Wereld en zelf

Wereld en zelf

Een netwerk van ogen
houdt de wereld bij elkaar,
zorgt dat ze niet valt.
En al weet ik niet hoe het de blinden vergaat,
mijn ogen zoeken steun op een rug
die van god kan zijn.
Maar
zij zoeken een ander net, een andere draad,
die ogen loopt te sluiten in een geleend kostuum
en een regenbui ontketent al zonder bodem en zonder hemel.
Mijn ogen zijn op zoek
naar wat ons dwingt onze schoenen uit te trekken
om te zien of er iets anders is dat ons van onderen steunt
of een vogel uit te vinden
om te onderzoeken of de lucht bestaat
of een wereld te scheppen
om te weten of god bestaat
of een hoed op te zetten
om te bewijzen dat wij bestaan.

Roberto Juarroz, Vertikale Poëzie (Amsterdam 2002)

Daarom draag ik een hoed: ik besta dankzij de hoed. Daarom schrijf ik een tekst. Om te ontdekken dat God bestaat. Hij openbaart zich in mijn woorden en doorheen mijn woorden. Niet dat ik een profeet met hoed ben, maar ik verken met de taal de mogelijkheid, geef een duiding en geef God een plaats. De wereld is onze plek waar wij rondwandelen, het is het huis waarin we wonen. Inmiddels een groot huis want de wereld, geglobaliseerd, is van iedereen en samen moeten we er het beste van maken. Leefden wij eerst nog in een landschap, een klein tehuis, een klein gebied, door alle reizen, alle uitvindingen en alle ondernemingsgeest van mensen ligt nu de wereld aan onze voeten.
Maar wat doet dat met mijn zelf? Met mijn gevoel van vertrouwdheid, van je geborgen voelen? In het landschap, in een klein gebied was veel vanzelfsprekend, veel bekend en goed omdat het zo was overgeleverd. Van ouder op kind en van kind op kleinkind. Zo was het leven helder, duidelijk, je wist welke kant je op zou gaan en meestal was dat niet zo ver. Toen was God vanzelfsprekend want het landschap legde getuigenis af van zijn bestaan. De dag en de dag, de wisseling der seizoenen, het kon alleen maar plaatsvinden omdat God het zo had ingesteld. En waarom zou je daaraan tornen, twijfelen, welke hoogmoed zou je ertoe kunnen brengen dit van tafel te vegen?
Maar nu lijkt het wel alsof mijn wereld gegroeid is, ik kan overal naar toe, alles is bereikbaar, maar wie ben ik zelf? Wie heb ik meegenomen in deze nieuwe grote wereld? Voel ik me nog thuis, kan de wereld nog mijn tehuis zijn? Als allen en alles met elkaar is verbonden, waar blijf ik dan? Ben ik een klein radertje in een groot en ingewikkeld proces, en draadje in het kleed van het leven, een schroefje aan de rand van de machine of misschien er midden in? En waar is God? Hebben we hem ingepakt en wel meegenomen is hij onderweg ergens achter gebleven, verdwaald langs de rand van de weg, afgegooid van de wagen die vooruitgang heet, onbruikbaar geworden en toen maar gedumpt? Friedrich Nietzsche vreesde dit met grote vreze en hij had geen antwoord op dit verlies. Hij heeft het niet kunnen dragen. Toen het bij hem binnenkwam, dit besef, kon hij het niet aan en is ingestort.
Is het zo hoe groter mijn wereld, mijn mogelijkheden, mijn ruimtes waar ik me in kan bevinden, hoe minder plaats voor God? Een relikwie uit het verleden, toen we nog in een overzichtelijk landschap leefden en hij daar met tempel en al zijn plekje had? Onze kerken maken Hem niet zichtbaar, vaak is er niets van Hem te ervaren want hij staat buiten onze wereld, voorgoed de volledig Andere. Maar is dat erg? Is er daardoor minder God? En als wij nu hebben ontdekt dat wij niet alleen deze wereld met elkaar bewonen maar dat wij ook ronddraaien en zweven in en onmetelijk heelal, een universum, een kosmos en dat al heel heel lang, waar blijft dan God? Stond Hij aan het begin van dit proces van krimpen, uitdijen, knallen, vernevelen, ontbranden, verstoffelijken van alle energie? Aan de wieg van wat wij nu zijn geworden: wezens van vlees en bloed? Of kunnen onze begrippen niet raken aan wat hier plaatsvindt en dat al zolang de kosmos bestaat?
En ook nu weer, waar blijf ik zelf in deze kosmos, dit koud heelal? En is mijn God, mijn tempelgod nu helemaal onthand, verlamd, overbodig, een fictie? “Niets kon je deren als je zou geloven – dat wie je was in het Ene bleef bewaard” dicht de dichter. Maar spreken zijn woorden waarheid, is de grond van jou en mij, en alles en iedereen, de wereld en kosmos, zijn wezen waarin alles past? Ook onze twijfels, onze vragen, onze verlangens en onze onmacht? En wat merk je dan? Wat voel je dan? Welke wereld is dit dan die dit zou bewijzen, welke hoed die jou bewijst als gelovige? Je een basis schept, een plek om op te staan? Misschien moeten we het wel niet zo heel concreet willen, zo heel concreet willen maken: niet de ruimte, maar de ruimte ertussen moet de aandacht krijgen. De leegte, de stilte, de lege ruimte tussen de letters, tussen jou en mij, de ruimte van het niets. Hoeveel materie is er in dit heelal? Het is eigenlijk verwaarloosbaar afgezet tegen de leegte die er is. Zo is het ook met onze gedachten, onze verlangens, onze hartekreten: hoeveel woorden vullen ons leven in die hele lange tijd. En hoeveel stiltes dragen ons, brengen ons voort, en verder? Ook hier weet de dichter van wanten:

