Álvaro de Campos (Fernando Pessoa)

Fernando Pessoa schreef onder veel pseudoniemen. Enkele worden hier weergegeven. Gedichten in Nederlandse en Duitse vertaling.



ÁLVARO DE CAMPOS


94

Grandes são os desertos, e tudo é deserto.
Não são algumas toneladas de pedras ou tijolos ao alto
Que disfarçam o solo, o tal solo que é tudo.
Grandes são os desertos e as almas desertas e grandes —
Desertas porque não passa por elas senão elas mesmas,
Grandes porque de ali se vê tudo, e tudo morreu.

Grandes são os desertos, minha alma!
Grandes são os desertos.

Não tirei bilhete para a vida,
Errei a porta do sentimento,
Não houve vontade ou ocasião que eu não perdesse.
Hoje não me resta, em vésperas de viagem,
Com a mala aberta esperando a arrumação adiada,
Sentado na cadeira em companhia com as camisas que não cabem,
Hoje não me resta (à parte o incómodo de estar assim sentado)
Senão saber isto:
Grandes são os desertos, e tudo é deserto.
Grande é a vida, e não vale a pena haver vida.

Arrumo melhor a mala com os olhos de pensar em arrumar
Que com arrumação das mãos factícias ( e creio que digo bem).
Acendo um cigarro para adiar a viagem,
Para adiar todas as viagens,
Para adiar o universa inteiro.

Volta amanhā, realidade!
Basta por hoje, gentes!
Adia-te, presente absoluto!
Mais vale não ser que ser assim

Comprem chocolates à criança a quem sucedi por erro,
E tirem a tabuleta porque amanhā é infinito.

Mas tenho que arrumar a mala,
Tenho por força que arrumar a mala,
A mala.
Não posso levar as camisas na hipótese e a mala na razão.
Sim, toda a vida tenho tido que arrumar a mala.
Mas também, toda a vida, tenho ficado sentado sobre o canto das camisas empilhadas,
A ruminar, coma um boi que não chegou a Ápis, destino.

Tenho que arrumar a mala de ser.
Tenho que existir a arrumar malas.
A cinza do cigarro cai sobre a camisa de cima do monte.
Olho para o lado, verifico que estou a dormir.
Sei só que tenho que arrumar a mala,
E que os desertos são grandes e tudo é deserto,
E qualquer parábola a respeito disto, mas dessa é que já me esqueci.

Ergo-me de repente todos os Césares.
Vou definitivamente arrumar a mala.
Arre, hei-de arrumá-la e fechá-la;
Hei-de vê-la levar de aqui,
Hei-de existir independentemente dela.

Grandes são os desertos e tudo é deserto,
Salvo erro, naturalmente.

Pobre da alma humana com oásis só no deserto ao lado!

Mais vale arrumar a mala.
Fim.

4.9.1930

p. 288-290


94

Groot zijn de woestijnen, en alles is woestijn.
Het zijn niet een paar ton stenen of opgetaste klinkers
Die de bodem verhullen, deze bodem die alles is.
Groot zijn de woestijnen en woest en groot zijn de zielen
Woest, want door hen gaat niets anders dan zij zelf,
Groot, want vandaar ziet men alles, en alles is dood.

Groot zijn de woestijnen, o mijn ziel!
Groot zijn de woestijnen.

Ik heb geen kaartje gekocht voor het leven,
Ik heb de deur tot het gevoel gemist,
Er is geen wil of kans geweest die ik niet heb gemist.
Vandaag rest mij, aan de vooravond van vertrek,
Met de open koffer die wacht op het uitgestelde inpakken,
In mijn stoel gezeten in gezelschap van de hemden die er niet in gaan,
Vandaag rest mij (los van het ongemak van zo te zitten) Niets dan dit te weten: Groot zijn de woestijnen, en alles is woestijn.
Groot is het leven, en het is niet de moeite dat er leven is.

Ik pak de koffer beter in met mijn ogen van denken aan inpakken
Dan met een inpakken door mijn verzonnen handen (ik geloof dat ik het zo goed zeg).
Ik steek een sigaret op om de reis uit te stellen,
Om alle reizen uit te stellen
Om het hele universum uit te stellen.

Kom morgen terug, werkelijkheid!
Voor vandaag is het genoeg, beste mensen!
Stel jezelf uit, volstrekt heden!
Liever niet zijn dan zo zijn

Laat men chocolaatjes kopen voor het kind dat ik per abuis ben opgevolgd,
En het uithangbord weghalen want morgen is oneindig.

Maar ik moet mijn koffer pakken,
Ik moet per se mijn koffer pakken,
Mijn koffer.
Ik kan niet mijn hemden in hypothese meenemen en mijn koffer in de rede.
Ja, mijn hele leven heb ik mijn koffer moeten pakken.
Maar ook ben ik, mijn hele leven, blijven zitten naast de opgestapelde hemden,
Herkauwend als een rund dat het niet bracht tot Apis, zijn bestemming.

Ik moet de koffer van het zijn inpakken.
Mijn hele bestaan moet ik koffers pakken.
De as van mijn sigaret valt op het bovenste hemd van de stapel.
Ik kijk opzij, constateer dat ik slaap.
Ik weet alleen dat ik mijn koffer moet pakken,
En dat de woestijnen groot zijn en alles woestijn is,
En een of andere parabel hierover, maar die ben ik vergeten.

Ik sta op, plotseling, als alle Caesars.
Ik ga definitief mijn koffer pakken.
Verdomme, ik zal hem pakken en sluiten
Ik zál zien hoe hij wordt weggedragen,
zal onafhankelijk van hem bestaan.

Groot zijn de woestijnen, en alles is woestijn,
Vergissingen daargelaten, uiteraard.

Arme menselijke ziel met een oase alleen in de woestijn ernaast!

Kan beter de koffer pakken.
Einde.

4.9.1930

p. 289-291

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)


GROSS SIND DIE WÜSTEN, UND ALLES IST WÜSTE

Gross sind die Wüsten, und alles ist Wüste.
Ein paar Tonnen Steine und Ziegel darüber können doch nicht den Boden verdecken, den Boden, der alles ist.
Gross sind die Wüsten und die Seelen verlassen und gross –
verlassen, weil nichts sie durchzieht als sie selber,
gross, weil man alles von ihnen aus sieht, und alles ist tot.

Gross sind die Wüsten, meine Seele! Gross sind die Wüsten.

Ich hab’ keinen Fahrschein für dieses Leben gekauft,
ich hab’ die Tür zum Gefühl verfehlt,
allen Willen, alle Gelegenheiten verpasst.
Heute, kurz vor der Reise, bleibt mir nur noch,
mit offenem Koffer, der auf das lange verschobene Packen wartet,
mit den Hemden, die nicht hineinpassen, auf dem Stuhle sitzend,
Heute bleibt mir (ausser der Unbequemlichkeit, so zu sitzen) nur eines:
Zu wissen:
Gross sind die Wüsten, und alles ist Wüste.
Gross ist das Leben; dass Leben vorhanden ist, lohnt nicht.

Ich packe den Koffer besser, wenn nur die Augen ans Packen denken
als wenn die künstlichen Hände packen
(ich glaube, ich drucke mich richtig aus).
Ich zünde die Zigarette an, um die Reise aufzuschieben,
um alle Reisen aufzuschieben, um das gesamte Weltall aufzuschieben.
Komm morgen wieder, Wirklichkeit! Für heute reicht es, ihr Herren!
Vertag dich, allmächtige Gegenwart! Besser nicht sein als so sein.

Kauft dem Kinde, aus dem aus Versehen mein Ich entstand ,
Schokolade und nehmt das Warenschild weg,
denn morgen ist das Unendliche.

Aber ich muss den Koffer packen, ich muss unbedingt den Koffer packen, den Koffer Ich kann nicht die Hemden in der Hypothese mitnehmen
und den Koffer in der Vernunft.
Gewiss, mein Leben lang hab’ ich den Koffer packen mussen.
Aber mein Leben lang musste ich auch auf der Ecke mit den gestapelten Hemden sitzen,
wie ein Stier, der nicht zum Apis gedieh, mein Schicksal kauend.

Ich muss den Seins-Koffer packen.
Ich muss existieren, indem ich Koffer packe.
Die Zigarettenasche fällt auf das oberste Hemd des Stapels.
Ich schaue zur Seite und stelle fest, dass ich schlafe.
Ich weiss nur, dass ich den Koffer zu packen habe,
und dass die Wüsten gross sind und alles Wüste,
und denke an irgendein Gleichnis darüber, aber ich habe es schon vergessen.

Auf einmal erhebe ich mich – wie alle Cäsaren.

Zum Teufel! Ich muss ihn packen schliessen;
muss sehen, wie man ihn fortträgt,
muss unabhängig von ihm existieren.

Gross sind die Wüsten und alles ist Wüste;
Irrtum natürlich vorbehalten.
Arme menschliche Seele, deren Oase nur in der benachbarten Wüste!

Besser noch Koffer packen.
Ende.

p. 199

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos. Poesias, Dichtungen, Aus dem Portugiesischen übersetzt und mit einem Nachwort versehen von Georg Rudolf Lind, Frankfurt am Main 1991 (Fischer Verlag)


50

APONTAMENTO

A minha alma partiu-se como urn vaso vazio.
Caiu pela escada excessivamente abaixo.
Caiu das mãos da criada descuidada.
Caiu, fez-se em mais pedaços do que havia loiça no vaso.

Asneira? Impossível? Sei lá!
Tenho mais sensações do que tinha quando me sentia eu.
Sou urn espalhamento de cacos sobre urn capacho por sacudir.

Fiz barulho na queda como urn vaso que se partía.
Os deuses que há debruçam-se do parapeito da escada.
E fitam os cacos que a criada deles fez de mim.

Não se zangam com ela.
São tolerantes com ela.
O que eu era urn vaso vazio?

Olham os cacos absurdamente conscientes,
Mas conscientes de si-mesmos, não conscientes deles.

Olham e sorriem.
Sorriem tolerantes à criada involuntária.

Alastra a grande escadaria atapetada de estrelas.
Um caco brilha, virado do exterior lustroso, entre os astros.
A minha obra? A minha alma principal? A minha vida?
Um caco.
E os deuses olham-no especialmente, pois não sabem porque ficou ali.

p. 170-172


50

AANTEKENING

Mijn ziel brak als een lege vaas.
Ze viel in overdreven mate van de trap.
Ze viel uit de handen van de achteloze dienstmeid.
Ze viel, brak in meer stukken dan er aardewerk was in de vaas.

Onzin? Onmogelijk? Weet ik veel!
Ik heb meer gevoelens dan ik had toen ik mij ik voelde.
Ik ben een uitstrooisel van scherven op een ongeklopte mat.

Ik maakte herrie in mijn val zoals een vaas die brak.
De goden, zij die er zijn, buigen zich over de trapleuning.
En kijken naar de scherven die hun dienstmeid heeft gemaakt van mij.

Ze zijn niet boos op haar.
Ze zijn toegeeflijk jegens haar.
Wat was ik, een lege vaas?

Ze kijken naar de scherven, belachelijk bewust,
Maar van zichzelf bewust, niet van de scherven.

Ze kijken en ze glimlachen.
Ze glimlachen, toegeeflijk voor de meid die het niet zo bedoelde.

Naar alle kanten groeit de grote trap met zijn tapijt van sterren.
Eén scherf schittert, zijn glanzende kant boven, tussen de hemellichamen.
Mijn oeuvre? Mijn voornaamste ziel? Mijn leven?
Een scherf.
En de goden kijken daar speciaal naar, omdat ze niet weten waarom hij daar ligt.

p. 171-173

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)


AUFZEICHNUNG

Meine Seele ist wie ein leeres Gefäss zerbrochen.
ist die Treppe heruntergerollt, ganz nach unten.
Ist dem achtlosen Dienstmädchen aus den Händen gefallen.
Ist gefallen und in mehr Stücke zersprungen als Steingut an dem Gefäss war.

Dummheit? Unmöglich? Wer weiss das?
Ich habe mehr Empfindungen als zu der Zeit, al sich als Ich mich fühlte.
Ich bin eine Scherbenversammlung auf einer auszuschüttelnden Matte.

Beim Sturz hab’ ich Lärm gemacht wie ein zerbrechendes Gefäss.
Die Götter, die es gibt, beugen sich über die Treppenbrüstung und starren auf die Scherben, die ihr Dienstmädchen aus mir gemacht hat.

Mögen sie nicht mit ihr zanken!
Seien sie nachsichtig gegen sie!
Was war ich als leeres Gefäss!

Sie mustern die Scherben, sinnlos bewusst,
aber bewusst ihrer selbst, nicht der Scherben.

Sie schauen und lächeln.
Lächeln nachsichtig zu der unfreiwilligen Dienstmagd.

Es entrollt sich die Riesentreppe mit ihrem Sternenteppich.
Eine Scherbe schimmert, auf ihre glänzende Seite gewendet,
unter Gestirnen.
Mein Werk? Meine Hauptseele? Oder mein Leben? Eine Scherbe.
Und die Götter betrachten sie ganz besonders, denn warum
sie dort liegenblieb, wissen sie nicht.

p. 189

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos. Poesias, Dichtungen, Aus dem Portugiesischen übersetzt und mit einem Nachwort versehen von Georg Rudolf Lind, Frankfurt am Main 1991 (Fischer Verlag)



19

LISBON REVISITED (1926)

Nada me prende a nada.
Quero cinquenta coisas ao mesmo tempo.
Anseio com uma angustia de fome de carne
O que não sei que seja Definidamente pelo indefinido …
Durmo irrequieto, e vivo num sonhar irrequieto
De quem dorme irrequieto, metade a sonhar.

