijn als druiven
van de druivenstok,
en je neusadem geur van appels
7,10 en je gehemelte als de goede wijn…
-… die recht in mijn minnaar ingaat,…
-… nog in de slaap beweegt hij de lippen.

7,11 Ik ben van mijn minnaar,
naar mij is zijn begeren.
7,12 Tast toe, mijn minnaar,
trekken wij uit naar het veld,
overnachten wij in de dorpen,
7,13 bezoeken wij de wijngaarden in de vroegte,
bekijken wij, of de wijnstok spruit,
of de knop zich opent,
of de granaatappels gaan bloeien;-
daar wil ik mijn liefkozingen je geven.
7,14 De liefdesbessen geven geur af,
aan onze deuren zijn allerlei kostelijkheden,
nieuwe ook oude,
voor jou mijn minnaar, heb ik ze bewaard.

8,1 Wie geeft jou mij als broer,
die aan de borsten
van mijn moeder zoog!
Zou ik je op straat vinden,
ik kuste je,
en ze mochten mij toch niet bespotten,
8,2 ik voerde je,
ik bracht je in het huis van mijn moeder.
Jij moest mij leren,
met gekruide wijn drenkte ik jou,
met granaatappelmost.-
8,3 Zijn linker onder mijn hoofd,
en zijn rechter liefkoost mij:
8,4 Ik bezweer jullie dochters van Jeruzalem.
stoort, wekt niet de liefde op, tot het haar bevalt,…!

8,5 -Wie is deze, opstijgend van de woestijn,
aan haar minnaar geleund?
-Onder de appelboom heb ik je opgewekt,
juist daar, kwam in weeën met jou,
jouw moeder,
juist daar lag in weeën jouw baarster.

8,6 Plaats mij als een zegel
jou op het hart, als een zegel
jou om de arm, want gewelddadig als de dood is de liefde,
hard als het rijk van de doden het ijveren,
haar flitsen, vuurflitsen,-
een steekvlam O van Hem!
8,7 De vele wateren kunnen niet de liefde blussen,
de stromen kunnen haar niet overspoelen.
Gaf een man alle schatten van zijn huis voor de liefde,
men spotte, men spotte hem.

8,8 -“Van ons is een zuster,
een kleine, ze heeft nog geen borsten,-
wat zullen wij met onze zuster doen op de dag,
wanneer men over haar praat?”
8,9 -“Is ze een muur, bouwen wij zilveren kantelen erboven op,
en is ze een poort, slaan wij een cederplank ertegenaan.”
8,10 -Nu ik een muur ben, mijn borsten net torens,
zo werd ik in zijn ogen als een, die vrede vond.

8,11 -Een wijngaard had Salomo in Baal-Hamon
en overhandigde de wijngaard aan de hoeders,-
ieder bracht voor zijn vrucht duizend volle zilverstukken.
8,12 De wijngaard, die mij toebehoort,
heb ik voor het aangezicht,-
van jou, Salomo, zijn die duizend,
en de hoeders van de vruchten tweehonderd.”

8,13 -Die jij in de tuinen verblijft,
metgezellen beluisteren je stem,
laat me horen!
8,14 -Vlucht hierheen, mijn minnaar,
lijk jij op een gazelle, of het hertebokje-
over de berg van de balsem!

 

DSCN9257

Meer afbeeldingen van mijn werk: Saatchi –  Weebly – Behance

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.