Er zijn woorden die wij niet zeggen
en die wij zonder te zeggen op de dingen zetten.

En de dingen bewaren ze,
en op een dag antwoorden zij ons ermee
en redden zij de wereld voor ons,
als een geheime liefde
met twee uiteinden
waar maar één toegang is.

Zou er bij de woorden die wij niet zeggen
niet een woord zijn
dat wij per ongeluk
op het niets hebben gezet?

Roberto Juarroz, Vertikale Poëzie (Amsterdam 2002)

Tenslotte leert deze herfst ons, de wisseling van het seizoen, wat winst is en wat verlies, wat leven is en wat is dood. Ons leven in andermans hand, noem het God, noem het lot, noem het niets, noem het leegte, noem het licht. De dichter kent de uitkomst van de rekening: “Blijf bij jezelf, dan heb je niets verloren, geen winst geboekt, dan kom je niets te kort aan dingen die, je heugend, jou behoren: de dauw, het herfstblad dat verdort.” Een raad om langzaam en in stilte te overdenken. Een slotwoord, ‘epilogos’ over alle woorden heen, een mantel gelegd, een kleed van licht, van betekenis, van warmte over ons leven. En de ervaringen die ons leven kleuren trillen er in mee. Daarom blijf bij jezelf, waarom zou je het elders zoeken als het alleen bij jezelf te vinden is?

EPILOOG

Blijf bij jezelf, dan ben je in de dingen,
en in de dingen laat jezelf daar vrij,
zij lossen op in jouw herinneringen,
in hun geweest zijn weet je: jij

Herfstblad op paden, dauw op spinnenwebben:
melancholie die zich tot niets verplicht.
Maar ook dat nimmer tussen zijn en hebben
duurzaam gevonden evenwicht.

De vogelvluchten naar een warmer zuiden,
je kijkt ze na, je denkt je met hen mee,
maar ook die aandrang weetje zelf te duiden
als eigen, onbestemd heimwee.

Je bent alleen, verdiept je in geschriften
over de ziel die loslaat en ontstijgt
aan bindingen, verblinding, levensdriften,
aan alles waar jijzelf toe neigt:

niets kon je deren als je zou geloven
dat wie je was in het Ene bleef bewaard
dat van de zijnden hier, maar hun te boven,
het wezen in Zijn grond vergaart.

Blijf bij jezelf, dan heb je niets verloren,
geen winst geboekt, dan kom je niets te kort
aan dingen die, je heugend, jou behoren:
de dauw, het herfstblad dat verdort.

Toch, als op voorjaar na een winter, hopen
op een ontwaken in het ware licht? –
begoocheling die je niet kunt ontlopen,
je vangt haar op in het gedicht,

want uit ideeën en gevoelswanorde,
herinnerd jij waar je je blind op staart,
sticht dat het blijvende steeds in een worden
en vormt de zin die niets verklaart

C.O. Jellema, uit: Stemtest (Amsterdam 2003)

John Hacking 6 november 2016

 

img_3094