Fecharam-me todas as portas abstractas e necessárias.
Correram cortinas por dentro de todas as hipóteses que eu poderia ver da rua.
Não há na travessa achada o numero de porta que me deram.

Acordei para a mesma vida para que tinha adormecido.
Até os meus exércitos sonhados sofreram derrota.
Até os meus sonhos se sentiram falsos ao serem sonhados.
Até a vida só desejada me farta -até essa vida …

Compreendo a intervalos desconexos;
Escrevo por lapsos de cansaço;
E um tédio que é até do tédio arroja-me à praia.

Não sei que destino ou futuro compete à minha angustia sem leme;
Não sei que ilhas do Sul impossível aguardam-me náufrago;
Ou que palmares de literatura me darão ao menos um verso.

Não, não sei isto, nem outra coisa, nem coisa nenhuma …
E, no fundo do meu espírito, onde sonho o que sonhei,
Nos campos últimos da alma, onde memoro sem causa (
E o passado é uma névoa natura! de lágrimas falsas),
Nas estradas e atalhos das florestas longínquas

Onde supus o meu ser,
Fogem desmantelados, últimos restos
Da ilusão final,
Os meus exércitos sonhados, derrotados sem ter sido,
As minhas coortes por existir, esfaceladas em Deus.

Outra vez te revejo,
Cidade da minha infância pavorosamente perdida …
Cidade triste e alegre, outra vez sonho aqui …
Eu? Mas sou eu o mesmo que aqui vivi, e aqui voltei,
E aqui tornei a voltar, e a voltar,
E aqui de novo tornei a voltar?
Ou somos, todos os Eu que estive aqui ou estiveram,
Uma série de contas-entes ligadas por um fio-memória,
Uma série de sonhos de mim de alguém de fora de mim?

Outra vez te revejo,
Com o coração mais longínquo, a alma menos minha.

Outra vez te revejo —Lisboa e Tejo e tudo -,
Transeunte inútil de ti e de mim,
Estrangeiro aqui como em toda a parte,
Casual na vida como na alma
Fantasma a errar em salas de recordações,
Ao ruído dos ratos e das tábuas que rangem
No castelo maldito de ter que viver …

Outra vez te revejo,
Sombra que passa através de sombras, e brilha
Um momento a uma luz fúnebre desconhecida
E entra na noite como um rastro de barco se perde
Na água que deixa de se ouvir …
Outra vez te revejo,
Mas, ai, a mim não me revejo!

Partiu-se o espelho mágico em que me revia idêntico,
E em cada fragmento fatídico vejo só um bocado de mim —
Um bocado de tie de mim! …

26.4.1926

p. 68-72


LISBON REVISITED (1926)

Niets hecht mij aan niets.
Ik wil vijftig dingen tegelijk.
Ik hunker met een drang van honger naar vlees
Naar iets, ik weet niet wat —
Begrensderwijze door het onbegrensde …
Ik slaap onrustig, en ik leef in een onrustig dromen
Van wie onrustig slaapt, half dromend.

Alle abstracte en noodzakelijke deuren heeft men voor mij gesloten.
Gordijnen dichtgedaan voor alle hypothesen die ik van de straat zou kunnen zien.
In de gevonden zijstraat is het nummer niet dat mij gegeven was.

Ik ontwaakte tot hetzelfde leven waartoe ik was ingeslapen.
Zelfs mijn gedroomde legers werden overwonnen.
Zelfs mijn dromen voelden onwaar onder het dromen.
Zelfs het slechts verlangde leven staat mij tegen — zelfs dat leven …

Ik begrijp op willekeurige momenten;
Ik schrijf in tussenpozen van vermoeidheid;
En een weerzin zelfs van weerzin werpt me op het strand.

Ik weet niet welke toekomst of welk lot bij mijn stuurloze wanhoop past;
Ik weet niet welke eilanden van het onmogelijke Zuiden op mijn schipbreuk wachten;
Of welke literaire palmbossen mij althans één vers zullen geven.

Nee, dat weet ik niet, ook niet iets anders, ik weet niets…
En in het diepste van mijn geest, daar waar ik droom wat ik gedroomd heb,
Op de verste velden van mijn ziel, daar waar ik nodeloos herdenk,
(En het verleden is een natuurlijke mist van valse tranen),
Op de wegen en de paden van de verre wouden

Waar ik mijn wezen veronderstelde,
Vluchten ontredderd, laatste resten
Van de allerlaatste illusie, ..
Mijn gedroomde legers, verslagen zonde r te zijn geweest,
Mijn toekomstige cohorten, verpletterd in God.

Weer zie ik u terug,
Stad van mijn kinderjaren zo beangstigend verloren …
Trieste en blijde stad, weer droom ik hier …
Ik? Maar ben ik dezelfde die hier heeft geleefd, en hier is teruggekeerd,
En weer is teruggekeerd, en nog een keer,
En weer een keer is teruggekeerd?
Of zijn wij alle Ikken die ik hier was of zij hier waren,
Krans van kraal-levens geregen aan een snoer-herinnering,
Krans van dromen over mij van iemand buiten mij?

Weer zie ik u terug,
Met het hart verder weg, met de ziel minder mijn.

Weer zie ik u terug — Lissabon en Taag en al —,
Zinloze voorbijganger aan u en mij,
Vreemdeling hier als overal,
Bij toeval in het leven zoals in de ziel,
Een spook dat dwaalt door zalen van herinnering,
Op het gerucht van muizen en planken die kraken
In de vervloekte burcht van moeten leven …

Weer zie ik u terug,
Een schim die tussen schimmen gaat, en éven
Oplicht in een onvertrouwd sinister schijnsel
En in de nacht verdwijnt zoals het kielzog van een schip oplost
In ’t water dat men niet meer hoort …
Weer zie ik u terug
Maar mijzelf zie ik niet terug!

Gebroken is de toverspiegel waarin ik mij zag zoals ik was,
En in elke noodlotsscherf zie ik nu slechts een stuk van mij
Een stuk van u, een stuk van mij!…

26.4.1926

p. 69-73

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)


LISABON REVISITED (1926)

Mich bindet nichts an nichts.
Ich will fünfzig Sachen zur gleichen Zeit.
Mein Sehnen steht angstvoll wie Hunger auf Fleisch nach etwas, was ich nicht kenne – definiert durch das Undefinierte . . .
Ich schlafe unruhig, und ich lebe im ruhlosen Traum eines unruhig Schlafenden und halb Träumenden.

Sie haben mir alle abstrakten, notwendigen Türen verschlossen.
Vorhänge vor alle Hypothesen gezogen, die ich auf der Strasse sehen könnte.
In der gefundenen Gasse gibt es die angegebene Hausnummer nicht,
ich wachte auf für dasselbe Leben, für das ich in Schlaf gesunken war.
Selbst meine erträumten Heere wurden geschlagen.
Selbst meine Träume fühlten sich unter dem Träumen im Irrtum.
Selbst das ersehnte Leben ist mir zuwider . . .

Ich begreife in unverbundenen Abständen;
ich schreibe im Wechselspiel der Erschöpfung;
und Lebensekel aus purem Lebensekel spült mich ans Ufer des Strandes.

Welches Schicksal gebührt meiner steuerlosen Angst?
Welche Inseln des unerreichbaren Südens erwarten den Schiffbrüchigen?
Welche Palmenwälder der Literatur schenken mir wenigstens einen Vers?
Ich weiss es nicht, ich weiss überhaupt nichts . . .
Auf dem Grund meines Geistes, wo ich das,
was ich träumte, träume, auf den letzten Gefilden der Seele,
auf denen ich grundlos
(und die Vergangenheit ist ein Nebel aus falschen Tränen)
an Wege und Pfade der fernen Wälder zurückdenke,
wo ich mein Leben vermutete, fliehen in Auflösung letzte Überreste der letzten Täuschung,
meine erträumten Heere, geschlagen, ohne geschlagen zu sein,
meine erhofften Kohorten, vernichtet in Gott.
Abermals seh’ ich dich wieder, du Stadt
meiner schrecklich verlorenen Kindheit . . .
Heitere, traurige Stadt, abermals träume ich hier . . .
Ich? Aber bin ich derselbe, der hier gelebt hat,
der hierher zurückkam, von neuem zurückkam
und wieder von neuem?

Oder sind wir sämtliche Ichs, die hier waren eine Anzahl von Perlen, verbunden durch einen Gedächtnisfaden,
eine Reihe von Träumen eines Ausser-Ichs über mich?

Abermals seh’ ich dich wieder, mein Herz ist ferner,
die Seele weniger mein.

Abermals seh’ ich dich wieder – Tejo und Lissabon –
Reisender, unnütz für dich und für mich,
Ausländer hier wie überall im Leben so zufällig wie in der Seele,
Gespenst, das beim Rascheln der Mäuse und knarrenden Dielen durch Erinnerungssäle irrt
auf dem verfluchten Schloss der Pflicht zu leben . . .

Abermals seh’ ich dich wieder, Schatten, der durch Schatten geht
und jäh in fremdem, dusterem Licht erglänzt und in die Nacht eingeht,
wie sich die Spur eines Schiffes im Wasser verliert,
das niemand mehr rauschen hört . .,

Abermals seh’ ich dich wieder, doch, ach!,
mich seh’ ich nicht wieder!
Der magische Spiegel zerbrach,
in dem mein Ebenbild wiedersah, in jedem Schicksalssplitter
sehe ich nur ein Teilchen von mir . . .
ein Teilchen von dir und von mir!…

p. 136-138

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos. Poesias, Dichtungen, Aus dem Portugiesischen übersetzt und mit einem Nachwort versehen von Georg Rudolf Lind, Frankfurt am Main 1991 (Fischer Verlag)


80

ANIVERSÁRIO

No tempo em que festejavam o dia dos meus anos,
Eu era feliz e ninguém estava morto.
Na casa antiga, até eu fazer anos era uma tradição de há séculos,
E a alegria de todos, e a minha, estava certa como uma religião qualquer.

No tempo em que festejavam o dia dos meus anos,
Eu tinha a grande saude de não perceber coisa nenhuma,
De ser inteligente para entre a família,
E de não ter as esperanças que os outros tinham por mim.
Quando vim a ter esperanças, já não sabia ter esperanças.
Quando vim a olhar para a vida, perdera o sentido da vida.

Sim, o que fui de suposto a mim-mesmo,
O que fui de coração e parentesco,
O que fui de serōes de meia-província,
O que fui de amarem-me e eu ser menino,
O que fui-ai, meu Deus!, o que só hoje sei que fui …
A que distancia! …
(Nem o eco … )
O tempo em que festejavam o dia dos meus anos!

O que eu sou hoje é como a humidade no corredor do firn da casa,
Pondo grelado nas paredes …
O que eu sou hoje (e a casa dos que me amaram treme através das minhas lágrimas),
O que eu sou hoje é terem vendido a casa,
É terem morrido todos,
É estar eu sobrevivente a mim-mesmo como urn fósforo frio …

No tempo em que festejavam o dia dos meus anos …
Que meu amor, como uma pessoa, esse tempo!
Desejo fisico da alma de se encontrar ali outra vez,
Por uma viagem metafísica e carnal,
Com uma dualidade de eu para mim …
Corner o passado como pão de fome, sem tempo de manteiga nos dentes!

Vejo tudo outra vez com uma nitidez que me eega para o que há aqui …
A mesa pasta com mais lugares, com melhores desenhos na louça, com mais copos,
O aparador com mui tas coisas -doces, frutas, o resto na sombra debaixo do alçado -,
As tias velhas, os primos diferentes, e tudo era por minha causa,
No tempo em que festejavam o dia dos meus anos …

Pára, meu coração!
Não penses! Deixa o pensar na cabeça!
Ó meu Deus, meu Deus, meu Deus!
Hoje já não faço anos.
Duro.
Somam-se-me dias.
Serei velho quando o for.
Mais nada.
Raiva de não ter trazido o passado roubado na algibeira! …

O tempo em que festejavam o dia dos meus anos!. ..

15 de Outubro de 1929
[13.6.1930]

p. 246-248


80

VERJAARDAG

In de tijd waarin men mijn verjaardag vierde
Was ik gelukkig en niemand was dood.
In het vroegere huis was mijn verjaardag zelfs een traditie van eeuwen her,
En de blijdschap van allen, en de mijne, stond vast als ongeacht welke religie.

In de tijd waarin men mijn verjaardag vierde
Had ik de grote gezondheid van niets te begrijpen,
Van intelligent te zijn in de familiekring,
En van niet de verwachtingen te hebben die de anderen voor mij hadden.
Toen ik begon verwachtingen te hebben, wist ik niet meer hoe verwachtingen te hebben.
Toen ik begon naar het leven te kijken, had het de zin van het leven verloren.

Ja, degene die ik was als mijn veronderstelde zelf,
Degene die ik was in hart en in verwantschap,
Degene die ik was op semiprovinciale familieavonden,
Degene die ik was in dat men van mij hield en dat ik kind was,
Degene die ik was-ach ja, mijn God!, die ik pas nu besef te zijn geweest …
Op welk een afstand! …
(Zelfs geen echo … )
De tijd waarin men mijn verjaardag vierde!

Wat ik nu ben is als het vocht in de gang van het achterhuis,
Vocht dat de muren doet beschimmelen …
Wat ik nu ben ( en het huis van hen die van mij hielden trilt door mijn tranen heen),
Wat ik nu ben is dat ze het huis hebben verkocht,
Is dat ze allemaal gestorven zijn,
Is dat ik overlevende van mijzelf ben als een uitgedoofde lucifer …

In de tijd waarin men mijn verjaardag vierde …
Welk een liefde van mij, ·net als een mens, die tijd!
Fysiek verlangen van de ziel weer daar te zijn,
Via een metafysische en vleselijke reis,
Met behulp van een dualiteit tussen ik en mij …
Het verleden opeten als hongerbrood, en zonder tijd voor boter op de tanden!

Ik zie weer alles met een scherpte die mij blind maakt voor wat mij omgeeft …
De gedekte tafel met meer plaatsen, met mooiere figuren op het serviesgoed, met meer glazen,
Het buffet met allerlei-gebakjes, vruchten, nog méér in de schaduw van het achtervak-,
De oude tantes, de diverse neven, en alles was vanwege mij,
In de tijd waarin men mijn verjaardag vierde …

Hou op, mijn hart!
Niet denken! Laat het hoofd maar denken!
O mijn God, mijn God, mijn God!
Nu ben ik nooit meer jarig.
Ik duur voort.
Er komen dagen bij.
Ik zal oud zijn wanneer ik het word.
Meer niet.
Woede het verleden niet te hebben gestolen en meegenomen in mijn broekzak! …

De tijd waarin men mijn verjaardag vierde! …

15 oktober 1929
[13.6.1930] 2

p. 247-249

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)


GEBURTSTAG

Zu der Zeit, da sie meinen Geburtstag feierten, war ich glücklich, war noch niemand gestorben.
Im alten Hause war selbst mein Geburtstag eine uralte Tradition,
und die allgemeine Freude, auch meine,
war so gewiss wie irgendeine Religion.
Zu der Zeit, da sie meinen Geburtstag feierten,
war ich so selbstverständlich gesund,
von nichts etwas zu verstehen, im Familienkreis als geweckt zu gelten
und die Hoffnungen nicht zu hegen, die andere für mich hegten.
Als ich anfing zu hoffen, verstand ich nicht mehr zu hoffen.
Als ich anfing, auf das Leben zu schauen,
hatt’ ich den Sinn des Lebens verloren.

Und wofür ich selber mich hielt,
was Verwandte liebevoll in mir sahen,
was ich war an geselligen Abenden in halber Provinzatmosphäre,
als ich Kind war und sie mich liebten,
ach Gott, erst heute weiss ich, was ich da war . . .

In welcher Ferne! (nicht wiederzufinden…)
Die Zeit, da sie meinen Geburtstag feierten!

Was ich heute bin, ist wie die Feuchtigkeit
auf dem hinteren Flur des Hauses,
die Schimmel über die Wände zieht . . .
Was bin ich heute? (das Haus, in dem ich geliebt ward,
zittert in meinen Tränen), was bin ich heute?
Das Haus ist verkauft, es sind alle gestorben,
ich habe mich selbst überlebt wie ein verbranntes Zündholz . . .

Zu der Zeit, da sie meinen Geburtstag feierten . . .
wie geliebt, wie ein Mensch, diese Zeit!
Sinnliches Sehnen der Seele, sich abermals dort zu finden,
durch eine metaphysische und auch wirkliche Reise,
durch eine Verdoppelung meines Ichs . . .
Die Vergangenheit essen wie Hungerbrot, ohne Trost von,
Butter auf den Zähnen!
Ich sehe alles noch einmal mit einer Deutlichkeit, die mich
blind macht für alles, was mich umgibt . . .
Den Tisch für mehr Gäste gedeckt, mit schöneren Mustern
auf dem Geschirr, und mit mehr Gläsern,
die Anrichte und ihren Überfluss: Süssigkeiten und Obst, der Rest im Schatten unter dem Aufsatz-
die alten Tanten und die verschiedenen Vettern, und alles
war da um meinetwillen zu der Zeit, da sie meinen Geburtstag feierten . . .

Still, mein Herz!
Nicht denken! Das Denken lass nur im Kopfe!
O Jammer!

Heute hab’ ich nicht mehr Geburtstag.
Ich daure.
Es reihen sich mir die Tage.
Ich werde alt sein, wenn ich es bin. Nichts weiter.
Rasen könnt’ ich, dass ich mir die Vergangenheit nicht stahl und mitnahm! …

Die Zeit, da sie meinen Geburtstag feierten! . . .

p. 190-192

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos. Poesias, Dichtungen, Aus dem Portugiesischen übersetzt und mit einem Nachwort versehen von Georg Rudolf Lind, Frankfurt am Main 1991 (Fischer Verlag)



29

TABACARIA

Não sou nada.
Nunca serei nada.
Não posso querer ser nada.
À parte isso, tenho em mim todos os sonhos do mundo.

Janelas do meu quarto,
Do meu quarto de um dos milhões do mundo que ninguém sabe quem é
(E se soubessem quem é, o que saberiam?),
Dais para o mistério de uma rua cruzada constantemente por gente,
Para uma rua inacessível a todos os pensamentos,
Real, impossivelmente real, certa, desconhecidamente cena,
Com o mistério das coisas por baixo das pedras e dos seres,
Com a morte a pôr humidade nas paredes e cabelos brancos nos homens, Com o Destino a conduzir a carroça de tudo pela estrada de nada.

Estou hoje vencido, como se soubesse a verdade.
Estou hoje lúcido, como se estivesse para morrer,
E não tivesse mais irmandade com as coisas
Senão uma despedida, tomando-se esta casa e este lado da rua
A fileira de carruagens de um comboio, e uma partida apitada
De dentro da minha cabeça,
E uma sacudidela dos meus nervos e um ranger de ossos na ida.

Estou hoje perplexo, como quem pensou e achou e esqueceu.
Estou hoje dividido entre a lealdade que devo
À Tabacaria do outro lado da rua, como coisa real por fora,
E à sensação de que tudo é sonho, como coisa real por dentro.

Falhei em tudo.
Como não fiz propósito nenhum, talvez tudo fosse nada.
A aprendizagem que me deram,
Desci dela pela janela das traseiras da casa.
Fui até ao campo com grandes propósitos,
Mas lá encontrei só ervas e árvores,
E quando havia gente era igual à outra.
Saio da janela, sento-me numa cadeira. Em que hei-de pensar?

Que sei eu do que serei, eu que não sei o que sou?
Ser o que penso? Mas penso ser tanta coisa.
E há tantos que pensam sera mesma coisa que não pode haver tantos!
Génio? Neste momento
Cem mil cérebros se concebem em sonho génios como eu,
E a história não marcará, quem sabe?, nem um,
Nem haverá senão estrume de tantas conquistas futuras.
Não, não creio em mim.
Em todos os manicómios há doidos malucos com tantas certezas!
Eu, que não tenho nenhuma certeza, sou mais certo ou menos certo?
Não, nem em mim …
Em quantas mansardas e não-mansardas do mundo
Não estão nesta hora génios-para-si-mesmos sonhando?
Quantas aspirações altas e nobres e lúcidas —
Sim, verdadeiramente al tas e nobres e lúcidas —,
E quem sabe se realizáveis,
Nunca verão a luz do sol real nem acharão ouvidos de gente?
O mundo é para quem nasce para o conquistar
E não para quem sonha que pode conquistá-lo, ainda que tenha razão.
Tenho sonhado mais que o que Napoleão fez.
Tenho apertado ao peito hipotético mais humanidades do que Cristo.
Tenho feito filosofias em segredo que nenhum Kant escreveu.
Mas sou, e talvez serei sempre o da mansarda,
Ainda a que não more nela;
Serei sempre o que não nasceu para isso;
Serei sempre só o que tinha qualidades:,
Serei sempre o que esperou que esperou que lhe abrissem a porta ao pé de uma parede sem porta

E cantou a cantiga do Infinito numa capoeira,
E ouviu a voz de Deus num poço tapado.
Crer em mim? Não, nem em nada.
Derrame-me a Natureza sobre a cabeça ardente
O seu sol, a sua chuva, oven to que me acha o cabelo,
E o resto que venha se vier, ou tiver que vir, ou não venha.
Escravos cardíacos das estrelas,
Conquistámos todo o mundo antes de nos levantar da cama;
Mas acordámos e ele é opaco,
Levantámo-nos e ele é alheio,
Saímos de casa e ele é a terra inteira,
Mais o sistema solar e a Via Láctea e o Indefinido.

(Come chocolates, pequena;
Come chocolates!
Olha que não há mais metafísica no mundo senão chocolates.
Olha que as religiões todas não ensinam mais que a confeitaria.
Come, pequena suja, come!
Pudesse eu corner chocolates com a mesma verdade com que comes!
Mas eu penso e, ao tirar o papel de prata, que é de folha de estanho,
Deito tudo para o chão, como tenho deitado a vida.)

Mas ao menos fica da amargura do que nunca serei
A caligrafia rápida destes versos,
Pórtico partido para o Impossível.
Mas ao menos consagro a mim mesmo um desprezo sem Iágrimas,
Nobre ao menos no gesto largo com que atiro
A roupa suja que sou, sem rol, pra o decurso das coisas
E fico em casa sem camisa.

(Tu, que consolas, que não existes e por isso consolas,
Ou deusa grega, concebida como estátua que fosse viva,
Ou patrícia romana, impossivelmente nobre e nefasta
Ou princesa de trovadores, gentilíssima e colorida

Ou marquesa do século dezoito, decotada e Longínqua
Ou cocote célebre do tempo dos nossos pais,
Ou não sei quê moderno — não concebo bem o quê
Tudo isso seja o que for que sejas, se pode inspirar que inspire!
Meu coração é um balde despejado.
Como os que invocam espíritos invocam espíritos invoco
A mim mesmo e não encontro nada.
Chego à janela e vejo a rua com uma nitidez absoluta.
Vejo as lojas, vejo os passeios, vejo os carros que passam,
Vejo os entes vivos vestidos que se cruzam,
Vejo os cães que também existem,
E tudo isto me pesa como uma condenação ao degredo,
E tudo isto é estrangeiro, como tudo.)

Vivi, estudei, amei, e até cri,
E hoje não há mendigo que eu não inveje só por não ser eu.
Olho a cada um os andrajos e as chagas e a mentira,
E penso: talvez nunca vivesses nem estudasses nem amasses nem cresses
(Porque é possível fazer a realidade de tudo isso sem fazer nada disso); Talvez tenhas existido apenas, como um lagarto a quem cortam o rabo
E que é rabo para aquém do lagarto remexidamente.

Fiz de mim o que não soube,
E o que podia fazer de mim não o fiz.
O dominó que vesti era errado.
Conheceram-me logo por quem não era e não desmenti, e perdi-me.
Quando quis tirar a máscara, Estava pegada à cara.
Quando a tirei e me vi ao espelho,
Já tinha envelhecido.
Estava bêbado, já não sabia vestir o dominó que não tinha tirado.
Deitei fora a máscara e dormi no vestiário
Como um cão tolerado pela gerência
Por ser inofensivo
E vou escrever esta história para provar que sou sublime.

Essência musical dos meus versas inúteis,
Quem me dera encontrar-te coma coisa que eu fizesse,
E não ficasse sempre defronte da Tabacaria de defronte,
Calcando aos pés a consciência de estar existindo,
Como um tapete em que um bêbado tropeça
Ou um capacho que os ciganos roubaram e não valia nada.

Mas o Dono da Tabacaria chegou à porta e ficou à porta.
Olho-o com desconforto da cabeça mal voltada
E com o desconforto da alma mal-entendendo.
Ele morrerá e eu morrerei.
Ele deixará a tabuleta, eu deixarei versos.
A certa altura morrerá a tabuleta também, e os versos também.
Depois de certa altura morrerá a rua onde esteve a tabuleta,
E a lingua em que foram escritos os versos.
Morrerá depois o planeta girante em que tudo isto se deu.
Em outros satélites de outros sistemas qualquer coisa como genre
Continuará fazendo coisas como versos e vivendo por baixo de coisas como tabuletas,
Sempre uma coisa defronte da outra,
Sempre urna coisa tão inútil como a outra,
Sempre o impossível tão estúpido como o real,
Sempre o mistério do fundo tão certo como o sono de mistério da superfície,
Sempre isto ou sempre outra coisa ou nem uma coisa nem outra.

Mas um homem entrou na Tabacaria (para comprar tabaco?),
E a realidade plausível cai de repente em cima de mim.
Semiergo-me enérgico, convencido, humano,
E vou tencionar escrever estes versos em que digo o contrário.
Acendo um cigarro ao pensar em escrevê-los
E saboreio no cigarro a libertação de todos os pensamentos.
Sigo o fumo como a uma rota própria,
E gozo, num momento sensitivo e competente,

A libertação de todas as especulações
E a consciência de que a metafísica é uma consequência de estar mal disposto.

Depois deito-me para trás na cadeira
E continuo fumando.
Enquanto o Destino mo conceder, continuarei fumando.

(Se eu casasse com a filha da minha lavadeira
Talvez fosse feliz.)
Visto isto, levanto-me da cadeira. Vou à janela.

O homem saiu da Tabacaria (metendo troco na algibeira das calças?).
Ah, conheço-o; é o Esteves sem metafísica.
(O Dono da Tabacaria chegou à porta.)
Como por um instinto divino o Esteves voltou-se e viu-me.
Acenou-me adeus, gritei-lhe Adeus ó Esteves!, e o universo
Reconstruiu-se-me sem ideal nem esperança, e o Dono da Tabacaria sorriu.

Lisboa, 15 de Janeiro de 1928

p. 104-114


29

SIGARENWINKEL

Ik ben niets.
Ik zal nooit iets zijn.
Ik kan ook niet iets willen zijn.
Afgezien daarvan koester ik alle dromen van de wereld.

Vensters van mijn kamer,
Kamer van een van de miljoenen op de wereld van wie geen mens weet wie hij is
(En als ze zouden weten wie hij is, wat zouden ze dan weten?),
Ge ziet uit op het mysterie van een straat waardoor voortdurend mensen lopen,
Op een straat voor iedere gedachte ontoegankelijk,
Werkelijk, onmogelijkerwijze werkelijk, zeker, ongekenderwijze zeker,
Waar het mysterie der dingen onder de stenen en de wezens ligt,
Waar de dood vocht legt op de muren en op de mensen witte haren,
Waar het Lot de kar van alles stuurt over de weg van niets.

Ik ben vandaag verslagen, alsof ik de waarheid wist
Ik ben vandaag lucide, alsof ik op het punt van sterven stond,
En niet meer broederschap had met de dingen
Dan een afscheid, dat dit huis en deze straatkant transformeert
In een rij treinwagons, het fluitsignaal voor een vertrek
Gegeven in mijn hersens,
En een schokken van mijn zenuwen en een geknars van botten bij het rijden.

Ik ben vandaag perplex, als wie heeft nagedacht, gevonden en vergeten.
Ik ben vandaag verdeeld tussen de trouw die ik verschuldigd ben
Aan de Sigarenwinkel aan de overkant, als uiterlijke werkelijkheid,
En de gewaarwording dat alles droom is, innerlijke werkelijkheid. ·, ·

Ik heb gefaald in alles.
Daar ik nooit één plan gemaakt heb, was alles misschien niets.

De wijze lessen die men mij gegeven heeft
Heb ik verlaten door het achterraam.
Ik ging het land op vol van grote plannen,
Maar daar vond ik alleen gras en bomen,
En als er mensen waren, waren die net als de andere.
Ik ga weg van het raam, ga zitten in een stoel. Waar zal ik eens aan denken?

Wat weet ik van wat ik zal zijn, ik die niet eens weet wat ik ben?
Zijn wat ik denk te zijn? Maar ik denk zoveel te zijn!
En er zijn zovelen die denken hetzelfde te zijn dat het er nooit zovelen kunnen zijn!
Genie? Op dit moment Wanen honderdduizend breinen zich in droom genie als ik,
En de geschiedenis zal er, wie weet?, niet één vermelden,
En niets anders zal resten dan mest van hun toekomstige veroveringen.
Nee, ik geloof niet in mijzelf.
In alle gekkenhuizen zijn volslagen idioten vol van zèkerheden!
Ik, die geen zekerheden heb, ben ik onzekerder of zekerder?
Nee, zelfs niet in mijzelf hoeveel zolderkamers en niet-zolderkamers op de wereld
Zitten niet op dit moment genieën-voor-zichzelf te dromen?
Hoeveel verheven, nobele, lucide aspiraties—
Ja waarlijk verheven, nobel en lucide—,
En wie weet realiseerbaar,
zullen nooit het werkelijke zonlicht zien noch oren om te horen vinden?
De Wereld is voor wie geboren wordt haar te veroveren
en niet voor hem die droomt dat hij haar kan veroveren, ook al heeft hij gelijk.
Ik heb meer gedroomd dan Napoleon heeft verricht.

ik heb aan mijn veronderstelde hart meer mensdommen gedrukt dan Christus.
Ik heb filosofieën in ’t geheim ontwikkeld die geen Kant geschreven heeft. maar ik ben, en zal wel altijd zijn, die van de zolderkamer,
ook al woon ik daarin niet;
ik zal altijd degene zijn die daarvoor niet geboren was;
lk zal altijd enkel degene zijn die zo begaafd was;
ik zal altijd degene zijn die hoopte dat men hem de deur zou opendoen voor een muur zonder deur,
En die het lied van de Oneindige zong in een kippenren,
En de stem Gods hoorde in een gedempte put
Geloven in mijzelf? Nee, noch in wat dan ook.
Laat de natuur over mijn koortsig hoofd
Haar zon uitstorten en haar regen, de wind die mijn haren weet te vinden,
En laat de rest maar komen als het komt, of komen moet, of anders komt het niet.
Hartlijdende slaven van de sterren,
Hebben wij de wereld al veroverd vóór uit bed te komen;
Maar we ontwaken en ze is ondoorzichtig,
We staan op en zij is vreemd,
We gaan de deur uit en ze is de hele aarde,
Plus het zonnestelsel en de Melkweg en het Onbegrensde.

(Eet die chocolaatjes, kleine meid;
Eet op!
Heus, er is op de wereld niet meer metafysica dan chocolaatjes.
Heus, alle religies samen leren ons niet meer dan snoepgoed.
Eet op, mormel, eet op!
Kon ik maar chocolaatjes eten met dezelfde authenticiteit waarmee jij eet!
Ik echter denk, en als ik het zilverpapier eraf haal, dat van tin is,
Gooi ik alles op de grond, zoals ik ook mijn leven heb vergooid.)

Maar althans blijft van de bitterheid om wat ik nooit zal zijn
Het vlugge handschrift dezer verzen
In Puin gevallen poort tot het Onmogelijke.
Maar althans draag ik mijzelf verachting zonder tranen toe,
Nobel althans in het waardige gebaar waarmee ik
Zonder waslijst in der dingen loop de vuile was werp die ik ben,
En thuisblijf zonder hemd.

(Gij, die vertroost, die niet bestaat en die daarom vertroost,
hetzij Griekse godin, gedacht als standbeeld maar dan levend,
of Romeins patriciërsvrouw, ondenkbaar nobel en noodlottig,
of prinses der troubadours, gracieus in kleurige gewaden,
of markiezin uit de achttiende eeuw, gedecolleteerd, gedistancieerd,
Of beroemd cocotte uit de tijd van onze vaders,
Of iets moderns -hoewel ik niet zou weten wát-,
Dat alles, wat het zij, wat gij ook zijt, als het kan inspireren, dat het inspirere!
Mijn hart is een leeggegooide emmer.
Zoals zij die geesten oproepen geesten oproepen roep ik
Mijzelf op en vind niets.
Ik ga voor het raam staan en ik zie de straat met absolute duidelijkheid.
Ik zie de winkels, ik zie de trottoirs, ik zie de auto’s die voorbijgaan,
Ik zie de levende en aangeklede wezens die elkaar passeren,
Ik zie de honden die, ook zij, bestaan,
En dit alles deprimeert me als een vonnis tot verbanning,
En dit alles is vreemd, als alles.)

Ik heb geleefd, heb gestudeerd, heb liefgehad en zelfs geloofd,
En thans is er geen bedelaar die ik niet benijd alleen omdat hij mij niet is.
Ik zie van elk de lompen en de wonden en de leugens,
En ik denk: je hebt misschien nooit gestudeerd, geleefd, geloofd of liefgehad
(Want dit alles kunnen we in werkelijkheid doen zonder het echt te doen);
Je hebt misschien alleen bestaan, zoals een hagedis met afgeknipte staart
En die op kronkelende wijze staart is zonder hagedis.

Ik ben geworden wat ik niet kon zijn,
En wat ik zijn kon ben ik niet geworden.
De domino die ik aantrok was de verkeerde.
Men herkende mij meteen als de persoon die ik niet was en ik ontkende niet, en was verloren.
Toe ik het masker wilde afdoen
zat het vast aan mijn gezicht.
Toen ik het afdeed en mij in de spiegel zag,
was ik reeds oud geworden.
Ik was dronken, kon de domino niet aan die ik niet uitgetrokken had.
Ik wierp het masker weg en ging slapen in de vestiaire
als een hond die wordt getolereerd door de directie
omdat hij ongevaarlijk is
En ik schrijf dit verhaal om te bewijzen hoe subliem ik ben.

Muzikale kern van mijn onnutte verzen,
o kon ik u slechts zien als iets dat ik zelf maakte,
In plaats van alsmaar tegenover de Sigarenwinkel tegenover mij te zitten,
Met voeten het bewustzijn tredend te bestaan,
Gelijk een vloerkleed waar een dronkaard over struikelt
Of een deurmat die, gestolen door zigeuners, bleek niets waard te zijn.

Maar de Baas van de Sigarenwinkel is in de deur gekomen en hij blijft daar staan.
Ik bezie hem met het onbehagen van het half gedraaide hoofd
En met het onbehagen van de ziel die half begrijpt.
Hij zal sterven en ik zal sterven.
Hij zal zijn uithangbord nalaten, ik zal poëzie nalaten.
Te zijner tijd zal ook het uithangbord vergaan, en ook de poëzie.
Later zal de straat vergaan waarin het uithangbord gehangen heeft,
En ook de taal waarin de poëzie geschreven was.
Nog later zal de tollende planeet vergaan waarop dit alles plaatsvond.
Op andere satellieten van andere stelsels zal zoiets als mensen
Voortgaan zoiets als poëzie te maken en te leven onder zoiets als uithangborden,
Steeds het een tegenover het ander,
Steeds het een zo zinloos als het ander,
Steeds het onmogelijke zo stompzinnig als het werkelijke,
Steeds het mysterie van de diepte even zeker als de slaap van mysterie aan het oppervlak,
Steeds dit of steeds iets anders of anders noch het een noch het ander.

Maar een man is de Sigarenwinkel ingegaan (om sigaren te kopen?),
En eensklaps overvalt mij de bestaanbare realiteit.
Ik kom half overeind, vol energie en overtuiging, als een mens,
en ga proberen dit gedicht te schrijven waarin ik het tegendeel beweer.
Ik steek een sigaret op, denkend aan het schrijven
En in de sigaret proef ik bevrijding van alle gedachten.
Ik volg de rook gelijk een eigen weg,
En in een passend en gevoelvol ogenblik geniet ik
De bevrijding van alle bespiegelingen
En het besef dat metafysica een gevolg van zich niet lekker voelen is.

Dan ga ik achteroverliggen in mijn stoel
En ik ga door met roken.
Zolang het Lot het mij vergunt zal ik doorgaan met roken.

(Wanneer ik met de dochter van mijn wasvrouw trouwde
Was ik misschien gelukkig.)
Dit begrepen hebbend, sta ik uit mijn stoel op. Ik ga naar het raam.

De man is de Sigarenwinkel uit gekomen (kleingeld in zijn broekzak stekend?).
O kijk, ik ken hem; het is Steven zonder metafysica.
(De Baas van de Sigarenwinkel is in de deur gaan staan.)
Als gedreven door een goddelijk instinct draaide Steven zich om en zag mij.
Hij zwaaide naar me en ik riep Dag, Steven!, en het universum
Kreeg voor mij zijn vorm weer zonder hoop of ideaal, en de Baas van de Sigarenwinkel
glimlachte.

Lissabon, 15 januari 1928

p. 105-115

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)


TABAKLADEN

Ich bin nichts.
Ich werde nie etwas sein.
Ich kann auch nichts sein wollen.
Abgesehen davon, trage ich in mir alle Träume der Welt.

Ihr Fenster meines Zimmers
(des Zimmers von einem der Millionen auf Erden, von dem niemand weiss, wer er ist,
und wüssten sie, wer er ist, was wüssten sie dann?)
führ zum Geheimnis der ständig von Menschen bevölkerten Strasse, auf eine Strasse, unzugänglich für alle Gedanken wirklich, unmöglich wirklich, und sicher, ganz unbekannt sicher, mit dem Geheimnis der Dinge unterhalb ihrer Steine und Lebewesen, mit dem Tod, der Feuchtigkeit auf die Wände und weisses Haar auf die Menschen legt, mit dem Schicksal, das die Karosse des Ganzen über die Strasse des Nichts lenkt.

Ich bin heut’ zerschlagen, als ob ich die Wahrheit wüsste.
Ich bin heut’ so geistesklar, als ob ich sterben müsste
und keine andere Bruderschaft zu den Dingen besässe
als einen Abschied, bei dem dieses Haus, diese Strassenseite zur Wagenreihe eines Zuges,
zum Signal der Abfahrt in meinem Kopfe werden,
zur Nervenerschütterung und zum Knochenknirschen bei der Abfahrt.

Ich bin heut’ fassungslos wie jemand, der dachte und fand und vergass.
Ich teile mich heut’ in die Treue, die ich dem Tabakladen der anderen Strassenseite als äusserer Wirklichkeit schulde,
und in die Empfindung, dass alles nur Traum ist, als innere Wirklichkeit.

Ich bin in allem gescheitert.
Da ich planlos verfuhr, war dies alles Vielleicht auch nichts.
Aus der Ausbildung, die man mir gab, stieg ich aus durch das Fenster der Hausrückwand.
Mit grossen Vorsätzen ging ich aufs Land.
Aber dort fand ich nur Gräser und Bäume, und wenn ich Menschen traf, waren sie gleich den anderen.
Ich gehe vom Fenster weg und setze mich auf einen Stuhl.
Woran soll ich denken?

Was weiss ich von dem, was ich sein werde, ich, der nicht weiss, was ich bin?
Bin ich der, für den ich mich halte? Aber ich halte mich für so vielerlei.
Und so viele glauben dasselbe zu sein, dass es so viele nicht geben kann!
Genius?
In diesem Augenblick halten sich hunderttausend Gehirne wie ich im Traum für Genien,
und die Geschichte wird möglicherweise nicht einen verzeichnen,
sie sind nur Dünger für so viele kunft’ge Eroberungen.
Nein, ich glaub’ nicht an mich.
In allen Irrenhäusern sind Irre mit ungezählten Gewissheiten!
Bin ich, der keine Gewissheit kennt, nun ungewisser oder gewisser?
Nein, nicht einmal an mich . . .
ln ungezählten Mansarden und Nicht-Mansarden der Welt träumen zu dieser Stunde Möchte-Genies!
Wie viele hohe und edle und lichtvolle Pläne –
ja, wahrhaft hoch und edel und lichtvoll
und vielleicht durchaus zu verwirklichen –
werden nie das Licht der wirklichen Sonne erblicken und nie zu den Ohren der Menschen gelangen!
Die Welt ist für den, der geboren ist, sie zu erobern
und nicht für den, der träumt, dass er sie erobern könnte
selbst wenn er recht hat.
Ich habe mehr geträumt als Napoleon.
Ich habe mehr Menschheit an meine Brust gezogen als Christus,
ich habe heimlich Philosophien ersonnen, die keinem Kant aus der Feder geflossen sind.
Aber ich bin, und vielleicht für immer, der Mansardenbewohner,
auch wenn ich nicht darin wohne;
ich werde immer ein Mensch sein, ‘der nicht dazu geboren war’;
ich werde immer nur ‘ein begabter Bursche’ sein;
ich werde immer der Mann sein, der wartete, dass man ihm die Tür der türlosen Wand aufschlösse,
der das Lied des Unendlichen in einem Hühnerstall sang,
der Gottes Stimme in einem verdeckten Brunnen hörte.
An mich glauben? O nein, an gar nichts.
Schütte mir die Natur auf mein glühendes Haupt ihre Sonne und ihren Regen und ihren Wind, der mein Haar zu finden weiss,
und das Übrige komme, wenn’s kommt, wenn es kommen muss,
oder es komme nicht.
Herzkranke Sklaven der Gestirne, erobern wir die gesamte Welt,
eh’ wir vom Bett aufstehn; doch wir erwachen,
und sie ist undurchsichtig,
wir erheben uns, und sie ist fremd, wir verlassen das Haus,
und sie ist die ganze Erde, das Sonnensystem,
die Milchstrasse und das Grenzenlose.

(Iss Schokolade, kleines Mädchen;
iss Schokolade!
Sieh, es gibt keine andere Metaphysik auf der Welt als Schokolade.
Sieh, alle Religionen lehren nicht mehr als die Konditorei.
Iss nur, schmutzige Kleine, iss!
Könnte ich Schokolade essen mit der gleichen Unbefangenheit, mit der du isst!
Aber ich denke und, wenn ich das Silberpapier abnehme, das nur aus Stanniol besteht, werfe ich alles zu Boden, wie mein Leben.)

Wenigstens aber bleibt von der Bitternis dessen, was ich nie sein werde,
die hastige Schönschrift dieser Verse, zerborstene Säulenhalle
hin zum Unmöglichen.
Mindestens weih’ ich mir selbst eine tränenlose Verachtung,
edel mindestens in der weiten Gebärde, mit der ich die schmutzige Wäsche — mein Ich — wegschleudere, ohne Verzeichnis, fort in den Ablauf der Dinge, und zu Hause bleibe — ohne Hemd.

(Du Tröstliche, die nicht vorhanden ist und deshalb tröstet,
griechische Göttin, als lebendes Standbild gemeisselt,
oder Patrizierin Roms, undenkbar edel und unheilvoll,
oder Herrin der Minnesänger, strahlend vor Anmut,
oder Marquise des Rokokos, dekolletiert und fern,
berühmte Kokotte der Zeit unsrer Eltern oder auch Modernes –
was, weiss ich nicht – dies alles, es sei, was es sei, inspiriere,
wenn es noch inspirieren kann!
Mein Herz ist ein ausgeleerter Eimer.
Wie Menschen, die Geister beschwören, Geister
beschwören, beschwör’ ich mich selber und finde nichts.
Ich trete ans Fenster und sehe die Strasse in völliger Klarheit.
Ich sehe die Laden, die Bürgersteige, vorüberfahrende Wagen, ich seh’ die lebendigen und bekleideten Wesen, die aneinander vorübergehn,
ich sehe die Hunde, die ebenfalls leben,
und all dies lastet auf mir wie ein Bann,
und all dies ist Fremde.)

Ich habe gelebt, studiert, geliebt und sogar geglaubt,
und heute beneide ich jeden Bettler, nur weil er nicht ich ist.
Ich sehe die Lumpen und Wunden und Lügen jedes Einzelnen
und denke bei mir: vielleicht hast du nie gelebt und studiert und geliebt und geglaubt
(denn man kann das alles in Wirklichkeit tun und es doch nicht tun),
vielleicht hast du nur existiert wie eine Eidechse,
der man den Schwanz abreisst,
und er bleibt Schwanz und krümmt sich, getrennt von der Eidechse.

Ich machte aus mir, was ich nicht verstand,
und was ich machen konnte aus mir, das liess ich bleiben.
Der Domino, den ich anzog, verfing nicht.
Man erkannte mich gleich als den, der ich nicht war;
ich wehrte mich nicht und verlor mich.
Als ich die Maske abnehmen wollte,
blieb sie am Gesicht kleben.
Als ich sie abnahm und mich im Spiegel betrachtete,
war ich gealtert.
War ich betrunken, verstand es nicht mehr, den Domino anzuziehn,
den ich nicht abgelegt hatte.
Ich warf die Maske fort und schlief im Ankleideraum,
ein Hund, den die Verwaltung duldet, weil er nicht beisst,
und ich schreibe diese Geschichte, um zu beweisen, dass ich sublim bin.

Musik meiner müssigen Verse, was gäbe ich drum,
dich zu finden als etwas von mir
Erschaffenes, statt immer dem Tabakladen von gegenüber gegenüber zu bleiben
und das Bewusstsein zu leben mit Füssen zu treten
wie einen Teppich, auf dem ein Betrunkener strauchelt
oder die Fussmatte, die die Zigeuner stahlen und die nichts mehr taugte.

Doch der Besitzer des Tabakladen trat an die Tür und blieb an der Tür.
Ich betrachte ihn mit dem Unbehagen des schräg gedrehten Kopfes
und mit dem Unbehagen der missverstehenden Seele.
Er wird sterben, und ich werde sterben.
Er wird das Ladenschild hinterlassen, und ich hinterlasse Verse.
Irgendwann verrotten dann das Ladenschild und auch die Verse.
Nach einiger Zeit stirbt die Strasse, in der das Ladenschild hing,
und die Sprache, in der die Verse geschrieben wurden. Später stirbt dann der kreisende Planet, auf dem sich dies alles zutrug.
Auf anderen Satelliten anderer Sternsysteme werden menschenähnliche Wesen fortfahren,
solche Dinge wie Verse zu machen und unter Dingen
wie Ladenschildern zu leben,
immer das eine dem anderen gegenüber,
immer das eine so nutzlos wie das andere,
das Unmögliche immer so töricht wie das Reale,
das Geheimnis am Grund immer so sicher
wie der Geheimnisschlaf an der Oberfläche,
immer dies oder anderes oder weder dies noch das andere.

Doch ein Mann trat ein in den Tabakladen (um Tabak zu kaufen?),
und die glaubhafte Wirklichkeit überwältigt mich jäh.
Ich richte mich auf, energisch und überzeugt und menschlich,
und will versuchen, diese Verse zu schreiben,
in denen ich grade das Gegenteil sage.
Bei dem Gedanken, sie schreiben zu wollen, zünd’ ich mir eine Zigarette an
und geniesse beim Rauchen Befreiung von allen Gedanken.
Ich verfolge den Rauch, als wär’s mein eigener Weg,
und geniesse in einem feinfühligen,
dazu passenden Augenblick die Befreiung von allen Spekulationen
und das Bewusstsein, dass Metaphysik nur die Folge schlechter Gesundheit ist.

Dann lehne ich mich auf dem Stuhl zurück und rauche weiter.
Solange das Schicksal es mir erlaubt, will ich weiterrauchen.

(Wenn ich die Tochter meiner Waschfrau heiraten würde,
wurde ich möglicherweise glücklich.)
Mit dieser Einsicht steh’ ich vom Stuhl auf Ich trete ans Fenster.

Der Mann hat den Tabaksladen verlassen (und das Wechselgeld in die Hosentasche gesteckt.?).
Ah, ich kenne ihn; er ist der Stefan ohne Metaphysik.
(Der Besitzer des Tabakladens trat an die Tur.)
Wie auf Göttergeheiss hat der Stefan sich umgedreht und mich erblickt.
Er winkte mir zu, ich rief: Auf Wiedersehn Stefan! und das Weltall fügte sich, ohne Hoffnung und Ideale, für mich zusammen und der Besitzer des Tabakladens lächelte.

p. 148 ev

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos. Poesias, Dichtungen, Aus dem Portugiesischen übersetzt und mit einem Nachwort versehen von Georg Rudolf Lind, Frankfurt am Main 1991 (Fischer Verlag)


Símbolos? Estou farto de símbolos…
Mas dizem-me que tudo é símbolo.
Todos me dizem nada.
Quais símbolos? Sonhos. –
Que o sol seja um símbolo, está bem …
Que a lua seja um símbolo, está , bem …
Que a terra seja um símbolo, está bem …
Mas quem repara no sol senāo quando a chuva cessa,
E ele rompe as nuvens e aponta para trás das costas
Para o azul do céu?
Mas quem repara na lua senão para achar
Bela a luz que ela espalha, e não hem ela?
Mas quem repara na terra, que é o que pisa?
Chama terra aos campos, às árvores, aos montes,
Por uma diminuição instintiva,
Porque o mar também é terra …
Bem, vá, que tudo isso seja símbolo …
Mas que símbolo é, não o sol, não a lua, não a terra,
Mas neste poente precoce e azulando-se
O sol entre farrapos finos de nuvens,
Enquanto a lua é já vista, mística, no outro lado,
E o que fica da luz do dia
Doura a cabeça da costureira que pára vagamente à esquina
Onde demorava outrora com o namorado que a deixou?
Símbolos? Não quero símbolos …
Queria -pobre figura de miséria e desamparo!
Que o namorado voltasse para a costureira.

  1. 1934

p. 460


Symbolen? Symbolen ben ik zat…
Sommigen zeggen mij dat alles symbool is.
Zij allen zeggen mij niets.

Welke symbolen? Dromen …
Dat de zon een symbool is, mij best …
Dat de maan een symbool is, mij best …
Dat de aarde een symbool is, mij best …
Maar wie let op de zon behalve als de regen ophoudt
En zij door de wolken breekt en achter zich wijst
Op het diepblauw van de hemel?
Maar wie let op de maan behalve om het schijnsel
Mooi te vinden dat hij uitstraalt, meer dan de maan zelf?
Maar wie let op de aarde, waar hij zelf op loopt?
Aarde noemt hij de velden, de bomen, de bergen,
Uit een instinctieve neiging tot verkleining,
Want ook de zee is aarde …

Nu, goed, laat dit alles symbolen zijn …
Maar welk symbool is, niet de zon, de maan niet, niet de aarde,
Maar deze te vroege zonsondergang in vager blauw,
De zon tussen verwaaide wolkenflarden,
Terwijl de maan, mystiek, al aan de andere kant te zien is
En terwijl wat van het daglicht rest
Het hoofd van de naaister verguldt die weifelachtig op de hoek staat
Waar ze vroeger langer stond (ze woont vlakbij) met de geliefde die haar in de steek liet?
Symbolen? … Ik wil geen symbolen …
Ik zou slechts willen —’t arme kind, zo mager en ontredderd! —
Dat de geliefde weer terugkwam bij de naaister.

18.12.1934

p. 461

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)


Symbole? Ich bin die Symbole satt….
Doch sagen sie mir, es sei alles Symbol.
Alle sagen mir gar nichts.

Was für Symbole? Träume.
Dass die Sonne Symbol ist, gut …
Dass der Mond ein Symbol ist, gut …
Dass die Erde auch ein Symbol ist, gut …
Doch wer beachtet die Sonne, sofern nicht der Regen aufhört
und sie die Wolken durchbricht und hinter sich
auf die Bläue des Himmels deutet?
Wer beachtet den Mond, es sei denn,
um sein Licht schön zu finden und nicht ihn selber?
Wer beachtet die Erde, auf die er tritt?
Man nennt die Felder, die Bäume, die Berge Erde
aus instinktiver Verkleinerungssucht,
denn auch das Meer ist Erde …

Gut denn, dies alles sei ein Symbol …
Doch welches Symbol liegt nicht in Sonne und Mond und Erde,
sondern in diesem verfrühten Abendrot,
da die Sonne bläulich schimmert unter zarten Wolkenfetzen,
während der Mond auf der anderen Seite schon mystisch emportaucht,
und das restliche Tageslicht
den Kopf der Näherin vergoldet, die nachdenklich stehenbleibt
an der Strassenecke,
wo sie einst plauderte mit dem Bräutigam, der sic verliess.
Symbole? Ich mag sie nicht …
Ich wollte -schutzlose Elendsgestalt! -,
der Bräutigam käme zurück zur Näherin.

p. 233

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos. Poesias, Dichtungen, Aus dem Portugiesischen übersetzt und mit einem Nachwort versehen von Georg Rudolf Lind, Frankfurt am Main 1991 (Fischer Verlag)


5

Mas eu, em cuja alma se reflectem
As forças todas do universo,
Em cuja reflexão emotiva e sacudida
Minuto a minuto, emoção a emoção,
Coisas antagónicas e absurdas se sucedem—
Eu o foco inútil de todas as realidades,
Eu o fantasma nascido de todas as sensações,
Eu o abstracto, eu o projectado no écran,
Eu a mulher legitima e triste do Conjunto,
Eu sofro ser eu através disto tudo como ter sede sem ser de água.

p. 34


5

Maar ik, in wiens ziel alle krachten
Van het universum zich reflecteren,
In wiens bewogen en geschokte reflectie,
Minuut voor minuut, emotie voor emotie,
Tegenstrijdige en absurde dingen elkaar opvolgen
Ik het onnutte brandpunt van alle werkelijkheden,
Ik het spook geboren uit alle gewaarwordingen,
Ik de abstracte, ik de geprojecteerde op het witte doek,
Ik de wettige en trieste vrouw van het Geheel,
Ik lijd mijn ik-zijn door dit alles heen als had ik dorst maar niet naar water.

p. 35

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)



9

O horror e o mistério de haver ser,
Ser vida, ladearem-me outras vidas,
Haver casas e coisas •em meu torno —
mesa a que me encosto, a luz do sol
No livro em que não leio por alheio—
São fantasmas de haver … são ser absurdo
São o mistério inteiro cada coisa.
Haver passado, com gente nele, e outros
Presentes, e o futuro imaginado —
Tudo me pesa com o mistério dele,
E me apavora.

O que em mim vê tudo isto é o próprio isto!

p. 42


9

De verschrikking en het mysterie dat er zijn is,
Leven bestaat, andere levens langs mij leven,
Dat er huizen en dingen rond mij zijn —
De tafel waaraan ik ga zitten, het zonlicht
Op het boek dat ik niet lees omdat het vreemd is —
Zijn spoken van er-zijn … zijn het absurd zijn,
Zijn het hele mysterie ieder ding zijn.
Dat er verleden is, met mensen erin, en andere
Hedens, en de verbeelde toekomst
Dat alles drukt op mij met zijn mysterie, En beangstigt mij.

Dat wat in mij dit alles ziet is het dit zelf!

p.43

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)


10

Ah, perante esta única realidade, que é o mistério,
Perante esta única realidade terrível-a de haver uma realidade,
Perante este horrível ser que é haver ser,
Perante este abismo de existir um abismo,
Este abismo de a existência de tudo ser um abismo,
Ser um abismo por simplesmente ser,
Por poder ser,
Por haver ser!
Perante isto tudo como tudo o que os homens fazem,
Tudo o que os homens dizem,
Tudo quanto constroem, desfazem ou se constrói ou desfaz através deles,
Se empequena!
Não, não se empequena … se transforma em outra coisa —
Numa só coisa tremenda e negra e impossível,
Uma coisa que está para além dos deuses, de Deus, do Destino—
Aquilo que faz que haja deuses e Deus e Destino,
Aquilo que faz que haja ser para que possa haver seres,
Aquilo que subsiste através de todas as formas
De todas as vidas, abstractas ou concretas,
Eternas ou contingentes,
Verdadeiras ou falsas!
Aquilo que quando se abrangeu tudo, ainda ficou fora,
Porque quando se abrangeu tudo não se abrangeu explicar porque é um tudo,
Porque há qualquer coisa, porque há qualquer coisa, porque há qualquer coisa!

Minha inteligência tornou-se um coração cheio de pavor,
E é com minhas ideias que tremo, com a minha consciência de mim,
Coma substancia essencial do meu ser abstracto
Que sufoco de incompreensível,
Que me esmago de ultra-transcendente,
E deste medo, desta angustia, deste perigo do ultra-ser,
Não se pode fugir, não se pode fugir, não se pode fugir!

Cárcere do Ser, não há libertação de ti?
Cárcere de pensar, não há libertação de ti?
Ah, não, nenhuma -nem morte, nem vida, nem Deus!
Nós, irmãos gémeos do Destino em ambos existirmos,
Nós, irmãos gémeos dos Deuses todos, de toda a espécie,
Em sermos o mesmo abismo, em sermos a mesma sombra,
Sombra sejamos, ou sejamos luz, sempre a mesma noite.

Ah, se afronto confiado a vida, a incerteza da sorte,
Sorridente, impensado, a possibilidade quotidiana de todos os males,
Inconsciente o mistério de todas as coisas ede todos os gestos,
Porque não afrontarei sorridente, inconsciente, a Morte?
Ignoro-a? Mas que é que eu não ignoro?
A pena em que pego, a letra que escrevo, o papel em que escrevo,
São mistérios menores que a Morte? Como se tudo é o mesmo mistério?
E eu escrevo, estou escrevendo, por uma necessidade sem nada.

Ah, afronte eu como um bicho a morte que ele não sabe que existe!
Tenha eu a inconsciência profunda de todas as coisas naturais,
Pois, por mais consciência que tenha, tudo é inconsciência
Salvo ter criado tudo, e o ter criado tudo ainda é inconsciência,
Porque é preciso existir para se criar tudo,
E existir é ser inconsciente, porque existir é ser possível haver ser,
E er possível haver ser é maior que todos os Deuses.

p. 44-46


10

O, tegenover deze ene werkelijkheid, die het mysterie is,
Tegenover deze ene verschrikkelijke werkelijkheid-die dat er een werkelijkheid is,
Tegenover dit verschrikkelijke zijn dat is dat er een zijn is,
Tegenover deze afgrond dat er een afgrond bestaat,
Deze afgrond dat het bestaan van alles afgrond is,
Afgrond is door simpelweg te zijn,
Te kunnen zijn,
Door het bestaan van zijn!
Tegenover dit alles valt alles zoals alles wat mensen maken,
Alles wat mensen zeggen,
Alles wat ze bouwen, afbreken of wat door hen gebouwd of afgebroken wordt,
In het niet!
Nee, het valt niet in het niet. .. het verandert in iets anders
In één enkel ontzaglijk en zwart en onmogelijk iets,
Iets wat ligt voorbij de goden, voorbij God, voorbij het Lot
Dat wat maakt dat er goden zijn en God en Lot,
Dat wat maakt dat er wezen is opdat er wezens kunnen zijn,
Dat wat bestaan blijft dwars door alle vormen
Van alle levens, of ze abstract zijn of concreet,
Eeuwig of bijkomstig, Waarachtig of vals!
Dat wat, wanneer alles is omvat, er toch nog buiten is gevallen,
Want wanneer alles is omvat is niet de uitleg omvat waarom het een alles is,
Want iets is er, want iets is er, want iets is er!

Mijn verstand is tot een hart geworden vol paniek,
Met mijn ideeën is het dat ik beef, met mijn bewustzijn van mijzelf,
Met de essentiële kern van mijn abstracte wezen is het
Dat ik verstikt word door het onbegrijpelijke,
Dat ik geplet word door het ultra transcendente,
En van deze angst, van deze doodsnood, van dit gevaar van ultra-zijn
Kan men niet vluchten, kan men niet vluchten, kan men niet vluchten!

Kerker van het Zijn, is er van u dan geen verlossing?
Kerker van denken, is er van u dan geen verlossing?
O, nee, geen enkele-noch dood, noch leven, noch God!
Wij, tweelingbroeder van het Lot in zoverre wij allebei bestaan,
Wij, tweelingbroeder van de Goden, allemaal, van elke soort,
In zoverre wij dezelfde afgrond zijn en in zoverre wij dezelfde schaduw zijn,
Of wij nu schaduw zijn of dat wij licht zijn, steeds dezelfde nacht.

O, indien ik zelfbewust het leven tegemoet treed en het hachelijke lot,
Glimlachend en gedachteloos, de dagelijkse mogelijkheid van alle kwaden,
Onbewust, het mysterie van alle dingen en alle gebaren,
Waarom zou ik dan niet de Dood glimlachend tegemoet treden en onbewust?
Is hij mij onbekend? Maar wat is mij niet onbekend?
De pen hier in mijn hand, de woorden die ik schrijf, en het papier waarop ik schrijf,
Zijn zij soms mindere mysteries dan de Dood? Hoezo, als alles één mysterie is?
En ik schrijf, ik zit te schrijven, uit een noodzaak enkel noodzaak.

O, dat ik de dood begroete als een dier, dat niet weet dat er dood bestaat!
Dat ik het diepe onbewustzijn hebbe van de dingen der natuur,
Want hoeveel bewustzijn ik ook hebben mag, alles is onbewustzijn
Behalve alles geschapen hebben, en zelfs alles geschapen hebben is nog onbewustzijn,
Want men moet bestaan om alles te scheppen,
En bestaan is onbewust zijn, want bestaan, dat is de mogelijkheid dat er zijn is,
En de mogelijkheid dat er zijn is is groter dan alle Goden.

p. 45-47

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)


13

Mas não é só o cadáver,
Essa pessoa horrível que não é ninguém,
Essa novidade abísmica do corpo usual,
Esse desconhecido que aparece por ausência na pessoa que conhecemos, Esse abismo cavado entre vermos e entendermos
Não é só o cadáver que dói na alma corn medo,
Que põe urn silêncio no fundo do coração,
As coisas usuais externas de quem morreu
Também perturbam a alma, mas com mais ternura no medo.
Sejam de um inimigo,
Quem pode ver sem saudade a mesa a que ele sentava,
A caneta com que escrevia?
Quem pode ver sem uma angústia própria
A espingarda do caçador desaparecido sem ela para alivio de todos os montes?
O casaco do mendigo morto, onde ele metia as mãos (já ausentes para sempre) na algibeira,
Os brinquedos, horrivelmente arrumados já, da criança morta,
Tudo isso me pesa de repente no entendimento estrangeiro
E urna saudade do tamanho do espaço apavora-me a alma …

p. 52


13

Maar niet alleen het lijk
Is die verschrikkelijke mens die niemand is,
Is die afgrondelijke nieuwheid van het gebruikelijke lichaam,
Die onbekende die bij afwezigheid verschijnt in de persoon die wij kenden,
Die kloof die gaapt tussen ons zien en ons begrijpen
Het is niet alleen het lijk dat pijn doet in de bange ziel
En dat een stilte maakt diep in het hart,
De dagelijkse uiterlijke dingen van wie is gestorven
Verontrusten evenzeer de ziel, maar met meer tederheid in onze angst.
Al zijn ze van een vijand,
Wie kan zonder weemoed de tafel zien waaraan hij zat,
De pen waarmee hij schreef?
Wie kan zonder een gepaste zielsangst
De buks zien van de jager die daarzonder verdween tot opluchting van alle bergen?
De jas van de dode bedelaar die daar zijn handen (nu voor altijd afwezig) in de zakken stak,
Het speelgoed, op afschuwelijke wijze opgeruimd, van het nu dode kind,
Dat alles drukt mij plotseling op mijn vervreemd begrip
En een weemoed ter grootte van de ruimte beangst mijn ziel…

p. 53

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)



15

Quando nos iremos, ah quando nos iremos de aqui?
Quando, do meio destes amigos que não conheço,
Do meio destas maneiras de compreender que não compreendo,
Do meio destas vontades involuntariamente
Tão contrárias à minha, tão contrárias a mim?!

Ah, navio que partes, que tens por firn partir,
Navio com velas, navio com máquina, navio com remos,
Navio com qualquer coisa com que nos afastemos,
Navio de qualquer modo deixando atrás esta costa,
Esta, a sempre esta costa, esta sempre esta gente,
Só válida à emoção através da saudade futura,
Da saudade, esquecimento que se lembra,
Da saudade, engano que se deslembra da realidade,
Da saudade, remota sensação do incerto
Vago misterioso antepassado que fomos,
Renovação da vida antenatal, [ … ]
Absurdamente surgindo, estática e constelada
Do vácuo dinamico do mundo.

Que eu sou daqueles que sofrem sem sofrimento,
Que têm realidade na alma,
Que não são mitos, são a realidade
Que não têm alegria do corpo ou da alma, daqueles
Que vivem pedindo esmola com a vontade de perdê-la …
Eu quero partir, como quem exemplarmente parte.
Para que hei-de estar onde estou se é só onde estou?
Para que hei-de ser eu sempre eu se eu não posso ser quem sou?
Mas isto tudo e como urna realidade longínqua
Daqueles que não partiram ou daqueles
Cujo lar é nenhum e de memória
Quando, navio naufragado, deixaremos o lar que não temos?

Navio, navio, vem!
Ó lugre, corveta, barca, vapor de carga, paquete,
Navio carvoeiro, veleiro de mastro, carregado de madeira,
Navio de passageiros de todas as nações diversas,
Navio todos os navios,
Navio possibilidade de ir em todos navios
Indefinidamente, incoerentemente,
À busca de nada, à busca de não buscar,
À busca só de partir, À busca só de não ser
A primeira morte possível ainda em vida —
O afastamento, a distância, a separar-nos de nós.

Porque é sempre de nós que nos separamos quando deixamos alguém,
É sempre de nós que partimos quando deixamos a costa,
A casa, o campo, a margem, a gare, ou o cais.
Tudo que vimos é nós, vivemos só nós o mundo.
Não temos senão nós dentro e fora de nós,
Não temos nada, não temos nada, não temos nada …
Só a som bra fugaz no chão da caverna no depósito de almas,
Só a brisa breve feita pela passagem da consciência,
Só a gota de água na folha seca, inútil orvalho,
Só a roda multicolor girando branca aos olhos
Do fantasma inteiro que somos,
Lágrima das pálpebras descidas
Do olhar velado divino.

Navio, quem quer que seja, não quero ser eu! Afasta-me
A remo ou vela ou máquina, afasta-me de mim!
Vá. Veja eu o abismo abrir-se entre mim e a costa
O rio entre mim e a margem,
O mar entre mim e o cais,
A morte, a morte, a morte, entre mim e a vida!

28.10.1924

p. 56-58


15

Wanneer zullen wij gaan, o wanneer zullen wij gaan vanhier?
Wanneer, en weg van deze vrienden die ik niet ken,
Weg van deze manieren van begrijpen die ik met begrijp,
Weg van deze willen die onwillekeurig
Zo strijdig met de mijne zijn, strijdig met mij?

O, schip dat vertrekt, schip dat tot doel hebt te vertrekken,
Schip met zeilen, schip met machines, schip met riemen,
Schip met iets waarmee wij ons kunnen verwijderen,
Schip dat, hoe dan ook, deze kust achter zich laat,
Deze, de altijd deze kust, deze altijd deze mensen,
Voor de emotie slechts van waarde door de weemoed van later,
Weemoed, het vergetene herinnerd,
Weemoed, illusie die de werkelijkheid vergeet,
Weemoed, verre ervaring van de ongewisse
Vage mysterieuze voorvader die wij zijn geweest,
Hernieuwing van het prenatale leven,[ … ]
Dat op absurde wijze opstijgt, statisch en besterd,
Uit het dynamisch vacuüm der wereld.

Want ik behoor tot hen die lijden zonder lijden,
Die werkelijkheid hebben in de ziel,
Die geen mythen zijn, maar die de werkelijkheid zijn,
Die geen vreugde van het lichaam kennen noch ook van de ziel, degenen
Die hun hele leven om een aalmoes vragen in de hoop hem te verliezen …
Ik wil vertrekken, als wie een voorbeeld van vertrekken is.
Waartoe moet ik zijn daar waar ik ben als dat alleen is waar ik ben?
Waartoe moet ik altijd ik zijn wanneer ik niet zijn kan wie ik ben?
Maar dit alles is als een verre werkelijkheid
Van hen die nooit vertrokken zijn of van degenen
Wier thuis geen enkel thuis is en slechts uit herinnering.
Wanneer, gezonken schip, zullen wij het thuis verlaten dat wij niet bezitten?

O schip, O schip, kom snel!
O brigantijn, korvet, sloep, vrachtschip of pakketboot,
Kolenschip of driemaster met hout beladen,
Salonschip met passagiers van alle mogelijke naties,
Schip alle schepen,
Schip mogelijkheid te varen op alle schepen,
Onbegrensd, onsamenhangend,
Op zoek naar niets, op zoek naar het niet zoeken,
Op zoek slechts naar vertrekken,
Op zoek alleen naar niet
Bij leven nog de eerste mogelijke dood te zijn —
De verwijdering, de afstand die ons scheidt van ons.

Want het is altijd van ons dat wij ons scheiden wanneer wij iemand achterlaten,
Het is altijd van ons dat wij vertrekken wanneer wij de kust achter ons laten,
Het huis, het land, de oever, het station, de kust, de kade.
Alles wat wij hebben gezien is ons, wij leven, wij alleen, de wereld.
Wij hebben niets dan ons binnen en buiten ons,
Wij hebben niets, wij hebben niets, wij hebben niets …
Alleen de vlugge schaduw op de bodem van de grot in het depot van zielen,
Alleen de broze bries gemaakt door het langsgaan van ons bewustzijn,
Alleen de waterdruppel op het droge blad, vergeefse dauw,
Alleen het veelkleurige rad dat wit draait voor de ogen
Van het volkomen spookbeeld dat wij zijn,
Een traan uit de geloken oogleden
Van de omfloerste goddelijke blik.

O schip, wie het ook zij, ik wil niet ik zijn! Voer mij weg
Met riem of zeil of met machines, voer mij weg van mij!
Ga. Moge ik de afgrond zich zien openen tussen mij en de kust,
De rivier tussen mij en de oever,
De zee tussen mij en de kade,
De dood, de dood, de dood, tussen mij en het leven!

28.10.1924

p. 57-59

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)


20

A coisa estranha e muda em todo o corpo,
Que está all, ebúrnea, no caixão,
O corpo humano que não é corpo humano
Que all se cala em todo o ambiente;
O cais deserto que all aguarda o incógnito,
O assombro álgido ali entreabrindo
A porta suprema e invisível;
O nexo incompreensível
Entre a energia e a vida,
Ali janela para a noite infinita …
Ele -o cadáver do outro,
Evoca-me do futuro
Eu próprio assim, eu mesmo assim …

E embandeiro em arco a negro as minhas esperanças,
Minha fé cambaleia como uma paisagem de bêbedo,
Meus projectos tocam um muro infinito até infinito.

(1926)

p. 74


20

Het vreemde iets, stom in zijn hele lichaam,
Dat daar ligt, ivoorwit, in de kist,
Het mensenlichaam dat geen mensenlichaam is
En dat daar zwijgt in zijn hele omgeving;
De verlaten kade die daar op het onbekende wacht,
De ijzige verbijstering die daar de allerlaatste
Onzichtbare deur half opent;
De onbegrijpelijke schakel
Tussen energie en leven,
Venster, daar, dat uitziet op de onbegrensde nacht …
Hij -andermans lijk,
Roept voor mij uit de toekomst
Mijzelf op, ook zo, ikzelf, ook zo …

En ik versier mijn hoop mét zwarte vlaggen,
Mijn geloof zwalkt als het landschap van een dronkaard,
Mijn plannen raken aan een eindeloze muur tot aan oneindig.

(1926)

p. 75

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)


21

Se te queres matar, porque não te queres matar?
Ah, aproveita! que eu, que tanto amo a morte e a vida
Se ousasse matar-me, também me mataria…
Ah, se ousares, ousa!
De que te serve o quadro sucessivo das imagens externas
A que chamamos o mundo?
A cinematografia das horas representadas
Por actores de convenções e poses determinadas,
O circo policromo do nosso dinamismo sem firn?
De que te serve o teu mundo interior que desconheces?
Talvez, matando-te, o conheças finalmente …
Talvez, acabando, comeces …
E, de qualquer forma, se te cansa seres,
Ah, cansa-te nobremente,
E não cantes, como eu, a vida por bebedeira,
Não saúdes como eu a morte em literatura!

Fazes falta? Ó sombra fútil chamada gente!
Ninguém faz falta; não fazes falta a ninguém …
Sem ti correrá tudo sem ti.
Talvez seja pior para outros existires que matares-te …
Talvez peses mais durando, que deixando de durar …

A mágoa dos outros? … Tens remorso adiantado
De que te chorem? Descansa: pouco te chorarão …
O impulso vital apaga as lágrimas pouco a pouco,
Quando não são de coisas nossas,
Quando são do que acontece aos outros, sobretudo a morte,
Porque é a coisa depois da qual nada acontece aos outros …
Primeiro é z angústia a surpresa da vinda
Do mistério e da falta da tua vida falada…

Depois o horror do caixão visível e material,
E os homens de preto que exercem a profissão de estar ali.
Depois a farm1ia a velar, inconsolável e contando anedotas,
Lamentando entre as ultimas noticias dos jornais da noite,
Interseccionando a pena de teres morrido com o último crime …
E tu mera causa ocasional daquela carpidaçāo,
Tu verdadeiramente morto, muito mais morto que calculas …
Muito mais morto aqui que calculas,
Mesmo que estejas muito mais vivo além …

Depois a retirada preta para o jazigo ou a cova,
E depois o principio da morte da tua memória.
Há primeiro em todos um alivio
Da tragédia um pouco maçadora de teres morrido …
Depois a conversa aligeira-se quotidianamente,
E a vida de todos os dias retoma o seu dia …

Depois, lentamente esqueceste.
Só és lembrado em duas datas, aniversariamente:
Quando faz anos que nasceste, quando faz anos que morreste.
Mais nada, mais nada, absolutamente mais nada.
Duas vezes no ano pensam em ti.
Duas vezes no ano suspiram por ti os que te amaram,
E uma ou outra vez suspiram se por acaso se fala em ti.

Encara-te a frio, e encara a frio o que somos …
Se queres matar-te, mata-te …
Não tenhas escrúpulos morais, receios de inteligência! …
Que escrúpulos ou receios tem a mecânica da vida?
Que escrúpulos químicos tem o impulso que gera
As seivas, e a circulação do sangue, e o amor?
Que memória dos outros tem o ritmo alegre da vida?

Ah, pobre vaidade de carne e osso chamada homem,
Não vês que não tens importância absolutamente nenhuma?

És importante para ti, porque é a ti que te sentes.
És tudo para ti, porque para ti és o universo,
E o próprio universo e os outros
Satélites da tua subjectividade objectiva.
És importante para ti porque só tu és importante para ti.
E se és assim, ó mito, não serão os outros assim?

Tens, como Hamlet, o pavor do desconhecido?
Mas o que é conhecido? o que é que tu conheces,
Para que chames desconhecido a qualquer coisa em especial?

Tens, como Falstaff, o amor gorduroso da vida?
Se assim a amas materialmente, ama-a ainda mais materialmente:
Toma-te parte camal da terra e das coisas!
Dispersa-te, sistema físico-químico
De células nocturnamente conscientes
Pela nocturna consciência da inconsciência dos corpos,
Pelo grande cobertor não-cobrindo-nada das aparências,
Pela relva e a erva da proliferação dos seres,
Pela névoa atómica das coisas,
Pelas paredes turbilhonastes
Do vácuo dinâmico do mundo …

26.4.1926

p. 76-80


21

Als je je doden wilt, waarom wil je je dan niet doden?
O, grijp je kans! want ik, die zozeer dood en leven liefheb,
Zou, indien ik mij zou durven doden, mij ook doden …
O, als je mocht durven, durf!
Wat heb je aan het kader met opeenvolgende beelden van de buitenkant
Dat wij de wereld noemen?
De cinematografie der uren voorgesteld
Door acteurs met conventionele en vooraf bepaalde posen,
Het bonte circus onzer grenzeloze dadendrang?
Wat heb je aan je innerlijke wereld die je zelf niet kent?
Misschien, als je je doodt, dat je die eindelijk leen kennen …
Misschien, als je er een eind aan maakt, dat je begint. ..
En hoe dan ook, wanneer het leven je vermoeit,
O, word dan moe met waardigheid,
En zing het leven niet, als ik, uit dronkenschap,
Groet niet de dood, als ik doe, in literatuur!

Zal men je missen? O nietige schaduw mens geheten!
Niemand wordt gemist en jou mist niemand …
Zonder jou loopt alles zonder jou.
Misschien is je bestaan voor anderen erger dan dat je je doodt. ..
Misschien ben je in leven meer tot last dan als je ermee ophoudt. ..

Het verdriet van anderen? … Heb je bij voorbaat wroeging
Dat ze je bewenen?
Wees gerust: ze zullen weinig wenen …
Levensdrift stelpt stilaan tranen
Wanneer die niet om dingen zijn van ons,
Wanneer ze zijn om iets wat anderen gebeurt, vooral de dood,
Want dat is iets waarna de anderen niets meer gebeuren kan …
Om te beginnen is er angst, verrassing om de komst
Van het mysterie en om het ontbreken van je leven als gesprekstof…

Daarna de verschrikking van de doodkist, materieel en zichtbaar,
En de mannen in het zwart die het beroep uitoefenen erbij te zijn.
Dan de familie bij de wake, ontroostbaar en anekdotes doorvertellend,
Jammerend onder de laatste nieuwtjes van de avondbladen,
De tranen om je dood vermengend met de laatste misdaad …
En jij, niet meer dan aanleiding tot al dit rouwbeklag,
Jij waarlijk dood, veel doder dan je denkt …
Veel doder hier dan je wel denkt,
Al ben je ginds misschien veel levender …

Daarna de zwarte aftocht naar de tombe of het graf,
En dan begint de dood van de herinnering aan jou.
Om te beginnen heerst in allen opluchting
Na de ietwat vervelende tragedie van je sterven …
Dan, van dag tot dag, worden gesprekken luchtiger,
En het dagelijkse leven neemt zijn plaats weer in …

Daarna, van lieverlee, ben je opeens vergeten.
Op twee data slechts word je herdacht, jaardagelijks:
De dag van je geboorte, de verjaardag van je sterven.
Verder niets, verder niets, verder absoluut niets.
Tweemaal jaarlijks denkt men aan je.
Tweemaal jaarlijks zuchten om je zij die van je hielden,
En nu nog een, twee keer, wanneer toevallig het gesprek op jou komt.

Zie jezelf koelbloedig onder ogen, zie koelbloedig onder ogen wat wij zijn …
Indien je je wilt doden, dood je dan …
Heb geen gewetensnood, geen intellectuele angst!…
Welke gewetensnood of welke angst heeft de mechanica des levens?
Welke scheikundige gewetensnood heeft de impuls
Die sappen voortbrengt, bloedsomloop en liefde?
Welke herinnering van anderen heeft het blijde ritme des levens?
O, arme ijdelheid van vlees en botten, mens geheten
Zie je dan niet dat je werkelijk volkomen onbelangrijk bent?

Jij bent voor jou belangrijk, want je voelt alleen jezelf.
Jij bent alles voor jou, want voor jezelf ben je het universum,
En het universum zelf en alle anderen
Zijn satellieten van je eigen objectieve subjectiviteit.
Jij bent voor jou belangrijk want jij alleen bent voor jezelf belangrijk.
En als jij w bent, o mythe, zouden dan de anderen niet net zo zijn?

Heb je, als Hamlet, de ontzetting voor het onbekende?
Maar wat is bekend? wát ken je dan wel
Om iets in het bijzonder onbekend te noemen?

Heb je, als Falstaff, de vette liefde voor het leven?
Als je het zo liefhebt, op materiële wijze, heb het dan nog materiëler lief.
Maak je tot vleselijk deel van de aarde en de dingen!
Verstrooi jezelf, als fysisch-chemisch stelsel
Van nachtelijk bewuste cellen
Over het nachtelijk bewustzijn van de onbewustheid der lichamen,
Over de grote deken-die-niets-dekt van uiterlijke schijn,
Over de zoden en het gras van de voortwoekerende wezens,
Over de atoomnevel der dingen,
Over de wervelende wanden
Van het dynamisch vacuüm der wereld …

26.4.1926

p. 77-81

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)



92

Não! Só quero a liberdade!
Amor, glória, dinheiro são prisões.
Boni tas saias? Bons estofos? Tapetes moles?
Ah, mas deixem-me sair para ir ter comigo.
Quero respirar o ar sozinho,
Não tenho pulsações em conjunto,
Não sinto em sociedade por quotas,
Não sou senão eu, não nasci senão quem sou, estou cheio de mim.
Onde quero dormir? No quintal…
Nada de paredes -ser o grande entendimento
Eu e o universo,
E que sossego, que paz não ver antes de dormir o espectro do guarda-fato
Mas o grande esplendor, negro e fresco de todos os astros juntos,
O grande abismo infinito para cima
A pôr brisas e bondades do alto na caveira tapada de carne que é a minha cara,
Onde só os olhos -outro céu -revelam o grande ser subjectivo.

Não quero! Dêem-me a liberdade!
Quero ser igual a mim mesmo.
Não me capem com ideais!
Não me vistam as camisas-de-forças das maneiras!
Não me façam elogiável ou inteligível!
Não me matem em vida!
Quero saber atirar com essa bola alta à lua
E ouvi-la cair no quintal do lado!
Quero ir deitar-me na relva, pensando ‘amanhã vou buscá-la’ …
Amanhã vou buscá-la ao quintaJ ao lado .. .
Amanhã vou buscá-la ao quintal ao lado .. .
Amanhã vou buscá-la ao quintal
Buscá-la ao quintal
Ao quintal
Ao lado…

11.8.1930

p. 280-282


92

Nee! Ik wil enkel vrijheid!
Liefde, roem, geld zijn gevangenissen.
Mooie salons? Dure stoffen? Zachte tapijten?
Ah, Iaat me eruit om mezelf te bezoeken.
Ik wil de lucht inademen in mijn eentje,
Ik heb geen hartslag in gemeenschap,
Ik voel niet per aandeel in vennootschap,
Ik ben alleen ik, ik ben geboren als wie ik ben, ik ben vol van mijzelf …
Waar ik wil slapen? In de achtertuin …
Niks muren -het grote verbond zijn —
Het universum en ik,
En wat een rust, wat een vrede niet voor het slapengaan het spook van de kleerkast te zien
Maar de grote schittering, zwart en koel, van alle sterren samen,
De grote afgrond, oneindig naar hoven toe,
Die uit de hoogte briesjes en weldaden legt op het met vlees bedekte doodshoofd dat mijn gezicht is,
Waarin alleen de ogen —een andere hemel-het grote subjectieve wezen onthullen.

Nee, ik wil niet! Geef mij vrijheid!
Ik wil gelijk zijn aan mijzelf.
Castreer mij niet met idealen!
Trek mij niet het dwangbuis van manieren aan!
Maak mij niet lofwaardig of begrijpelijk!
Dood mij niet bij mijn leven!
Ik wil deze bal hoog naar de maan kunnen gooien
En hem horen vallen in de achtertuin hiernaast!
Ik wil in het gras gaan liggen en denken ‘die haal ik morgen wel’…
Die haal ik morgen uit de achtertuin hiernaast…
Die haal ik morgen uit de achtertuin hiernaast…
Die haal ik morgen uit de achtertuin
Die haal ik uit de achtertuin
Uit de achtertuin
Hiernaast…

11.9.1930

p. 281-283

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)


Fragment van een ode (Eind van een Ode, uiteraard)

Kom, o Nacht, aloud en immer eender,
Nacht, onttroond geboren Koningin,
Nacht, gelijk inwendig aan de stilte, Nacht
Met klatergouden sterren snel verschietend
In uw kleed met franje van Oneindigheid.

Kom, zonder dat ik het zie,
Kom, zonder dat ik het voel,
Kom eenzaam, plechtig, handen hangend langs
Uw zijden, kom
En breng de verre bergen dicht bij de nabije bomen,
Versmelt tot één veld alle velden die ik zie,
Maak het gebergte tot een blok, één enkel, van uw lichaam,
Wis daarin uit alle verschillen die ik zie van verre,
Alle wegen die daarlangs omhoog gaan,
Alle vele bomen die het in de verte maken tot één donkergroen,
Alle witte huizen en met rook tussen de bomen,
En laat slechts één licht en nog een licht en nog een ander,
In de onscherpe en vaag verontrustende verte,
In de verte, opeens onmogelijk te begaan.

Onze Vrouwe
Van de onmogelijke dingen die wij vergeefs zoeken,
Van de dromen die tot ons komen in de schemer, aan het venster,
Van de plannen die ons strelen
Op de grote balkons der kosmopoliete hotels
Bij de Europese klanken van muziek en stemmen veraf en dichtbij,
En die pijn doen omdat we weten dat we ze nooit zullen realiseren …
Kom, en wieg ons,
Kom en koester ons,
Kus ons in stilte op het voorhoofd,
Zo licht op het voorhoofd dat we slechts merken dat men ons kust
Aan een verandering in de ziel,
En door een vage snik die opstijgt als een melodie
Uit wat het overoudste is in ons
Waar wortel hebben al die wonderbare bomen
Welker vruchten zijn de dromen die wij liefhebben en koesteren
Omdat wij weten dat ze onverwant zijn met al wat er is in ’t leven.

Kom, plechtstatige,
Plechtstatig en vervuld
Van een verborgen verlangen te wenen,
Wellicht omdat de ziel groot is en het leven klein,
En al onze gebaren binnen in ons lichaam blijven,
En wij slechts reiken waar de arm strekt,
En slechts zien zover het oog reikt.

Kom, smartelijke,
Mater-Dolorosa van de Angsten der Verlegenen,
Turris-Eburnea van de Droefenissen der Vertrapten,
Koele hand op ‘t koortsig voorhoofd der Vernederden,
Smaak van water op de droge lippen der Vermoeiden.
Kom, uit gindse verten
Van de loden horizon,
Kom en ruk mij
Uit de grond van angst en nutteloosheid
Waar ik gedij.
Pluk mij van mijn grond, vergeten madelief,
Lees blad voor blad in mij ik weet niet welke lotsbestemming,
En ontblader mij naar uw behagen,
Naar uw stil en koel behagen.
Werp één blad van mij naar ‘t Noorden,
Waar de steden liggen van Vandaag die ik zozeer heb liefgehad;
Werp een ander blad van mij naar ‘t Zuiden,
Waar de zeeën liggen door de Ontdekkingsreizigers ontsloten;
Werp een ander blad van mij naar ’t Westen,
Waar in purper laait al wat misschien de Toekomst is
Die ik aanbid zonder te kennen;
En het andere, de andere, wat van mij rest,
Werp dat naar ’t Oosten,
Het Oosten vanwaar alles komt, het daglicht en ’t geloof,
Het Oosten, praalziek, fanatiek en heet,
Het mateloze Oosten dat ik nooit zal zien,
Het Oosten der boeddhisten, der brahmanen, shintoïsten,
Het Oosten – al wat wij niet hebben,
Al wat wij niet zijn,
Het Oosten waar – wie weet?-Christus misschien nog heden leeft,
Waar God misschien waarlijk bestaat en ’t al bestierend …

Kom, over de zeeën,
Over de wijdere zeeën,
Over de zeeën zonder zichtbare horizonten,
Kom en strijk uw hand over de rug van ’t roofdier,
En breng het mysterieus tot rust,
O hypnotische dompteuse van de dingen vol van rusteloosheid!

Kom, vertroostende,
Kom, moederlijke,
Voetje voor voetje aloude verpleegster, gij die hebt gezeten
Aan het hoofdeind van de goden der teloorgegane geloven,
Die Jahweh en Jupiter geboren hebt zien worden,
En die glimlachte, want u is alles schijn en ijdelheid.

Kom, stille en extatische Nacht,
Kom en wikkel uw nachtwitte mantel
Om mijn hart …
Sereen gelijk een bries in zwaarteloze namiddag,
Kalm als een liefkozend en moederlijk gebaar,
De sterren lichtend in uw handen
En de maan een masker van mysterie over uw gelaat.
Alle klanken klinken anders
Wanneer gij komt.
Wanneer gij binnentreedt dalen alle stemmen,
Niemand ziet u binnentreden.
Niemand weet wanneer ge zijt gekomen,
Tenzij plotseling, ziende dat alles in zich keert,
Dat alles lijn en kleur verliest,
En dat in de nog helder blauwe hoge hemel,
Duidelijke sikkel reeds, of witte schijf, of enkel een nieuw licht dat komt,

De maan tot werkelijkheid wordt.

30-6-1914

Álvaro de Campos

Fernando Pessoa, Gedichten, Amsterdam 1991 (Arbeiderspers), pag. 153
(Vertaling A. Willemsen)


bronnen:

Pessoa, Fernando, Baron von Teive. Die Erziehung zum Stoiker, Herausgegeben von Richard Zenith. Aus dem Portugiesischen übersetzt von Inés Koebel. Mit einem Nachwort von Georg Kohler, Frankfurt am Main 2008, (Fischer Taschenbuch Verlag)

Pessoa, Fernando, “Algebra der Geheimnisse”. Ein Lesebuch. Mir Beiträgen von Georg R. Lind, Octavio Paz, Peter Hamm und Georges Güntert. Mit zahlreichen Abbildungen, Frankfurt am Main 1990 (Fischer Verlag)

Pessoa, Fernando, Alberto Caeiro, Dichtungen. Ricardo Reis, Oden, Aus dem Portugiesischen übersetzt und mit einem Nachwort versehen von Georg Rudolf Lind, Frankfurt am Main 1989 (Fischer Verlag)

Pessoa, Fernando, Álvaro de Campos. Poesias, Dichtungen, Aus dem Portugiesischen übersetzt und mit einem Nachwort versehen von Georg Rudolf Lind, Frankfurt am Main 1991 (Fischer Verlag)

Pessoa, Fernando, Gedichten. Keuze, vertaling en nawoord van August Willemsen, Amsterdam 1991 (Uitgeverij de Arbeiderspers)

Pessoa, Fernando, Ricardo Reis. Oden. vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2002 (Uitgeverij de Arbeiderspers)

Pessoa, Fernando, Alvaro de Campos, De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, vertaald en van een nawoord voorzien door August Willemsen, Amsterdam Antwerpen 2007 (Uitgeverij de Arbeiderspers)

Pessoa, Fernando, Das Buch der Unruhe des Hilfsbuchhalters Bernardo Soares, Herausgegeben von Richard Zenith. Aus dem Portugiesischen übersetzt und revidiert von Inés Koebel, Zürich 2006 (Ammann Verlag)

Pessoa, Fernando, Genie und Wahnsinn. Schriften zu einer intellektuellen Biographie. Aus dem Portugiesischen und Englischen übersetzt, mit Anmerkungen und einem Nachwort versehen von Steffen Dix. Basierend auf der von Jerónimo Pizarro herausgegebenen Kritische Ausgabe, Zürich 2010 (Ammann Verlag)

Pessoa, Fernando, Orpheu. Schriften zur Literatur, Ästhetik und Kunst, Aus dem Portugiesischen und Englischen übersetzt, mit Anmerkungen und einem Nachwort versehen von Steffen Dix, Frankfurt am Main 2015 (Fischer Verlag)